Twee -31
Ze was alleen met zichzelf, op de bodem van zichzelf. Ze kon niet meer oordelen. En dan? Daarna? Ging ze sterven? Waarschijnlijk moest ze ergens boete voor doen. Iets had ze niet goed gedaan.
Ze heeft het fijne kartelmesje en schaartje uit haar tas gehaald. Haar blik was tegelijk scherp en vaag, ook een beetje wraakzuchtig. Ze ging de Ander pijn doen.
Clara drukte het vlijmscherpe lemmet tegen de grond, deed het buigen. Nu was het net of zij zat te loeren. Met de andere hand, in een fijn, delicaat gebaar (dat gevaar moest bezweren?), woei ze zich elegant enige koelte toe. Het waren afleidingsmanoeuvres. Ze sloeg haar slanke benen over elkaar, legde ze direct weer naast elkaar, boog het lemmet weer door. Je zou zeggen dat ze nadacht. Ze dacht niet. Gedachten vielen uiteen tot stof. Clara was al verpletterd, verloren, Clara waarde rond in zichzelf. Op zoek naar iets wat zich onttrok. Een innerlijk verstoppertje. Aan het mes kon ze zich niet onttrekken. Het werd naar haar toe gezogen.
Ze stak.
De huid spleet van de pols tot aan de elleboog, in een razendsnelle, feilloze beweging, en een kort moment trok een lelijke grijns over haar gezicht.
Eerst, heel kort, slechts die dunne, witte kloof, waaruit hier en daar kleine druppeltjes bloed tevoorschijn kwamen.
Ze keek toe. Rondom had niemand iets in de gaten. Snijden was haar veilige eenzaamheid. Met het schaarblad drukte ze tegen de wond. Over de hele fissuur bruiste nu bloed. Ze maakte een tweede, een derde snee. Het was zo gemakkelijk en het gaf verdoving en een uitweg aan alle hoog opgestapelde spanning. Ze was toch zonder toekomst. De toekomst was een leeg woord. Ze was ook zonder leeftijd.
Ze was niets. Helemaal niets.
Ja, ze was dat bloed. Ze keek naar haar bloed. Bijna trots. Bloed dat langs haar arm stroomde, in haar handpalm wegvloeide. Ze kon niet eens zeggen dat ze zich schaamde, zichzelf haatte. Ze voelde niets. Toch was er tussen haar en de Ander ook iets van solidariteit en liefde, ondanks alle geweld, maar die liefde was gulzig, vraatzuchtig, veeleisend.
Haar gezicht was veranderd. Ze voelde zich anders, voelde zich zo zacht, zo sponzig vanbinnen. Net als haar verwonde arm, haar handpalm. De arm, het mes, de lindeboom, de donkere spleet in het kroos, de vijver. Clara dreef in een ruimte zonder contouren. Alle samenhang in en buiten haar was verdwenen. Ze was al in een wereld zonder merkbare beweging alsof ze al halverwege tussen leven en dood was, nog net in de ene, met een been in de andere.
Ze kerfde met de punt van de schaar over de verse wonden van de arm, wist niet meer wat ze deed, ging kriskras over haar gezicht, kerfde, kraste, stak.
Ze schreeuwde, hees. Door het suizen van het blad in de avondwind van de boom boven haar en hier en daar het geroezemoes van stemmen of lawaai van ver verkeer werd ze niet direct gehoord.
Vlak daarna ontstond rumoer om haar heen. Een student knielde bij haar neer, riep dat het alarmnummer gedraaid moest worden. Hij had beide handen nodig om de slagader in de hals dicht te drukken.
Een kring vormde zich in de al gevorderde schemering, van studenten en wandelaars die hun hond uitlieten. De honden roken bloed, likten zich de tong. Sommige aanwezigen hielden van afschuw een zakdoek voor hun gezicht. Iemand zei: 'Ze moet buiten zichzelf geweest zijn.'
Een ander:
'Zo'n mooie, jonge vrouw. Waarom doet iemand zich zoiets aan?'
Een derde:
'Walgelijk. Confronterend. In je eigen gave huid snijden. Zo veel leed dat door een ander wordt aangedaan. Christus is aan het kruis geslagen voor onze zonden. Daar komt het op neer: Predik Christus en Dien gekruisigd.'