Twee -49
Ze hadden nu toch terug kunnen zijn. Nu reed hij over dat laatste stuk gloeiend hete, bijna donkere weg. Waar blijven ze? Ze had vanmorgen eerder moeten opstaan. Dan had ze ook tijd gehad om in de staartjes van Aukjes haar een strik te binden, ook van dezelfde rode stof als het jurkje, als Clara's jurk. Ze waren inderhaast vertrokken vanmorgen. Normaal gingen ze tegen één uur op weg. Edwin wilde weg zijn voor ze wakker was.
Ze hadden allang terug kunnen zijn. Ze wilde beiden zien en voelen. Als ze eerst maar thuis waren.
De wind gromde, floot om de hoeken van het huis. Clara stond in de hal van kille, blauwe flagstones, kreeg een opvlieger. Clara was van vuur, was opgebouwd uit vlammen. Ze hadden allang thuis moeten zijn. Er was iets met Aukje, met haar lieveling, gebeurd. Ze was er zeker van. Ze had het in het begin van de middag al gevoeld. Ze wist het zeker. Ze voelde zich zo leeg als het leeggehaalde ouderlijk huis na papa's begrafenis.
Clara ademde onregelmatig, bukte zich omdat ze dacht dat een zwarte tor over de grond, aan haar voeten kroop. Ze ging op haar knieën zitten, vlak achter de deur, om beter te zien. Het was een vertrapt takje. Ze peuterde het uit de ondiepe gleuf tussen twee flagstones, voelde zich kruipend gedierte, een droevige krab in een restaurant-aquarium, met een diep, stil verlangen, of een zwarte doodgetrapte tor, kwam overeind, keek geschrokken in het groenachtige schemerlicht buiten.
Vlagen zand werden met kracht tegen het huis gesmeten.
Ze wilde roepen, schreeuwen. Ze riep, ze schreeuwde. Geen enkele klank is uit haar mond gekomen. Clara kauwde op haar kreet. Halverwege haar keel zat een brok van hevige angst die ze niet kon doorslikken, die ze ook niet kon uitspugen.
Clara voelt dat Aukje nu alleen is, aan het dwalen geraakt. In de binnenstad lijkt elke steeg dood te lopen op een muur. De stegen in Caracas zijn verstikkende tunnels.
Clara, rood aangelopen van de zenuwen, hoorde de auto, rende het huis uit. Edwin reed de binnenplaats op. Ze zag zijn ontstelde gezicht. Hij was zonder het meisje.
De wind vulde de lucht als een dichte zwerm vogels.
Clara slaakte een lange, smartelijke kreet, als bij een barenswee, die toen hij op z'n luidst was, ineens ophield. Ze dreigde te stikken.
Ze schopte naar hem. Hij was de grote vijand van hun kind, had het kind, om haar, dood gewild. Dat feit plaatste ze helemaal op de voorgrond van haar gedachten.
Haar tong leek te zwellen. Na een korte, wanhopige stilte begon ze over te geven, maar was zo verstijfd dat het braaksel terugliep in haar mond.
De vrouwen van de Hollandse Club omringden haar, hielden Clara vast. Zij, buiten zinnen, rukte zich los, liet zich op het gazon vallen, de handen voor zich uit, naar wat, ogenschijnlijk, in haar verbeelding, het levenloze lichaam van haar kind was, bewoog alsof ze zich uitstrekte over het meisje waar slechts gras was.
Ze gilde noch schreeuwde. Maar de scherpe doorns van de pijn drongen nog dieper door in haar vlees. Had ze daarom een dochter? Om haar kwijt te raken? Zo'n kind liet je op zo'n drukke markt toch niet los? Dat deed je toch niet? Clara's mond zat vol slagtanden. Wat kon ze daarmee uitrichten?
Edwin vertelde wat er gebeurd was. Hij had een beker vers mangosap voor haar gekocht en rekende af. Iemand had op zijn schouder geklopt. Een bekende had hem aangesproken. In die ondeelbare fractie moet het gebeurd zijn. Hij had zich omgedraaid, handen geschud, opzij gekeken. Aukje had naast hem gestaan, drinkend van het sap. Ze was natuurlijk naar de volgende kraam, met speelgoed, gelopen. Dat had hij tegen haar gezegd. Daar mocht ze straks wat uitzoeken. Hij was eigenlijk niet in paniek geweest. Die kant was hij op gegaan. Hij had haar niet gezien, was gaan rennen, misschien juist de verkeerde kant op. Hij had kooplui aangesproken, het meisje beschreven. Sommigen hadden haar gezien. Ze was opvallend genoeg in dat rode jurkje. Hij had de politie gewaarschuwd. Men had hem gerustgesteld. Meisjes die zo verdwenen werden altijd teruggevonden. Hij was weer gaan rennen, een andere kant op.
Clara was naast het kind gaan liggen. Heel kort. Ze leek weer op te staan. Het was slechts om een betere houding te zoeken, om het dode kind beter te kunnen vasthouden. Ze strekte zich opnieuw uit, langs het kind, kroop in elkaar, schurkte zich zo dicht mogelijk tegen haar kind aan, kuste het op haar gezicht, greep haar vast, drukte haar lippen op de mond van het kind, vouwde haar handen. 'O, Almachtige, breng haar terug. Breng haar terug. O, Eeuwige, het is mijn kind. Amen. Amen. Amen. O, Onveranderlijke, een klein schijnsel, licht hen bij. Amen. Breng haar terug. Mijn leven wijd ik aan U, elke gedachte wijd ik aan U.'
Edwin en de anderen keken neer op de bidrazernij. Clara zou nooit meer ophouden. 'O, Heer.' Haar handen klemden zich om het gezicht van het kind. Ze zou het nooit meer loslaten. Ze kon het, al zou ze willen, nooit meer loslaten. Haar vingers verstijfden. Haar hele lichaam verlamde.
Ze wist.
Ze wist dat ze haar nooit meer zou terugzien.
Ze wist het. Het was al beslist in de eeuwen der eeuwen voor
haar.