Nick Dunne
Eén dag vermist
Overal flitsten camera’s. Ik hield op met glimlachen, maar niet snel genoeg. Ik kreeg het warm en benauwd en zweetdruppels parelden op mijn neus. Stom, Nick, stom. En net toen ik mezelf weer een beetje onder controle had was de persconferentie voorbij en was het te laat om nog een betere indruk te maken.
Ik liep samen met de Elliotts naar buiten, met mijn hoofd omlaag. Nog meer flitslicht. Ik was bijna bij de uitgang toen Gilpin van de andere kant van de ruimte naar me toe drentelde en me gebaarde te blijven staan. ‘Heb je een minuutje voor me, Nick?’
Hij gaf me de laatste stand van zaken door terwijl we naar een afgelegen kantoortje liepen. ‘We hebben dat huis in je buurt onderzocht waar was ingebroken. Kennelijk hebben mensen daar gebivakkeerd, dus er zijn wat onderzoekers van het lab naartoe gestuurd. En in een ander huis aan de rand van je wijk zaten krakers.’
‘Dat zit me nou juist dwars,’ zei ik. ‘Ze zitten overal. In deze hele stad krioelt het van de gefrustreerde werklozen.’
Carthage was tot een jaar geleden een bedrijfsstadje. Het belangrijkste bedrijf was het florerende Riverway Mall, een kleine stad op zichzelf waar ooit vierduizend mensen werkten, een vijfde van alle inwoners. Het was gebouwd in 1985, een winkelcentrum dat was bedoeld om klanten uit het hele Midden-Westen aan te trekken. Ik herinner me de openingsdag nog: samen met Go, pa en ma keek ik naar de festiviteiten. We stonden helemaal achteraan in de menigte op de uitgestrekte geasfalteerde parkeerplaats, want pa wilde altijd snel kunnen vertrekken, waar hij ook was. Zelfs bij honkbalwedstrijden parkeerden we de auto bij de uitgang en vertrokken we al bij de achtste inning. Go en ik natuurlijk jengelend, zoals je kon verwachten, onder de mosterdvlekken, nukkig en verhit: We zien nooit hoe het afloopt. Maar deze keer was onze afgelegen positie een voordeel, omdat we het totaalplaatje van de opening konden meekrijgen: de ongeduldige menigte, collectief van de ene voet op de andere wippend; de burgemeester boven op een rood-wit-blauw podium; de bombastische woorden – trots, groei, welvaart, succes – die over ons werden uitgestort. Wij, soldaten op het slagveld der consumptie, gewapend met chequeboekjes en doorgestikte stoffen handtassen. De deuren gingen open. De airconditioned ruimte werd bestormd, de muzak weerklonk, er stonden glimlachende verkopers die we kenden omdat het onze buren waren. Mijn vader liet ons die dag naar binnen gaan, ging zelfs in de rij staan en kocht iets voor ons: plakkerige kartonnen bekertjes sinaasappelsap.
Een kwart eeuw lang was de Riverway Mall een begrip. Toen sloeg de recessie toe. Winkel voor winkel werd weggevaagd en uiteindelijk ging het hele centrum naar de knoppen. Het is nu 185.000 vierkante meter leegte. Er was geen bedrijf dat iets kwam opeisen, geen zakenman die een wederopstanding beloofde. Niemand wist wat ermee moest gebeuren of wat er moest worden van alle mensen die er hadden gewerkt, onder wie mijn moeder, die haar baan bij Shoe-Be-Doo-Be kwijtraakte. Twintig jaar van knielen en kneden, van het sorteren van dozen en het verkopen van sokken tegen zweetvoeten; zonder enige ceremonie verdwenen.
De ineenstorting van het winkelcentrum betekende zo ongeveer het bankroet van Carthage. Mensen verloren hun baan, verloren hun huis. Niemand zag op korte termijn enige verbetering. We zagen nooit hoe het afliep. Alleen zag het er deze keer naar uit dat Go en ik dat wel zouden zien. Wij allemaal.
Dat bankroet kwam perfect overeen met mijn psyche. Ik verveelde me al jaren. Niet die jengelende, rusteloze verveling van een kind (hoewel me dat ook niet onbekend was) maar een ondoordringbare, afstompende malaise. Ik had het idee dat ik nooit meer iets nieuws zou ontdekken. Onze maatschappij was totaal en op rampzalige wijze derivatief (hoewel het woord derivatief als kritisch begrip zelf ook derivatief is). Wij waren de eerste mensen die nooit iets voor het eerst zouden aanschouwen. Met doffe ogen staren we, totaal niet in vervoering gebracht, naar de wonderen van deze wereld. De Mona Lisa, de piramiden, het Empire State Building. Jagende jungledieren, oude ijsbergen die instorten, vulkanen die uitbarsten. Ik kan me geen enkel verbazingwekkend feit herinneren dat ik niet onmiddellijk in verband bracht met een film of een tv-programma. Of een stom tv-spotje. Het verschrikkelijke deuntje van iemand die blasé is: heb ik al gezíén, oud nieuws. Ik heb letterlijk alles gezien, en het ergste, wat maakt dat ik me wel voor mijn kop kan schieten, is: de ervaring uit de tweede hand is altijd beter. Het beeld is intenser, het uitzicht helderder. De camerahoek en de soundtrack bespelen mijn emoties op een wijze die de werkelijkheid niet meer voor elkaar krijgt. Ik weet niet of we nog wel echte mensen zijn. De meeste mensen zijn tegenwoordig opgegroeid met tv, film en internet. Als we worden verraden, weten we welke woorden we moeten gebruiken; als een geliefde sterft, weten we wat we moeten zeggen. We werken allemaal met hetzelfde beduimelde script.
Het is een heel moeilijke periode om een individu te zijn, gewoon een echt, werkelijk individu, in plaats van een verzameling losse persoonlijkheidstrekjes geselecteerd uit een eindeloze automatiek van karakters.
En als we allemaal acteren kan er niet zoiets als een zielsverwant bestaan, omdat we geen werkelijke ziel meer hebben.
We zijn aanbeland op het punt waarop niets er meer toe doet, want ik ben geen echt individu meer. En dat geldt ook voor andere mensen.
Ik zou er alles voor over hebben om me weer echt te voelen.
Gilpin opende de deur van dezelfde kamer waar ze me de vorige avond had ondervraagd. Midden op tafel stond de zilverkleurige cadeaudoos van Amy.
Ik staarde naar de doos op tafel. Het had iets dreigends in deze andere omgeving. Ik kreeg een angstig gevoel over me. Waarom had ik het niet eerder gevonden? Ik had het moeten vinden.
‘Ga je gang,’ zei Gilpin. ‘We willen graag dat je erin kijkt.’
Ik opende de doos zo omzichtig alsof er een hoofd in zat, maar er zat alleen een zachtblauwe envelop in waarop EERSTE AANWIJZING stond geschreven.
Gilpin gnuifde. ‘Stel je onze verwarring voor: een geval van vermissing, en hier treffen we een envelop aan met de tekst EERSTE AANWIJZING.’
‘Het gaat om een speurtocht die mijn vrouw…’
‘Juist. Voor jullie trouwdag. Je schoonvader had het daar al over.’
Ik opende de envelop en trok er een dik hemelsblauw vel papier uit – het briefpapier van Amy – dat één keer was dubbelgevouwen. Die speurtochten kwamen altijd op hetzelfde neer, namelijk de eenvoudige vraag: wie is Amy? (Wat denkt mijn vrouw? Wat was het afgelopen jaar belangrijk voor haar? Op welke momenten was zij het gelukkigst? Amy, Amy, Amy, laten we aan Amy denken.)
Ik las de eerste aanwijzing met opeengeklemde kaken. Gezien de sfeer tussen ons in het afgelopen jaar zou ik er niet al te best van afkomen en daar zat ik nu bepaald niet op te wachten.
Ik zie mezelf als jouw student
Met een leraar zo knap als jij en ook zo wijs
bloeien mijn lichaam en geest voor je open (het paradijs!)
Als jouw leerling zou ik niet naar bloemen talen
maar kwam ik mijn pleziertjes onder werktijd halen
Dus haast je, en leer mij weer begeren
zodat ik jóú ’t een en ander nog kan leren.
Het was een routebeschrijving naar een ander leven. Als de zaken waren gelopen zoals mijn vrouw had gehoopt, was ze naast me komen zitten terwijl ik dit gedicht las en had ze me verwachtingsvol en intens hopend aangekeken: Toe, snap dit nou. Snap alsjeblieft wat ik bedoel.
‘O, maar dit snap ik! Ze moet mijn werkplek bedoelen. Op de universiteit. Ik werk daar als assistent-docent. Eh. Ik bedoel, dat moet het toch zijn?’ Ik kneep mijn ogen samen en herlas de tekst. ‘Ze heeft het me gemakkelijk gemaakt dit jaar.’
‘Zal ik je ernaartoe rijden?’ vroeg Gilpin.
‘Neuh, ik heb de auto van Go.’
‘Dan rij ik wel achter je aan.’
‘Denk je dat het belangrijk is?’
‘Nou, het laat zien wat ze deed op een dag of twee voordat ze verdween. Dus is het niet onbelangrijk.’ Hij keek naar het briefpapier. ‘Het is lief, hoor. Net iets uit een film: een speurtocht. Mijn vrouw en ik geven elkaar een kaart, soms gaan we uit eten. Zo te horen pakten jullie het goed aan. Jullie houden de romantiek erin.’
Gilpin werd verlegen en staarde naar zijn schoenpunten. Hij rammelde met zijn sleutels als teken van vertrek.
De universiteit had mij een kamertje nauwelijks groter dan een bezemkast gegeven, net ruim genoeg voor een bureau, twee stoelen en een paar boekenplanken. Gilpin en ik baanden ons een weg door de studenten van de zomerschool, een combinatie van onwaarschijnlijk jeugdige jongeren (verveeld maar toch druk, voortdurend aan het sms’en of iets aan het opzoeken op hun MP3-speler) en ernstige, oudere mensen die waarschijnlijk waren ontslagen bij het winkelcentrum en die een omscholingscursus deden voor een nieuwe carrière.
‘Welk vak geef je?’ vroeg Gilpin.
‘Journalistiek. Tijdschriftjournalistiek.’ Een meisje dat onder het lopen sms’te vergat om zich heen te kijken en botste bijna tegen me op. Ze stapte opzij zonder me een blik waardig te keuren. Het gaf me een chagrijnig gevoel, alsof ik een ouwe zak was. Ga van mijn gazon af!
‘Ik dacht dat je geen journalistiek meer deed.’
‘Je hebt het niet altijd voor het zeggen.’ Ik glimlachte.
Ik maakte de deur van mijn kantoortje open en stapte de bedompte, stoffige ruimte in. Ik had de hele zomer vrij genomen en het was weken geleden dat ik hier was geweest. Op mijn bureau lag een andere envelop. TWEEDE AANWIJZING stond erop.
‘Zit je sleutel altijd aan je bos?’ vroeg Gilpin.
‘Ja.’
‘Kan Amy die hebben geleend om hier binnen te komen?’
Ik scheurde de flap van de envelop open.
‘We hebben thuis een reservesleutel.’ Amy maakte overal reservekopieën van. Ik raakte altijd sleutels, creditcards en mobiele telefoons kwijt maar dat wilde ik Gilpin niet vertellen. Ik had geen zin in nog zo’n opmerking over de benjamin van het gezin. ‘Hoezo?’
‘Ik wilde gewoon weten of ze langs een portier of zo moest om hier binnen te komen.’
‘Er zijn hier geen Freddy Krueger-types, volgens mij.’
‘Die horrorfilms heb ik nooit gezien,’ antwoordde Gilpin.
In de envelop zaten twee briefjes. Op het ene briefje stond een hart, op het andere stond AANWIJZING.
Twee briefjes. Mijn maag kromp samen. God mocht weten wat Amy te vertellen had. Ik opende het briefje met het hart. Ik wilde dat ik Gilpin niet had meegenomen. Toen drongen de eerste woorden tot me door.
Mijn lieve echtgenoot,
Dit leek me de ideale plek – deze gewijde academische omgeving! – om je te laten weten dat ik je fantastisch vind. Ik zeg het niet vaak genoeg, maar ik sta versteld over je scherpe geest: al die vreemde cijfertjes en anekdotes, die bizarre feiten, het verontrustende talent om te kunnen citeren uit een willekeurige film, je snelle verstand, de prachtige manier waarop je dingen verwoordt. Na jaren van samenzijn weet ik hoe gemakkelijk een stel kan vergeten hoe geweldig ze elkaar vinden. Ik weet nog hoe onder de indruk ik was toen ik je voor het eerst ontmoette. Daarom wil ik even zeggen dat dat nog steeds zo is en dat ik dat een van je leukste trekjes vind: je bent BRILJANT.
Ik stond een beetje te kwijlen. Gilpin las over mijn schouder mee. Hij zuchtte zelfs. ‘Een lieve dame,’ zei hij. Toen schraapte hij zijn keel. ‘Eh… is dit van jou?’
Met de achterkant van een potlood pikte hij een damesbroekje op (formeel gezien was het een slipje: minuscuul, zijdeachtig, rood, maar ik weet dat vrouwen dat woord verafschuwen – Google maar eens op haat het woord slipje). Hij hing het aan de knop van de airco.
‘O jee, wat gênant.’
Gilpin wachtte op een verklaring.
‘Eh, Amy en ik hebben een keer… nou ja, je hebt haar briefje gelezen. We… je weet wel, soms moet je de zaken een beetje opleuken.’
Gilpin grijnsde. ‘O, ik snap het al. De geile professor en de stoute studente. Ik snap het. Jullie pakten het echt goed aan.’ Ik wilde het broekje pakken, maar Gilpin haalde al een bewijszakje tevoorschijn en stopte het daarin. ‘Puur voor de vorm,’ zei hij raadselachtig.
‘Doe dat alsjeblieft niet,’ zei ik. ‘Amy zou nog liever dood…’ Ik brak mijn zin af.
‘Maak je geen zorgen, Nick, dat is alleen maar standaardprocedure. Je moest eens weten wat wij allemaal op ons bordje krijgen. Gewoon voor het geval dat, voor het geval dat. Belachelijk. Wat staat er in de aanwijzing?’
Ik liet hem weer over mijn schouder meelezen. Zijn frisse geur leidde me af.
‘En wat mag dat betekenen?’ vroeg hij.
‘Ik heb geen idee,’ loog ik.
Ik wist Gilpin eindelijk van me af te schudden en reed doelloos rond zodat ik kon bellen met mijn mobieltje. Er werd niet opgenomen. Ik liet geen bericht achter. Ik reed nog een tijdje stevig door, alsof ik ergens heen kon. Toen keerde ik om en reed de vijfenveertig minuten terug naar de stad om de Elliotts te ontmoeten in de Days Inn. Ik wandelde de lobby in die vol zat met leden van de Midwest Payroll Vendors Association. Overal stonden rolkoffertjes, de eigenaren ervan slurpten gratis aangeboden drankjes uit plastic bekertjes en waren aan het netwerken. Er werd overdreven gelachen en er werden visitekaartjes uitgewisseld. Ik stapte samen met vier andere mannen in de lift naar boven, allemaal kalend, gehuld in kakikleurige golfkleding. Sleutelkoorden deinden op dikke, getrouwde buiken.
Marybeth opende de deur terwijl ze mobiel telefoneerde; ze wees naar de tv en fluisterde me toe: ‘We hebben een koude vleesschotel als je wilt, schat.’ Daarna verdween ze in de badkamer, sloot de deur en mompelde verder.
Een paar minuten later dook ze weer op, net op tijd voor het plaatselijke nieuws van vijf uur uit St. Louis, dat begon met de vermissing van Amy. ‘Prachtige foto,’ mompelde Marybeth tegen het scherm waarop Amy ons aanstaarde. ‘Bij het zien van die foto weten de mensen precies hoe Amy eruitziet.’
Ik vond de foto – een portret van Amy toen ze een tijdje de bevlieging had om actrice te worden – mooi maar verwarrend. Amy’s foto’s gaven je het gevoel dat ze je echt aankeek, als zo’n ouderwets portret in een spookhuis waarvan de ogen je blijven achtervolgen.
‘We moeten ook een paar andere foto’s geven,’ zei ik. ‘Een beetje gewone.’
De Elliotts knikten, maar ze zeiden niets en keken tv. Toen de uitzending voorbij was, verbrak Rand de stilte: ‘Ik voel me niet goed.’
‘Dat is heel begrijpelijk,’ zei Marybeth.
‘Hoe gaat het met jou, Nick?’ vroeg Rand. Hij zat voorovergebogen, met zijn handen op beide knieën alsof hij overeind wilde komen van de bank maar het niet echt lukte om op te staan.
‘Zwaar klote, eerlijk gezegd. Ik voel me zo nutteloos.’
‘Weet je, ik moet dit vragen. Hoe zit het met je personeel, Nick?’ Rand stond eindelijk op. Hij liep naar de minibar en schonk een ginger ale voor zichzelf in. Daarna wendde hij zich tot Marybeth en mij. ‘Iemand iets drinken?’ Ik schudde mijn hoofd, Marybeth vroeg om spuitwater.
‘Wil je er ook wat gin in, liefje?’ vroeg Rand. Bij het laatste woord ging zijn intonatie omhoog.
‘Zeker, doe maar. Lekker.’ Marybeth sloot haar ogen, boog zich voorover en bracht haar hoofd tussen haar knieën. Daarna haalde ze diep adem en ging weer in precies dezelfde houding zitten, alsof ze een yogaoefening deed.
‘Ik heb de politie de namen van het barpersoneel gegeven,’ zei ik. ‘Maar het is maar een kleine zaak, Rand. Ik geloof niet dat je het daar moet zoeken.’
Rand legde een hand over zijn mond en wreef omhoog. Het vlees van zijn wangen bolde op rondom zijn ogen. ‘Uiteraard doen wij hetzelfde met ons bedrijf, Nick.’
Als Rand en Marybeth het over de Amazing Amy-serie hadden, noemden ze het in de regel hun bedrijf, wat ik altijd een beetje dwaas heb gevonden. Het gaat om een serie kinderboeken over een volmaakt klein meisje dat op elke kaft staat afgebeeld, een cartoonversie van mijn eigen Amy. Maar natuurlijk is (was) het inderdaad een bedrijf, een zeer lucratief bedrijf zelfs. Die boekenserie is bijna twintig jaar lang aan lagere scholen verkocht, vooral vanwege de vragenlijstjes aan het eind van elk hoofdstuk.
In groep drie bijvoorbeeld merkt Amazing Amy dat haar vriendje Brian de schildpad van de klas te veel eten geeft. Ze probeerde op hem in te praten, maar toen Brian bij zijn standpunt bleef dat al dat extra eten nodig was, kon Amy niet anders dan het haar juffrouw vertellen. ‘Mevrouw Tibbles, ik wil niet klikken, maar ik weet niet goed wat ik moet doen. Ik heb geprobeerd zelf met Brian te praten, maar nu… heb ik misschien de hulp van een volwassene nodig…’ Zo liep het af:
1) Brian zei tegen Amy dat ze een klikspaan was en sprak niet meer met haar.
2) Haar timide vriendinnetje Suzy zei dat Amy het niet had moeten zeggen; ze had het voer stiekem moeten weghalen zonder dat Brian er iets van merkte.
3) Amy’s aartsrivale Joanna zei dat Amy jaloers was en dat ze zelf de schildpad wilde voeren.
4) Amy hield voet bij stuk; ze had het juiste gedaan.
Wie heeft er gelijk?
Nou, dat is niet zo moeilijk, want Amy heeft altijd gelijk, in elk verhaal. (Denk niet dat ik dit niet te berde heb gebracht in de ruzies met de echte Amy, want dat heb ik meer dan eens gedaan.)
De bedoeling van die vragenlijstjes – geschreven door twee psychologen, die zelf ook ouder zijn, net als u! – was om bepaalde karaktertrekken van een kind aan het licht te brengen. Is uw koter een nukkig ventje dat geen tegenspraak duldt, zoals Brian? Een ruggengraatloze slappeling, zoals Suzy? Een stoker zoals Joanna? Of volmaakt, zoals Amy? De reeks werd buitengewoon populair bij ouders in de snelgroeiende yuppenklasse. Pedagogisch gezien was het net zo’n succes als Pet Rock of de kubus van Rubik. De Elliotts werden rijk. Er werd geschat dat elke schoolbibliotheek in Amerika minstens één Amazing Amy-boek op de plank had staan.
‘Denk je dat deze zaak iets te maken heeft met de Amazing Amy-reeks?’ vroeg ik.
‘We hebben wel een paar mensen in gedachten die we zouden willen nagaan,’ begon Rand.
Ik lachte. ‘Denk je dat Judith Viorst Amy heeft ontvoerd voor Alexander, zodat hij niet langer Vreselijke, Afschuwelijke, Waardeloze, Heel Erge Rotdagen heeft?’
Rand en Marybeth keken me beiden aan met een uitdrukking van verbazing en teleurstelling. Het was een grove, smakeloze opmerking. Dat deed ik wel vaker, op het verkeerde moment ongepaste gedachten ophoesten. Mentale scheten die ik niet kon inhouden. Zo begon ik in gedachten steeds de tekst van ‘Bony Moronie’ te zingen als ik mijn vriendin de agente zag. ‘She’s as skinny as a stick of macaroni’, bebopte mijn hoofd terwijl rechercheur Rhonda Boney iets zei over dreggen naar Amy in de rivier. Een verdedigingsmechanisme, hield ik mezelf voor, gewoon een bizar verdedigingsmechanisme. Ik wilde dat het ophield.
Heel voorzichtig verschoof ik mijn been, en daarna koos ik ook mijn woorden heel voorzichtig, alsof het ging om een breekbare stapel kostbaar porselein. ‘Sorry, ik weet niet waarom ik dat zei.’
‘We zijn allemaal moe,’ zei Rand vergoelijkend.
‘We zullen Viorst laten oppakken door de politie,’ probeerde Marybeth. ‘En ook dat rotwijf Beverly Cleary.’ Het was niet zozeer een grapje als wel een excuus.
‘Voor ik het vergeet,’ zei ik. ‘Het is normaal in dit soort zaken dat de politie…’
‘Zich eerst richt op de echtgenoot, dat weet ik,’ onderbrak Rand. ‘Ik heb al tegen ze gezegd dat ze hun tijd verknoeien. De vragen die ze ons hebben gesteld…’
‘Die waren beledigend,’ maakte Marybeth zijn zin af.
‘Dus ze hebben met jullie gepraat? Over mij?’ Ik liep naar de minibar en schonk achteloos een glas gin voor mezelf in. Ik nam achter elkaar drie slokken en voelde me meteen een stuk slechter. Mijn maaginhoud werkte zich in mijn slokdarm naar boven. ‘Wat vroegen ze allemaal?’
‘Of je Amy ooit hebt geslagen, of Amy ooit iets heeft gezegd over bedreigingen door jou.’ Marybeth nam het stokje over. ‘Ben je een rokkenjager, heeft Amy ooit laten blijken dat je haar bedroog? Want zo is Amy wel, hè? Ik heb ze verteld dat we geen doetje van haar hebben gemaakt.’
Rand legde een hand op mijn schouder. ‘Nick, wat we als eerste hadden moeten zeggen is: we weten dat je Amy nooit maar dan ook nóóit iets zou aandoen. Ik heb ze zelfs dat verhaal verteld over hoe je die muis in het strandhuis hebt gered van de muizenval.’ Hij keek naar Marybeth alsof zij het verhaal nog niet kende. Ze speelde het spel mee en was een en al opgetogen aandacht. ‘Eerst was je een uur bezig om dat beest te vangen en daarna heb je dat stuk ongedierte letterlijk weggebracht, de stad uit. Klinkt dat als een vent die zijn vrouw iets zou aandoen?’
Ik voelde een golf van intens schuldgevoel, zelfhaat. Even dacht ik zelfs dat ik in huilen zou uitbarsten. Eindelijk.
‘We houden van je, Nick,’ zei Rand. Hij gaf me nog een kneepje.
‘Nou en of, Nick,’ onderschreef Marybeth. ‘Je bent onze zoon. We vinden het onvoorstelbaar erg dat je, afgezien van de vermissing van Amy, ook nog te maken krijgt met… met al dat wantrouwige gedoe.’
De woorden dat wantrouwige gedoe bevielen me niet. Ik gaf veruit de voorkeur aan routineonderzoek of slechts een formaliteit.
‘Ze vroegen zich wel af hoe het zat met die reservering in dat restaurant voor die avond,’ zei Marybeth. Ze keek me overdreven luchtig aan.
‘Mijn reservering?’
‘Ze zeiden dat je hun had verteld dat je had gereserveerd in Houston’s. Maar na controle bleek dat er geen reservering was. Dat leken ze heel interessant te vinden.’
Ik had niet gereserveerd en ik had geen cadeau. Want als ik had gepland om Amy die dag te vermoorden, had ik geen reservering nodig gehad. En ook geen cadeau dat ik haar toch nooit zou kunnen geven. De kenmerken van een uiterst pragmatisch moordenaar.
Ik ben overdreven pragmatisch. Dat konden mijn vrienden zeker tegen de politie zeggen.
‘Eh, nee. Nee, ik heb niet gereserveerd. Ze moeten me verkeerd begrepen hebben. Ik zal het ze laten weten.’
Ik plofte neer op de bank tegenover Marybeth. Ik wilde niet dat Rand me nog een keer zou aanraken.
‘O, oké. Goed,’ zei Marybeth. ‘Heeft ze, eh, heb je dit jaar een speurtocht gekregen?’ Haar ogen werden weer rood. ‘Voordat…’
‘Ja, ze hebben me vandaag de eerste aanwijzing gegeven. Gilpin en ik hebben de tweede in mijn kamertje op de universiteit gevonden. Ik moet hem nog oplossen.’
‘Mogen we hem lezen?’ vroeg mijn schoonmoeder.
‘Ik heb hem niet bij me,’ loog ik.
‘Ga je… ga je hem proberen op te lossen, Nick?’ vroeg Marybeth.
‘Ja, Marybeth. Ik zal het proberen.’
‘Het is meer dat ik het niet kan hebben dat er overal allerlei dingen liggen die zij heeft aangeraakt…’
Mijn prepaid mobieltje rinkelde. Ik keek snel op het schermpje en zette hem uit. Ik moest dat ding weggooien, maar dat kon nog niet.
‘Je moet elk telefoontje opnemen, Nick,’ zei Marybeth.
‘Ik zag wie het was. Het alumnusfonds van de universiteit, ze hebben geld nodig.’
Rand ging naast me op de bank zitten. De oude, versleten kussens zakten diep in onder ons gewicht, zodat we naar elkaar toe werden gedrukt. Onze armen raakten elkaar en Rand vond dat best. Hij was zo iemand die zei ‘Ik ben een knuffelaar’ terwijl hij op je toe liep, zonder te vragen of dat wederzijds was.
Marybeth kwam weer ter zake. ‘We denken dat het mogelijk is dat een of andere Amy-gestoorde haar heeft ontvoerd.’ Ze wendde zich tot mij alsof ze een pleidooi hield. ‘Daar hebben we er in de loop der jaren heel wat van gehad.’
Amy was dol op het verzamelen van verhalen over mannen die geobsedeerd waren door haar. Er waren verschillende perioden in ons huwelijk waarop ze fluisterend, bij een glaasje wijn, over die stalkers had gepraat. Mannen die nog steeds vrij rondliepen, mannen die altijd aan haar dachten en haar begeerden. Ik vermoed dat die verhalen overdreven waren. De mannen die zij beschreef waren altijd tot op bepaalde hoogte gevaarlijk. Net genoeg dat ik me zorgen ging maken, maar niet genoeg om de politie erbij te halen. Kortom, een schijnwereld waarin ik de fiere held was die Amy’s eer moest verdedigen. Amy was te onafhankelijk, te modern om de waarheid onder ogen te zien: ze wilde de belaagde jonkvrouw spelen.
‘Onlangs nog?’
‘Nee, dat niet,’ zei Marybeth. Ze beet op haar lip. ‘Maar op de middelbare school was er een heel gestoord meisje.’
‘Hoezo gestoord?’
‘Ze was geobsedeerd door Amy. Nou ja, door Amazing Amy. Ene Hilary Handy die Suzy probeerde na te doen, Amy’s beste vriendin in de boeken. Eerst had het nog wel iets aardigs. Maar toen was dat opeens niet meer genoeg en wilde ze Amazing Amy zijn, niet Suzy de bijfiguur. Dus toen begon ze ónze Amy te imiteren. Ze kleedde zich als Amy, ze verfde haar haar blond, ze hing rond bij ons huis in New York. Op een dag liep ik over straat. Ze rende naar me toe, dat vreemde meisje, stak haar arm door de mijne en zei: “Vanaf nu ben ik uw dochter. Ik ga Amy vermoorden en daarna ben ik uw nieuwe Amy. Het maakt u toch niet echt veel uit? Zolang u maar een Amy hebt.” Alsof onze dochter een verzinsel was dat ze kon herschrijven.’
‘Uiteindelijk hebben we een straatverbod kunnen regelen omdat ze Amy op school van de trap af had geduwd,’ zei Rand. ‘Zwaar gestoord, die meid. Zo’n aandoening gaat niet over.’
‘En dan had je Desi nog,’ zei Marybeth.
‘Ja, Desi ook nog,’ zei Rand.
Zelfs ík wist van Desi. Amy had in Massachusetts op een kostschool gezeten, Wickshire Academy. Ik had er foto’s van gezien. Amy in sporttenue van Lacrosse en met een hoofdband, altijd met herfstkleuren op de achtergrond, alsof de school in een streek lag waar het altijd herfst was. Altijd oktober. Desi Collings zat op de kostschool voor jongens die naast Wickshire lag. Volgens de verhalen van Amy was hij een bleke, romantische figuur. Hun vrijage was echt zo’n kostschoolaffaire: spelletjes football in de kou, oververhitte dansfeestjes, corsages van seringen en ritjes in een oude Jaguar. Allemaal een beetje passé.
Amy had een jaar lang verkering met Desi gehad. Maar ze begon hem eng te vinden: hij deed alsof ze al verloofd waren, en hij had het aantal kinderen en hun geslacht al bepaald: ze zouden vier kinderen krijgen, allemaal jongens. Dat leek verdacht veel op het gezin waar Desi zelf in was opgegroeid. Op een keer toen hij zijn moeder aan haar voorstelde, werd Amy onpasselijk vanwege de opvallende gelijkenis tussen haarzelf en Desi’s moeder. De oudere dame had haar koeltjes op de wang gekust en kalm in haar oor gemompeld: ‘Veel succes.’ Amy wist niet of het bedoeld was als een waarschuwing of een bedreiging.
Nadat Amy het had uitgemaakt bleef Desi nog vaak rondhangen op de campus van Wickshire. Een spookachtige gedaante in een donkere blazer die tegen de winterse, kale eikenbomen stond geleund. Op een avond in februari kwam Amy terug van een dansfeest. Ze trof Desi naakt op haar bed aan, boven op de dekens, verdoofd door een marginale overdosis pillen. Niet lang daarna ging hij van school af.
Maar af en toe belde hij nog steeds op, zelfs nu nog, en verschillende keren per jaar stuurde hij haar dikke, gevoerde enveloppen die Amy eerst aan mij liet zien en dan ongeopend wegwierp. Ze hadden een poststempel van St. Louis. Veertig minuten rijden bij ons vandaan. ‘Het is gewoon een afschuwelijk, ellendig toeval,’ had ze tegen mij gezegd. Desi had in St. Louis familie van moederskant. Dat wist ze, maar meer wilde ze niet weten. Ik had in de vuilnisbak een oude brief opgediept en las hem, helemaal plakkerig van de alfredosaus. Het was een uiterst banale brief: geklets over tennis, reizen en andere studentikoze dingen. Kruiperig gevlei. Ik probeerde me hem voor te stellen: een slanke dandy, met een strikje en een bril met schildpadmontuur, hoe hij ons huis binnendrong en Amy vastgreep met zijn zachte, gemanicuurde vingers. Hoe hij haar in de kofferbak van zijn oude sportwagen stopte en haar meenam… op koopjesjacht naar antiek in Vermont. Was er werkelijk iemand die geloofde dat Desi de dader was?
‘Desi woont trouwens niet zo ver weg,’ zei ik. ‘In St. Louis.’
‘Nou, zie je wel?’ zei Rand. ‘Waarom heeft de politie zich daar niet op gestort?’
‘Iemand moet erheen,’ zei ik. ‘Ik ga zelf wel. Na de zoektocht van morgen.’
‘De politie lijkt er echt van overtuigd dat deze zaak… zich dicht bij huis afspeelt,’ zei Marybeth. Ze keek me net iets te lang aan en huiverde, alsof ze een nare gedachte van zich af wilde zetten.