42

 

Babs liet zich niet zien. Net nu hij haar nodig had. Een arm om hem heen, een lekkere dikke knuffel. Kom maar jongen, kom maar bij me. De gewone menselijke warmte waar eenieder op zijn tijd behoefte aan had. Please Babsie, geef me de warmte van je jonge lichaam. Knuffel me een stijve, knuffel me een harde paal om in je te steken, vuile hoer, waar ben je godverdomme?

In het voorbijgaan trof hij Fons. ‘O ben je daar?’ vroeg die slijmerd plichtmatig. ‘Ik zocht je al de hele tijd.’

‘Heb je Babs gezien?’

Nee, dat had hij niet, zei hij. Hij baalde, zei hij. Niet van de uitzending, nou ja, dat ook, ja jongen niet zo best hè? maar hij baalde vooral dat hij Pam nog steeds niet te pakken had. Er was iets, godverdegodver, er was iets goed mis.

Hoezo baalde hij van de uitzending? Hij dus ook al. Hij besloot het luchtig op te nemen. ‘Tja, volgens Margot heeft Robbert me totaal afgemaakt.’ Hij memoreerde het achteloos, alsof het over een ander ging. Het ging ook over een ander. Hij had zelf niks gemerkt. Hoe kon je worden afgemaakt als je er niks van merkte? Rarara. Niet dus.  

‘O, zegt Margot dat? Volgens mij heb jij jezelf afgemaakt.’

Het was alsof hij een stomp in zijn maag kreeg. Hij hapte naar adem.

Ze stonden in een doorgang waar steeds mensen langs moesten. Fons wilde doorlopen. Ergens bier halen en een rustig plekje zoeken. Maar Hans wilde stante pede weten wat zijn kompaan daarmee bedoelde, met dat ‘zichzelf afmaken’.

Hij had zijn adem terug en maakte er woorden van. Heel veel woorden. Had hij iets gemist of zo? Als er zoiets gebeurd zou zijn, dan had hij het zelf toch als eerste gemerkt? Of niet soms?

Kom, wenkte Fons. Hij wilde zo snel mogelijk de kroeg in, weg van dat hinderlijke omroepgespuis dat steeds maar in de weg liep met onzinnige dingen die ze aan het dragen waren. Doeners, die lui, geen denkers. Maar zij, de heren van de geest, moesten telkens hun buik intrekken als er weer eentje zo nodig langs moest. ‘Het primaat van de aap,’ mopperde Fons. ‘We zijn weer eens in omroepland.’

‘En Babs dan?’ sputterde Hans, die zich willoos liet meevoeren. ‘Waar is Babs?’ Waar is mijn hoogstpersoonlijke eigen hoer? Mijn zelf meegebrachte boterhammen van thuis?  

‘Het is gewoon je avond niet, jongen. Laten we het daarop houden,’ zuchtte Fons in een poging iets kameraadschappelijks te creëren. ‘De mijne trouwens ook niet. Kom, laten we moven . Het bier roept.’  

Hans keek verwilderd om zich heen. Heel zijn idee van een triomfantelijke nazit was in rook opgegaan. Wat dééd hij hier? Hij, het eerbiedwaardige bijna-Kamerlid, had wel wat anders aan zijn kop dan een beetje zitten te leuteren met mensen die nergens verstand van hadden. Hij kon zich niet voorstellen wat hij er van tevoren in had gezien om nu, ja nu had het moeten gebeuren , met een ongewassen wijf te staan neuken in zo’n zwaar gesubsidieerde omroepplee, boven de remsporen van een vleesetende vent, en al helemaal niet om van achter zo’n hufterproof prefabwandje gratis te mogen meegenieten met onze reuzepopulaire R-r-robber-r-r-t die daar next door met zijn Armani-broek op zijn handmade Santoni’s in de rondgespetterde pis zijn bleke tv-lul hakke-hakke puf-puf in een of ander verdoofd grietje stond te proppen.  

De afstand die hij voelde tot dit alles. Al die mannetjes die zich plotseling zo heel erg belangrijk gingen voelen omdat ze toevallig met hun kop op de televisie waren geweest.

Hé, daar was Babs. Ze zat naast Robbert op een grote luie bank. Of liever: ze lag. Het was zo’n diepe, zachte verdwijnkuil die volledig meegaf en waarin de inzittenden wegzonken als in een wellustig donsbed. Daar zaten/lagen ze, met nog een stel anderen, meest meisjes natuurlijk, te keuvelen, te lachen.  

Fons had hem dit tafereel willen besparen. Zei hij, wou hij zeggen. Maar Hans liep er al naartoe.

‘Leuke vriendin heb je,’ riep Robbert olijk. ‘Ze is geloof ik alleen een beetje boos op je.’ Hier met die boterhammen , dacht Hans. Ze zijn van mij .  

Vergeefs zocht hij naar geschikte woorden. In zijn kwaadheid kon hij alleen verkeerde dingen zeggen. Dat voelde hij. Dat wist hij. Zoveel politicus was hij ook wel weer.

Hij dacht aan de afstand die hij zojuist gewaar was geweest. De afstand die weg was, maar die hij moeiteloos als idee wist op te roepen. Distinctie, Hans. Weet je te onderscheiden, want je bent het waard .  

‘Babs,’ zei hij, en hij werd even de hoogleraar die zijn studente testte op haar parate kennis, ‘is dat waar? Vertel, heb ik jou boos gemaakt? Dat is niet zo fraai, hè?’

Hij noteerde in een oogopslag de vanzelfsprekende intimiteit waarmee haar dij en haar heup tegen Robbert aangedrukt lagen, alsof ze al één lichaam aan het vormen waren. Zag hij in diens modieuze broekplooien het beginnende tentje van een gecamoufleerde stijve? Hij kreeg van plotselinge woede bijna zelf een erectie. De klootzak, de gore klootzak.  

Fons, die kennelijk achter hem aan gelopen was, pakte hem voorzichtig bij de arm. Rustig, Hans, rustig, zei die hand, het is maar een vrouw. Kan jou het schelen.

De hand had gelijk. Wat kon het hem schelen? Voor haar tien anderen.

Maar alleen op haar was hij boos. Wat moest hij met een meid op wie hij niet boos was? Er was iets , hij zag het, gealarmeerd. Hem hoefde je de vrouwen niet te leren kennen. Zulke dingen zag hij meteen. Kans – geen kans. Bingo – balen. Tjaktjak, in een oogwenk gingen de knoppen om. Hij was haar kwijt, zijn mooie toverkutje . Aan Robbert, maar niet alleen aan Robbert, aan iedereen. Misschien was die geluksvogel toevallig degene die haar van hem los mocht neuken, maar het punt was dat hij, de onweerstaanbare Hans Portielje, zijn tijd had gehad.  

Om het zeker te weten ging hij naast haar zitten, hij wurmde zich naast haar op die bank als een schipbreukeling die snel nog een laatste plaatsje zocht op het vlot, een plaatsje dat er eigenlijk niet was. Hij spartelde rond in een positie zonder houvast, het enige wat hij kon doen was tegen haar aan zitten/hangen/liggen, wat haar lichaam merkbaar onprettig vond. Nog dichter op Robbert kroop ze, dat lekkere dier, om hem maar niet te hoeven voelen. Voilà. Het bewijs was geleverd.

Triomfantelijk keek hij om zich heen. Zie je wel? Zei ik het niet? Fons, wat vind jij ervan? vroegen zijn ogen. Het is toch niet te geloven wat die grieten je tegenwoordig flikken.

‘En?’ vroeg hij, en hij sloeg pesterig zijn arm om haar heen, ‘vertel ’s, hoe vond je me?’ Hij keek op naar Fons, knipoogde. Als je niet terug kon, dan moest je rechtdoor, dwars door alles heen . Het was een situatie waar hij liever niet in zat, maar nu hij erin zat kon hij beter proberen er het beste van te maken.  

Er heerste een wat ongemakkelijke stilte, die door Robbert, de stralende gastheer, op zijn bekende elegante wijze werd doorbroken. ‘Waar hebben we het over? Het is maar televisie, mensen. Het blauwe licht, het befaamde licht dat zelf niet kan schijnen.’

‘Ik vond je walgelijk,’ viel Babs ineens uit.

Het dreunde door zijn hoofd. Hoezo walgelijk? Hij vergat verder naar haar te luisteren. In de verte hoorde hij iets over arrogante houding en de hele tijd met zijn rug naar haar toegekeerd naar wie toegekeerd? naar mevrouw Benedikt, eikel, je zat met je rug naar haar toe toen ze begon te huilen. Wat? Ik? Over wie had ze het? Je luistert niet, hoorde hij, ook nu weer niet, je zit te vol van jezelf, andere mensen bestaan gewoon niet voor jou. Hij registreerde wat ze zei, maar het drong niet tot hem door. Walgelijk was het enige wat door zijn spamfilter kwam. Ze vond hem dus, andere uitdrukking, om te kotsen. Dank je wel, darling. Dat had je ook wel mogen zeggen toen ik tongkramp kreeg van het klitlikken wat zeg ik!? je hele kut en reet erbij en jij huilde van genot en zei dat je nog nooit van je leven zo lekker was klaargekomen. Walgelijk dus. Dat was dus haar manier om hem te bedanken voor al die persoonlijke momenten.  

‘Ja, je bent walgelijk, Hans Portielje.’

Tut-tut-tut, kwam Robbert quasi-bezorgd tussenbeide. ‘Dat kon je toch wel iets vriendelijker zeggen, Barbara?’ De vredestichter, gatverdamme . ‘Hij is wel je vriendje, hoor.’ Alsof hij het tegen een minderjarige had, die schijnheilige eikel. Ja, dat zou je wel willen hè, viezerik, dat ze nog minderjarig was ook.  

‘Mijn vriendje? Mijn vriendje?’ sneerde ze. ‘Hij is gewoon getrouwd hoor, al zou je dat op het eerste gezicht niet zeggen.’

‘O sorry,’ grinnikte die vuilak, ‘dan heb ik dat verkeerd begrepen.’

Op vernuftige wijze had die kapsoneslul het zo gedraaid dat ook dit zijn show werd, met hem als een komische side-act die met alle plezier flink op zijn bek wilde gaan, bij wijze van voorspel, als je het zo wilde zien, waarna het kersverse liefdespaar, geheel ontspannen van het lachen, zich één zou voelen en bijgevolg klaar was voor een lange hete nacht waarin zij sabbelend en babbelend en dan weer pompend als het moest op hun gemak elk plekje van elkaars lichamen zouden leren kennen.  

Fons probeerde hem met stille blikken te overreden, maar het was juist die bezorgdheid die hem extra woedend maakte. Zie je wel, ze probeert me te vernederen, die slet. En Robbert maar grinniken. Zo’n superkont, door je tv-gast gratis in de schoot geworpen krijgen. Die zondagsneuker zei natuurlijk dank je wel, waar heb ik dit eigenlijk aan verdiend? Nergens aan, klootzak . Ja, die kont zou hij nog het meest missen. De rest mocht hij hebben, die zak, maar zo’n volmaakte kont gaf je niet graag weg. Hij kon aan niks anders meer denken ineens.  

‘Jij met je… je kont,’ begon hij, shit. Maar hij kon niet meer stoppen. Zijn woede joeg hem voort, de woorden bleven komen, achterlangs en achterom als het ware, puur en smerig zoals die uitdrukkingen nu eenmaal waren . ‘Dat is pas walgelijk,’ gilde hij. Waar heeft-ie het over, is-ie gek geworden? Hij las het in haar ogen. ‘Je weet heel goed waar ik het over heb. Heel heel goed ja.’ Hij stond abrupt op, want hij kon niet meer zitten, niet naast háár, die hem dit allemaal aandeed. En ook omdat hij geil werd van jaloezie, bang dat hij haar ja wat, zou pakken misschien. ‘Ik zie het toch, ik ben niet gek. Hier, kijk. Wat is dat dan?’ Hij wees op haar been, haar heup. Haar elleboog die zogenaamd per ongeluk op het tentje in Robberts broek leunde. ‘Als je in hem kon kruipen, zou je het niet laten. Maar als hij in jou kruipt is het waarschijnlijk ook goed.’ Hij wist dat hij op zijn bek ging, en eigenlijk vond hij dat wel lekker, de bodem raken, het gaf in elk geval duidelijkheid. ‘Doe wat je niet laten kunt, maar doe het alsjeblieft niet waar ik bij ben. Ik heb je…’ Hij kon nog terug . ‘Ik heb je altijd een…’ And… go for the kill! ‘Ik heb je altijd al een hoer gevonden, kutwijf.’  

Zo. Alle last overboord, heel die troep van waardigheid en Wichtigmacherei die je de godganse dag met je meezeulde, wat had je eraan? Weg ermee. Loslaten die handel. Hij voelde zich licht worden, hij gooide zich helemaal leeg, totdat hij geen woord meer kon vinden.  

En daar stond hij, leeggefoeterd.

‘Zo,’ zei Robbert grijnzend, ‘dat is eruit.’

Babs huilde, die trut , met haar gezicht verborgen in haar handen, zodat Robbert, in één en dezelfde grijns, aan het troosten kon beginnen.  

En terwijl Fons hem aan zijn arm wilde meetrekken, kom jongen, tijd voor een biertje, die goeie ouwe trouwe Fons , voelde Hans de spijt opkomen, fel en onverhoeds als kots bij een kater, het leek nog woede, maar het was al spijt. Gore, smerige spijt. Hij merkte het aan het prikken van tranen die zo zout waren dat ze niet vloeiden, alleen pijn deden. Wat een domme zak was hij, wat een ongelooflijk domme zak was hij geweest.  

De spijt, dat vloeibare spul, begon terstond te verstenen tot schaamte, Portielje dreigde ter plekke een standbeeld van belachelijkheid voor zichzelf op te richten. Voor schaamte zie ook onder: verlangen om niet te bestaan. Wegwezen dus.  

‘Kom Fons.’ Hij rechtte zijn rug en klopte iets denkbeeldigs van zijn mouw. ‘Laten we gaan.’