49
Voor hij het wist, zat hij naast haar in de auto richting West. Zij met lange, in nylons gebeeldhouwde benen en handen die konden praten en sturen tegelijk, hij op de dodemansstoel met zijn jas verfomfaaid en scheefgetrokken als het ware opgeknoopt in de veiligheidsgordel. En niks te fucking roken bij zich .
Geen enkele keer hoefde ze hem de weg te vragen. Hij zat daar maar, naast haar, willoos, wezenloos, terwijl zij optrok, schakelde, terugschakelde, de bocht nam. Ze hoefde van hem niks te weten. Ze wist het al. Omdat ze alles had voorbereid, kennelijk. Ze wist waar ze moest zijn. Het rare was: hij niet. Hij was er nooit geweest. Zou ze hem geloven als hij dit zei? Een flatje, meer wist hij er niet van. En wat kon het hem trouwens verrekken?
Onderwijl spoot de zilveren bolide geluidloos door besloten, hoge Amsterdamse straten in de richting van de open vlakten van het winderige West, waar de elementen vrij spel hadden en waar het in zijn verbeelding altijd stervenskoud was. Gelukkig zaten ze binnen in deze zachtleren automobilistenweelde .
‘Wat voor een soort jongen is het?’ Ze sloeg twee keer met haar hand op het stuur. ‘Kom op, vertel me eens.’ En ze keek hem van opzij aan, verwachtingsvol en tegelijk onzeker, terwijl hij de blik strak op de weg hield en nauwkeurig de strepen en driehoeken las die het asfalt onder hen wegschreef. Ja, wat moest hij zeggen? Gewoon een jongen, ja wat kon je er verder van zeggen? Hij haalde, voor zover de verkeerd zittende gordel het toeliet, zijn schouders op.
‘Gewoon,’ zei hij.
Nu begreep hij waarom de afrekening uit was gebleven. Ze had hem nodig, ze had hem nodig om haar kindje te scoren. Daarvoor kon ze hem, de natuurlijke vader, veel te goed gebruiken. Ja, dan ga je hem niet dumpen nee. Bah, wat slinks. Hij voelde zich bekocht. Dit was niet de manier om met elkaar om te gaan. Zo berekenend, zo utilitaristisch. Een huwelijk was uiteindelijk een winst-en-verliesrekening, oké, dat had hij zelf tegen haar gezegd, maar om dat zo letterlijk te nemen, dat ging wat ver, vond hij. Maar hij mocht niet klagen, zo was het ook wel weer. Dit was altijd beter dan ter verantwoording te worden geroepen vanwege allerlei zaken waar toch al niks meer aan te doen was. Dit was stukken beter. Beter dan hij in zijn stoutste dromen had durven hopen.
Onderweg keek Pam naar alle kinderen die voorbijkwamen. Anders keek ze. Met shoppende blik, dat was het, ze had haar shoppersblik. Is het er zo eentje? Nee, toch niet zo’n slome lelijkerd? Gut, een meisje zou ook wel leuk zijn geweest hè? Even opletten, schat, hier is een vluchtheuveltje.
Ondertussen waren ze in een gebied terechtgekomen dat je normaal gesproken alleen in de krant tegenkwam. Een zogeheten probleemgebied. De straten, hier met een royaal gebaar dreven en lanen geheten, waren vernoemd naar personen en instellingen die je eveneens uit de krant kende: vrijheidsstrijders, oud-presidenten, organisaties voor ontwikkelingssamenwerking. Als er maar hoop uit sprak, uit zo’n naam, dan was de bijbehorende straat gauw genoeg uit de grond gestampt. Had Hans gehoopt in zo’n betonnen doorgangswijk ooit een straat op zijn conto te krijgen bijgeschreven? De Portieljedreef, zo’n afwerkplek waar condooms en afgescheurde slipjes tussen menselijke drollen en tot pap geregend wc-papier liggen weg te rotten.
‘Wat kijk je vrolijk ineens?’ Ze keek hem onderzoekend aan. Wat moest ze ervan denken? ‘Zijn we er bijna of zo?’ Mens, hij had geen idee . ‘Ben je blij Alwin weer te zien? Anders ik wel. Spannend hè? Zou het hier al zijn? Volgens mij is het nog een stuk verderop, voorbij de Laan van de Verenigde Naties.’
Voorlopig beginnen we met fifty-fifty, stelde ze voor, met één hand aan het stuur en de andere de lucht in tweeën hakkend. ‘Jouw meisje,’ zo zei ze het, ‘de helft van de tijd en wij de helft van de tijd. Een beetje coulant beginnen. De sfeer goed houden. Daarna zien we verder, niet?’ Ze liet een stilte vallen, om hem de gelegenheid te geven haar bij te houden. ‘Ik heb een paar gespecialiseerde advocaten gepolst, het is altijd mogelijk om verder te gaan, zeggen ze allemaal. Om een zaak tegen haar op te bouwen en het hele kind te claimen. Maar laten we voorzichtig beginnen. Straks zit je ergens in waar je liever buiten was gebleven. We weten immers niet wat we in huis halen. Heeft-ie wel armpjes en beentjes? Ik bedoel maar. Beter eerst even op zicht, lijkt me. Dan kunnen we allemaal rustig aan elkaar wennen. Dat hebben ze, onafhankelijk van elkaar, allemaal tegen me gezegd.’
Het begon te regenen, al merkten ze daar binnen weinig van. Terwijl de ruitenwissers hun werk deden, viel de regen neer op de kapotjes en de papperige krantenresten, op de injectienaalden en de drollen, op de kapotte stoeptegels en de graffiti, de schotelantennes en de rondslingerende sportschoenen van aangerande, verkrachte, in elkaar geslagen en vermoorde anonymi, op heel dat vergeten leven dat er nu even was, omdat ze hier rondreden, maar dat er straks, als ze naar huis gingen, gelukkig niet meer zou zijn.
‘Jee, zit ze in zo’n Marokkanenflat? Goh. Ze maakte op mij de indruk dat ze totaal aangepast was aan onze cultuur.’
‘Dit ís onze cultuur, schat. Dat beton, die hele vuiligheid komt echt niet uit Marokko, dit is gewoon Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, en deze eindeloze woonwoestijn is doodgewone Hollandse tekentafelplanologie.’
‘Ja ja, dat weet ik ook wel.’ Ze was ongeduldig. Ze kon alleen nog maar aan het kind denken.
‘Ik neem het je ook niet kwalijk, lieverd.’ Hij had het enkel opgemerkt omdat hij blij was dat hij even aan de goede kant kon staan, wat dat ook mocht zijn.
‘Raar idee, vind je niet Fons, dat ons kind in zo’n wijk is opgegroeid.’ Ons kind, zei ze: ons kind?
Dat ontroerde hem, hij werd erdoor overvallen en moest zelfs even wegkijken om haar niets te laten merken. Zoef-zoef gingen de bomen, terwijl ze met sissende-slissende banden over het glanzende, natte asfalt van de brede verkeersader scheerden. Kwam alles toch nog goed, verdomme, huilde het zachtjes vanbinnen. Dankzij hem nog wel. Wie had dat kunnen denken? Dát ontroerde hem. Het oude familiefilmgevoel . Dat hij, in alle nederigheid, de architect mocht zijn van dit geluk, dat niemand meer had verwacht. En zeker niet van hem. Pam vindt het moederschap en Alwin komt, eindelijk, thuis. In hem vloeiden violen, als tranen welden ze op . Voor de jongen was het misschien nog het mooist. De jongen, dacht hij alsmaar, ach de jongen. Meer kon hij niet denken. Het was te veel, het was te veel ineens. Een sigaretje . Ja, hij zou het liefst nu even uit het verhaal stappen en ergens rustig een sigaretje roken. Om alles op zijn dooie gemak te overdenken. Maar dat kan niet hè? Nee, Fons, dat kan niet.
‘Nee zeg, je gaat hier toch niet buiten in de regen staan roken? Hier in deze viezigheid? Doe niet zo mal. Laten we doorrijden. We zijn er bijna.’
Ze klonk streng, maar hij hoorde bezorgdheid in haar stem. En mededogen. Ik weet het, lieverd , zong het in de boventonen, je hebt het er moeilijk mee, ik begrijp je heus wel. Het vaderschap is ook niet niks hè. Maar ze had haast, ze had vast angst dat Solana zich zou bedenken. Zo’n grietje uit de onderlaag van de maatschappij, daar kon je niet van op aan. Dat soort mensen had een heel ander idee van verantwoordelijkheid. Stonden zomaar hun eigen kind af maar eisten het even gemakkelijk weer op, al naargelang hun luimen. Echt iets voor Pam, om zoiets te denken .
Ze kende het leven niet. Zijn televisiepoppetje. Ze ging er blijkbaar van uit dat geluk en rechtvaardigheid en de hele shit keurig in wijken was opgedeeld.
Hier moest het zijn. Een troosteloze parkeerplaats annex vuildump onder aan zo’n wegrottende stinkflat. Moesten ze hun oogverblindende statusvoertuig hier neerzetten, tussen die aftandse Turkenbakken? Konden die mensen hier dat aan? Het leek net of hun auto van een geheel andere orde was, een zilverkleurig ruimteschip, gekomen van een verre planeet , hier neergedaald om recht en vrede te brengen.
Toen ze uitstapten, moest ze even slikken. Zonder voorruit ertussen was de omgeving nóg miserabeler. Hè schat, vind je niet? Hij genoot van haar walging , pestte haar een beetje, blij dat hij daardoor zelf niets hoefde te voelen. Het lijkt wel een documentaire, niet? Het is hier zo echt allemaal. Zo echt smerig, bedoelde hij. Ja, ze keek hem even raar aan, dacht hij, zo van: hoe heb jij in godsnaam je lul ó nze lul, onze echtelijke lul kunnen steken in iemand die in zo’n onreine omgeving woont? Enfin, laat maar. Ze zouden het hier niet over hebben. Dat was voor iedereen beter.
‘Doe ’m maar goed op slot, lieverd, anders wordt-ie hier meteen gestolen. Ze jatten ’m hier waar je bij staat.’
‘Zal ik even bellen om te checken of ze thuis is?’
‘Wat je wilt.’ Je kunt ook vragen of ze de kleine beneden wil komen afgeven, darling .
Als twee ramptoeristen begaven ze zich, met de nodige reserve, naar binnen. Jammer dat ze geen fototoestellen bij zich hadden. Ook voor later, als Alwin wilde terugkijken op waar hij vandaan kwam.
Hij herkende de sfeer van Ruth, hier in het betonlabyrint van gangen en holen, maar dan anders. Bij Ruth was het gezelliger, als dat woord van toepassing was. Warmer. Warmbloediger in elk geval. Dankzij de Surinaamse hartelijkheid waarschijnlijk. Het Caribische temperament, zoiets zou het wel zijn. Die islamlui waren meer binnenvetters, oppotters. Net Nederlanders, haha .
Met de lift – samen met Pam durfde hij de dood wel te trotseren – naar de bovenste verdieping, door een tochtdeur de open galerij op. En aftellen maar, die huisnummers. In de verte kon je de stad zien liggen, de bewoonde wereld, levend en ongenaakbaar. Pas op die vuilnisbak, schat, straks struikel je en klap je met je harses in een stuk roest. Ja, dank je, lieverd. Het was een smalle gaanderij, zeker nu geen van beiden voorop wenste te lopen. Beetje bang toch ineens, nu het zo nabij kwam . Met zijn mouw veegde hij zo ongeveer langs de ramen van de voorbijkomende woninkjes waar hij af en toe tersluiks naar binnen keek. Kijken maakte medeplichtig, hij wilde hier niks mee te maken hebben.
Hij had zich nooit gerealiseerd dat Solana zo miserabel woonde. Dat zag je er van buiten niet aan af, aan die lekkere doos. Niet dat het hem wat uitmaakte. Hem interesseerden zulke dingen niet. Best wel geil eigenlijk, zo’n stukje sociale achterstand . Deed hem aan vroeger denken, haha. De familie Nieuwenhuijs, nette armoede in de Verlengde Varkenstraat in Tilburg, God hebbe hun ziel houdoe en bedankt. Als het moest neukte hij op een Mickey Mouse-kleed, met zijn jas nog aan. Net zo makkelijk. Makkelijker.
Maar nu even niet. Nu werd hij vader. Nu echt . In volle verantwoordelijkheid op weg naar de gezinshereniging, of hoe noemde je zoiets.
Het ontroerde hem, alsof het om een ander ging. Alles ging goed komen, hij ging alles in één keer goedmaken. Was hij het, nee toch zeker? Iemand uit een film waande hij zich. Waar bleef de soundtrack met de violen? Maar dat was juist het ontroerende: hij was het en hij was het niet. Hij kon niet geloven dat hij het zelf was, die in één klap alle fouten uit het verleden ging herstellen want dat waren er nogal wat haha . Maar toch, het gebeurde. Hier liep hij, hier ging de man die zijn kind kwam ophalen. Zeg maar gerust: redden. Van een armoedig en kansloos bestaan naar een luxeleven op het perfect geïsoleerde dak van Zuid. Een wereld ging voor de kleine open. En hij, papa, opende hoogstpersoonlijk de toegangspoort. Here you are, my son, take it, it’s all yours. Met zijn eigen nu ondergeschikte leven plaveide hij hoogstpersoonlijk de weg naar een stralende toekomst. Dankbaar was hij, Fons Nieuwenhuijs, dat hij dit voor de jongen, voor zijn vrouw en a fortiori voor de mensheid mocht betekenen want zo was het wel . Bescheiden werd je ervan, het vaderschap, maar op een tikkeltje megalomane manier.
Het was een stijve bedoening, de overdracht. Iedereen hartstikke zenuwachtig natuurlijk. Ja hoor, hij ook. Stond hij hier in dit miezerige kutkamertje onder dat lage kutplafonnetje met twee vrouwen met wie hij allebei enfin en met een jongetje dat zijn zoontje was, of beter gezegd: moest gaan worden. Daar stond hij dus, de hoofdpersoon, of liever hoofdoorzaak, van dit familiegedonder. En tegelijk figurant, buitenstaander, voorbijganger, futiliteitenvertolker.
Eerst bleven ze met z’n allen staan, ga zitten , toen gingen ze met z’n allen zitten.
Behalve Alwin, die zich zo al klein genoeg voelde. Met zijn blik naar de grond gericht hield hij alles nauwkeurig in de gaten. Arme jongen, dacht Fons, die zichzelf zag, terugzag als kind, lieve arme jongen. Verdwaald tussen volwassenen die hem niets zeiden en niets deden . Hij had zin om hem op te beuren, als hij maar zou weten hoe. Daarom keek hij hem liever niet meer aan, voelde hij ook zijn onmacht niet. Zijn verraad, door volwassen te zijn .
Selena bleek totaal overdonderd door Pam. Ze kende haar nog van televisie. Wie perste hier eigenlijk wie af? Als je van niks wist, leek Pam hier de bad guy . Op alles zei het arme wicht ja. Ze was er trots op dat haar kind mocht worden opgevoed door zo’n beroemde mevrouw. Ze zou hem missen, zeker. Het zou heel moeilijk voor haar zijn, benadrukte ze. Zeker in het begin. Maar het moest hè? Het kon niet anders. Ze vond het belangrijkste dat Alwin gelukkig werd. En daar was ze van overtuigd. Ik ben ervan overtuigd dat ik hem in goede handen overdraag. Hè Alwin, jongen. Zijn eigen vader, waar zit hij beter? En bij u, mevrouw, hoe had ik dat ooit kunnen denken dat mijn kind bij u terecht zou komen?
Het is een wonder , dacht Fons, maar hij hield zijn smoel. Dit was iets voor vrouwen, daar moest hij zich niet mee gaan bemoeien. Hij knipoogde naar zijn zoontje. Wat een gezeik ook altijd hè, met die wijven? Zo’n knipoog was het. De jongen keek hem weifelend aan, probeerde zijn gezicht te lezen dat in een onbekend alfabet leek te zijn gesteld.
En toen stonden ze buiten. Dat je zo’n kind zomaar meekrijgt, dacht hij nog. En zo gemakkelijk.
Een kind maakte iets overleefds in een mens wakker. Naïeve bullshit natuurlijk, maar toch. De reële hoop op een ander, een beter leven. Iemand anders leven, want dat was het gemakkelijkst om je voor te stellen. En wat was er in dat opzicht mooier dan een leven dat nog vers en nieuw was? Nog niet uitgewoond . Dat las hij in de kinderogen: de zekerheid dat het altijd, en altijd weer, opnieuw begon. Misschien dat alleen mevrouw Benedikt er anders over dacht. Maar wie maalde om zo iemand als het leven steeds opnieuw begon? En ook voor zo’n mevrouw kon het opnieuw beginnen. Als ze er maar open voor stond. Zoals hij. Ja, zoals hij.
Wat had Pam eigenlijk precies met Solana geregeld? Hele weken, halve weken? Dat hoorde hij straks thuis wel. Tjongejonge, wat een toestand.
Hij keek stilletjes opzij, en daar beneden in de diepte, met het knuistje verstopt in het vergeten warme holletje van zijn hand , zag hij iets voortstappen dat verdacht veel weg had van iets wat normaal gesproken geluk werd genoemd.
Einde