Jules
Jules
Ik krabbelde met een triomfantelijke glimlach overeind, omdat ik toch gelijk had gehad; ik wist wel dat ze het mis hadden, ik wist dat je niet echt dood was. En daar stond je in de deuropening, waar je zei dat ik verdomme jouw kamer uit moest gaan. Je was zestien, zeventien en pakte me bij mijn pols vast, je gelakte nagels priemden in mijn vlees. Ik zei eruit, Julia, vet varken dat je d’r bent.
Mijn glimlach stierf weg, want jij was het natuurlijk helemaal niet, het was je dochter, die sprekend op je lijkt toen jij ongeveer dezelfde leeftijd had. Ze stond in de deuropening met haar ene hand in haar zij. ‘Wat ben je daar aan het doen?’ vroeg ze opnieuw.
‘Sorry,’ zei ik. ‘Ik ben Jules. Je kent me niet, maar ik ben je tante.’
‘Ik vroeg toch niet wie je was?’ zei ze, met een blik alsof ik achterlijk was. ‘Ik vroeg wat je aan het doen was. Zoek je soms iets?’ Ze keek naar de badkamerdeur. Voordat ik kon reageren, zei ze: ‘De politie is beneden’, en toen liep ze, met haar lange benen, haar lome tred en haar slippers die klepperden op de betegelde vloer, de overloop op.
Ik haastte me achter haar aan.
‘Lena,’ zei ik, terwijl ik mijn hand op haar arm legde. Ze trok hem weg alsof ze zich had gebrand en keek me woedend aan. ‘Sorry,’ zei ik.
Ze sloeg haar ogen neer en wreef over de plek waar ik haar had aangeraakt. Op haar nagels zat nog een restje blauwe nagellak, en haar vingertoppen leken wel die van een lijk. Ze knikte, maar keek me niet aan. ‘De politie wil je spreken,’ zei ze.
Ik had verwacht dat ze anders zou zijn. Kinderlijker, overstuur, en wanhopig op zoek naar troost. Maar ze is uiteraard geen kind meer, ze is vijftien en bijna volwassen, en wat troost betreft, die leek ze absoluut niet nodig te hebben, in elk geval niet van mij. Het is en blijft natuurlijk jouw dochter.
De rechercheurs stonden in de keuken bij de tafel en keken naar de brug. Een lange man met een peper-en-zoutkleurige stoppelbaard en een vrouw die zo’n dertig centimeter kleiner was dan hij.
De man stapte met uitgestoken hand op mij af, zijn lichtgrijze ogen strak op mijn gezicht gericht. ‘Inspecteur Sean Townsend,’ zei hij. Het viel me op dat zijn hand licht trilde. Zijn huid voelde koud en dun aan, als bij een veel oudere man. ‘Gecondoleerd met uw verlies.’
Wat raar om die woorden te horen. Ze hadden het gisteren ook al gezegd, toen ze het kwamen vertellen. Ik had het zelf bijna tegen Lena gezegd, maar deze keer was het anders. Uw verlies. Ik wilde zeggen: ik heb haar niet verloren. Dat kan gewoon niet. U kent Nel niet, u weet niet hoe ze is.
Inspecteur Townsend bestudeerde mijn gezicht en wachtte tot ik iets ging zeggen. Hij torende boven me uit, mager en hoekig, alsof je je pijn aan hem kon doen als je te dicht bij hem in de buurt kwam. Ik was hem nog steeds aan het bestuderen toen ik besefte dat de vrouw me vol medeleven aankeek.
‘Brigadier Erin Morgan,’ zei ze. ‘Wat erg voor u.’ Ze had een getinte huid, zwarte ogen, en haar haren waren blauwzwart, als de vleugels van een kraai. Ze droeg haar haar strak naar achteren in een staart, maar bij haar slaap en achter haar oren waren wat krulletjes losgeraakt, wat een beetje een slordige indruk maakte.
‘Brigadier Morgan is uw contactpersoon bij de politie,’ zei inspecteur Townsend. ‘Zij zal u van de ontwikkelingen van het onderzoek op de hoogte houden.’
‘Komt er een onderzoek?’ vroeg ik verbaasd.
De vrouw knikte glimlachend en gebaarde me plaats te nemen aan de keukentafel, en dat deed ik. De rechercheurs gingen tegenover me zitten. Inspecteur Townsend sloeg zijn ogen neer en wreef snel en krampachtig één, twee, drie keer over zijn linkerpols.
Inspecteur Morgan zei iets tegen me, haar bedaarde en geruststellende toon niet in overeenstemming met haar woorden. ‘Het stoffelijk overschot van uw zus is gisterochtend in de rivier aangetroffen door een man die zijn honden aan het uitlaten was,’ zei ze. Ze had een Londens accent en haar stem was fluisterzacht. ‘Uit vooronderzoek is naar voren gekomen dat ze maar een paar uur in het water heeft gelegen.’ Ze wierp een blik op haar collega en keek toen mij weer aan. ‘Ze was volledig gekleed en haar verwondingen kwamen overeen met een val van het klif boven de poel.’
‘Denkt u dat ze is gevallen?’ vroeg ik. Ik keek van de rechercheurs naar Lena, die ook naar beneden was gekomen en aan de andere kant van de keuken tegen het aanrecht stond geleund. Ze was inmiddels blootsvoets, droeg een zwarte legging en een grijs shirtje dat strak over haar sleutelbeenderen en borstjes zat gespannen, en ze negeerde ons, alsof dit de normaalste zaak van de wereld was. Alsof het dagelijks gebeurde. Ze hield haar telefoon in haar rechterhand en zat met haar duim te scrollen, haar linkerarm had ze om haar tengere lijf geslagen; haar bovenarm ongeveer net zo dik als mijn pols. Haar brede mond stond chagrijnig, ze had dikke wenkbrauwen en donkerblond haar dat voor haar ogen hing.
Ze moet gevoeld hebben dat ik haar bestudeerde, want plotseling keek ze me aan en zette heel even grote ogen op, waarmee ze me dwong een andere kant op te kijken. Ze opende haar mond. ‘Jij denkt toch zeker niet dat ze is gevallen, hè?’ vroeg ze, met opgetrokken lip. ‘Je weet wel beter.’