Jules
Jules
Ik ben niet achter haar aan gegaan. Ik had helemaal geen zin om Lena in te halen. Ik had geen idee wat ik nou wilde. Dus bleef ik daar gewoon staan, op de stoep, terwijl ik over mijn bovenarmen wreef en mijn ogen langzaam liet wennen aan de invallende schemering.
Ik wist wél wat ik niet wilde: ik wilde haar niet spreken, ik wilde het niet meer horen. Mijn schuld? Hoe kon het nou mijn schuld zijn? Als je ongelukkig was, dan heb je me dat nooit verteld. Als je me het had verteld, had ik geluisterd. In mijn hoofd lachte je me vierkant uit. Oké, maar als je had verteld dat je niet meer zwom, Nel, dan had ik geweten dat er echt iets mis was. Door het zwemmen kon je het aan, dat had je me verteld; als je niet zwom, werd je gek. Niets kon jou ervan weerhouden om het water in te gaan, zoals niets mij kon overhalen erin te gaan.
En toch was het gebeurd. Er moest iets zijn gebeurd.
Ik werd opeens flauw van de honger, had om de een of andere reden dringend behoefte aan eten. Ik ging naar binnen en at een bord spaghetti en toen nog één en nog een derde. Ik at en at en toen, walgend van mezelf, ging ik naar boven.
Ik lag op mijn knieën voor de wc, met het licht uit. Ik had het al heel lang niet gedaan, maar het was zo vertrouwd dat het me bijna troost gaf. Ik zat voorovergebogen, de aderen in mijn slapen stonden bijna op knappen, mijn ogen traanden terwijl ik overgaf. Toen er niets meer in mijn maag zat, kwam ik overeind en waste mijn gezicht. Ik ontweek mijn eigen blik in de spiegel en zag daardoor het bad achter me.
Ik had al ruim twintig jaar niet meer in water gezeten. De weken nadat ik bijna was verdronken, had ik er moeite mee om me goed te wassen. Toen ik begon te stinken, moest mijn moeder me met geweld onder de douche zetten en me daar houden.
Ik deed mijn ogen dicht en waste opnieuw mijn gezicht. Ik hoorde een auto afremmen, en mijn hart ging sneller kloppen. Toen de auto doorreed, werd mijn hartslag weer normaal. ‘Er komt niemand langs,’ zei ik hardop. ‘Je hoeft nergens bang voor te zijn.’
Lena was nog niet terug, en ik had geen idee waar ze kon uithangen in dit stadje, waar ik ook ooit had gewoond, maar waar ik nu heg noch steg meer wist. Ik ging naar bed maar kon de slaap niet vatten. Telkens als ik mijn ogen dichtdeed zag ik jouw gezicht, blauw en bleek, je lippen paars en in mijn verbeelding teruggetrokken tot op je tandvlees, en hoewel je mond vol bloed zat, speelde er een glimlach om je lippen.
‘Kap ermee, Nel.’ Ik was weer hardop aan het praten, als een soort gestoorde. ‘Kappen nou.’
Ik luisterde of je zou reageren, maar het bleef stil; de stilte werd alleen verbroken door het geruis van het water, het geluid van het huis dat werkte, krakend en wel, terwijl de rivier erlangs stroomde. In het donker zocht ik op het nachtkastje naar mijn telefoon en ik belde mijn voicemail. ‘U hebt geen nieuwe berichten,’ klonk de blikkerige stem in mijn oor, ‘en zeven bewaarde berichten.’
Het laatste was van afgelopen dinsdag, nog geen week voordat je stierf, om halftwee ’s nachts.
‘Julia, met mij. Je moet me terugbellen. Alsjeblieft, Julia, het is belangrijk. Bel me zo snel mogelijk, oké? Ik... eh... het is belangrijk. Goed. Dag.’
Ik drukte op de 1 om het bericht opnieuw te horen. Ik luisterde naar je stem, niet alleen naar de heesheid, de licht overdreven maar toch irritante uitspraak, maar naar jou, ik luisterde naar jou. Wat wilde je me vertellen?
Je had het bericht midden in de nacht ingesproken en ik zag het pas ’s ochtends vroeg, toen ik me omdraaide in bed en mijn mobiel wit zag oplichten. Ik hoorde je zeggen ‘Julia, met mij’ en verbrak de verbinding. Ik was moe en voelde me niet goed en ik had geen zin om naar jou te luisteren. Een tijdje later heb ik wel het hele bericht afgeluisterd. Ik vond er niets vreemds aan, het maakte me niet ongerust. Dat soort dingen deed je nu eenmaal: je liet onduidelijke berichten achter om mij nieuwsgierig te maken. Dat deed je al jaren en als je dan een maand of twee later weer belde, werd duidelijk dat er niets aan de hand was geweest, geen crisis, geen mysterie, geen belangrijk gebeuren. Je had alleen mijn aandacht willen trekken. Het was maar een spelletje.
Toch?
Ik luisterde keer op keer het bericht af, en nu ik aandachtig luisterde, kon ik gewoon niet geloven dat het me niet was opgevallen dat je een beetje moeizaam ademhaalde, dat je heel zacht praatte, aarzelend, hakkelend, wat niets voor jou was.
Je was bang.
Waar was je bang voor? Voor wíé was je bang? De mensen in dit dorp, die blijven staan kijken maar niet zeggen hoe erg ze het vinden, die geen maaltijden komen brengen en geen bloemen sturen? Het ziet er niet naar uit, Nel, dat je erg wordt gemist. Misschien was je wel bang voor je eigenaardige, kille, agressieve dochter, die niet om je huilt, die blijft volhouden dat je zelfmoord hebt gepleegd, terwijl daar geen bewijs voor is, geen enkele reden voor was.
Ik stapte uit bed en sloop naar jouw slaapkamer naast die van mij. Ik voelde me ineens weer een kind. Dat deed ik vroeger ook – naar de naastgelegen slaapkamer sluipen – toen mijn ouders daar sliepen, als ik ’s nachts bang was, als ik nachtmerries had door jouw verhalen. Ik deed de deur open en glipte naar binnen.
Het was benauwd en warm in de kamer, en ik schoot opeens vol toen ik je onopgemaakte bed zag.
Ik ging op de rand van het bed zitten, pakte je kussen, een schone leigrijze sloop met een bloedrode rand, en drukte het tegen me aan. Een herinnering kwam boven van ons tweeën die voor onze moeders verjaardag deze kamer in liepen. We hadden ontbijt voor haar gemaakt, ze was ziek en we deden ons best, probeerden geen ruzie te maken. Die wapenstilstanden duurden nooit lang, je was me al snel zat, ik telde niet echt mee. Ik stond algauw weer aan mijn moeders kant en jij keek met samengeknepen ogen, minachtend en tegelijkertijd gekwetst, toe.
Ik begreep je niet, maar mocht ik je toen al als een vreemde hebben beschouwd, dan ben je nu helemaal een buitenstaander. Nu zit ik hier in jouw huis, tussen jouw spullen, en het huis is bekend, maar jij niet. Ik ken je al niet meer sinds we tieners waren, sinds jij zeventien was en ik dertien. Sinds die nacht, toen het leven ons een slag toebracht, zoals een bijl een stuk hout doorklieft, en een grote, diepe wond achterliet.
Maar pas zes jaar later sloeg je opnieuw toe met die bijl en werden we voorgoed uit elkaar gedreven. Dat was tijdens de wake. We hadden onze moeder net begraven, het was een ijskoude avond in november, en wij zaten in de tuin te roken. Ik was stuk van verdriet, maar jij had je vanaf het ontbijt volgegoten en wilde praten. Je vertelde me over een reis die je ging maken, naar Noorwegen, naar Preikestolen, een zeshonderd meter hoog klif dat uitsteekt boven een fjord. Ik wilde er niet naar luisteren, omdat ik wist wat het was en ik er niets over wilde weten. Iemand, een vriend van onze vader, riep ons: ‘Gaat het wel goed met jullie?’ Hij lalde een beetje. ‘Zijn jullie je verdriet aan het verdrinken?’
‘Verdrinken, verdrinken, verdrinken,’ bleef jij zeggen. Jij was ook dronken. Je keek me aan met halfgesloten oogleden en een vreemde fonkel in je ogen. ‘Denk jij er weleens aan, Ju-ulia?’ vroeg je, mijn naam langgerekt uitsprekend.
Je legde je hand op mijn arm en ik trok hem weg. ‘Waaraan?’ Ik stond op, ik had geen zin meer om bij jou te zijn, ik wilde alleen zijn.
‘Aan die avond. Heb je... Heb je het er ooit over gehad?’
Ik zette een stap naar achteren, maar je pakte mijn hand en kneep er hard in. ‘Kom op, Julia... Zeg eens eerlijk. Vond je het eigenlijk niet gewoon lekker?’
Vanaf dat moment heb ik geen woord meer met je gewisseld. Volgens je dochter deed ík naar tegen jóú. Jij en ik hebben ieder onze eigen versie van dat verhaal, toch?
Ik praatte niet meer met jou, maar dat weerhield jou er niet van om mij te bellen. Je sprak gekke berichten in, vertelde me over je werk of je dochter, een prijs die je had gewonnen, een eerbetoon dat je had ontvangen. Je zei nooit waar je was of wie er bij je was, hoewel ik soms wel wat op de achtergrond hoorde: muziek, verkeer, soms stemmen. Soms wiste ik het bericht en soms bewaarde ik het. Soms luisterde ik het steeds opnieuw af, zo vaak zelfs dat ik me het bericht jaren later nog woord voor woord kon herinneren.
Soms sprak je in raadsels, soms was je boos; je gebruikte beledigingen van vroeger, begon over onenigheden in het verleden. Soms ging je tekeer over dingen die ik ooit had gezegd. De doodswens! Ooit had ik je, in het heetst van de strijd, beu van jouw morbide obsessies, beschuldigd van het hebben van een doodswens en jezus, wat bleef je daarover doorzeuren!
Soms was je overdreven sentimenteel en had je het over onze moeder, onze jeugd, over hoe gelukkig we ooit waren geweest. Soms was je vrolijk, gelukkig, hyper. ‘Kom naar Mill House!’ probeerde je me dan over te halen. ‘Kom toch! Je vindt het vast prachtig. Toe nou, Julia, het is zo langzamerhand tijd dat we alles achter ons laten. Wees toch eens niet zo koppig. Het heeft nu lang genoeg geduurd.’ Daar werd ik laaiend om: het had nu lang genoeg geduurd?! Waar haalde je het recht vandaan om dat te bepalen?
Ik wilde alleen maar met rust worden gelaten, Beckford vergeten, jou vergeten. Ik had een nieuw leven opgebouwd, niet zo mooi als dat van jou natuurlijk, maar dat kon ook niet anders. Maar het was wel míjn leven. Leuke vrienden, fijne relaties, een klein appartement in een mooie buitenwijk van Noord-Londen. Werk als hulpverleenster, wat me een doel in het leven gaf, me volledig in beslag nam en me voldoening bracht, ook al draaide ik lange dagen voor een hongerloontje.
Ik wilde met rust worden gelaten, maar dat zag jij niet zitten. Je belde me soms twee keer per jaar en soms twee keer in de maand, waardoor ik elke keer weer overstuur raakte, uit mijn doen en uit mijn evenwicht. Dat had je altijd al gedaan, het was de volwassen versie van de spelletjes die je vroeger speelde. En de hele tijd wachtte ik. Op dat ene telefoontje waar ik wel op zou reageren, waarin je zou uitleggen waarom je je toen we jong waren zo had gedragen, waarom je me pijn had gedaan en niet had ingegrepen toen ik pijn werd gedaan. Ergens wilde ik wel met je praten, maar pas nadat je had gezegd dat het je speet, pas nadat je me om vergiffenis had gesmeekt. Maar je hebt nooit je verontschuldigingen aangeboden, en daar wacht ik nog steeds op.
Ik trok de bovenste la van het nachtkastje open. Er lagen ongebruikte ansichtkaarten in, misschien van plaatsen waar je ooit bent geweest, condooms, glijmiddel, een ouderwetse zilveren aansteker met de initialen ls erin gegraveerd. ls. Een vriend? Ik keek opnieuw om me heen en het viel me op dat er geen foto’s van mannen in dit huis te vinden waren. Niet hier boven, en niet beneden. Zelfs de schilderijen waren bijna allemaal van vrouwen. En als je berichten insprak, had je het over je werk en het huis en Lena, maar nooit over een man. Mannen schenen nooit zo belangrijk voor je te zijn.
Maar ooit was er wel een man in je leven, toch? Lang geleden was er een jongen om wie je gaf. Als tiener ging je er ’s nachts stiekem vandoor, je klom uit het raam van het washok, liet jezelf op de oever van de rivier zakken en sloop om het huis heen, tot aan je enkels weggezakt in de modder. Je krabbelde de oever op naar het laantje en daar stond hij dan op jou te wachten: Robbie.
Nu ik aan Robbie denk, aan jou en Robbie, krijg ik een duizeligmakend gevoel, alsof ik in volle vaart over een hoge brug raas. Robbie was lang, breedgeschouderd en blond, en had altijd een ontevreden trek om zijn mond. Hij kon een meisje op een bepaalde manier aankijken waardoor ze helemaal week werd. Robbie Cannon, het alfamannetje, een stoere bink, die altijd naar axe en seks rook, dierlijk en gemeen. Je zei dat je van hem hield, hoewel het op mij niet als liefde overkwam. Jullie konden de ene keer niet van elkaar afblijven en de andere keer scholden jullie elkaar uit, een tussenweg bestond er niet. Er was altijd wat. Ik kan me niet herinneren dat er veel werd gelachen. Maar ik weet nog wel dat jullie op de oever bij de poel lagen, in elkaar verstrengeld, met jullie voeten in het water, en dat hij boven op je ging liggen en je schouders in het zand drukte.
Dat beeld maakte iets in me los, ik kreeg een gevoel dat ik al heel lang niet had gehad. Schaamte. De smerige, geheime schaamte van de voyeur, en nog iets anders, iets wat ik niet goed kon duiden en ook niet wilde. Ik wilde het beeld van me af zetten, tot ik me realiseerde dat het niet de enige keer was dat ik jullie samen had gezien.
Ik voelde me ineens opgelaten, dus stond ik op en liep rond in je kamer en keek naar de foto’s. Er hingen overal foto’s. Uiteraard. Op de ladekast stonden ingelijste kiekjes van jou, zongebruind en met een glimlach, in Tokio en Buenos Aires, op skivakantie en op verschillende stranden, met je dochter in je armen. Aan de muur ingelijste omslagen van tijdschriften waar je de foto voor had gemaakt, een artikel op de voorpagina van The New York Times, de prijzen die je hebt gekregen. Daar hangt het: een uitstalling van je succes, het bewijs dat je in alles beter was dan ik. Werk, uiterlijk, kinderen, het leven. En nu is het je weer gelukt. Zelfs wat dit betreft heb je gewonnen.
Voor één foto bleef ik abrupt staan. Je stond er samen met Lena op, ze was geen baby meer, maar een klein meisje van een jaar of vijf, zes, of misschien nog wat ouder, ik ben heel slecht in het schatten van hoe oud kinderen zijn. Ze glimlachte haar kleine witte tandjes bloot, maar er was iets vreemds aan, mijn nekharen gingen ervan overeind staan. Iets in haar ogen, de manier waarop ze haar gezicht hield, deed me denken aan een roofdier.
Ik voelde mijn hart in mijn keel kloppen, een oude angst die weer bovenkwam. Ik ging op mijn rug op het bed liggen en wilde het water buitensluiten, maar zelfs met de ramen dicht, op de bovenste verdieping van het huis, was het nog steeds te horen. Ik voelde hoe het tegen de muren drukte, hoe het tussen de oude stenen door naar binnen sijpelde, hoe het steeds hoger kwam te staan. Ik kon het water proeven, modderig en smerig, en mijn huid voelde klam aan.
Ik hoorde iemand lachen, en het was jouw lach.