Sean
Sean
Mijn telefoon trilde in de houder en ik was meteen weer terug in het heden.
‘Inspecteur?’ vroeg Erin. ‘Waar zit je?’
‘Ik ben onderweg naar de kust. En jij? Had Louise nog iets te vertellen?’
Het bleef een tijd stil, zo lang zelfs dat ik al ging denken dat ze me niet had gehoord.
‘Kon Louise nog iets over Lena vertellen?’
‘Eh... nee.’ Erg overtuigend kwam ze niet over.
‘Wat is er aan de hand?’
‘We moeten even praten, maar dat doe ik liever niet via de telefoon...’
‘Wat is er? Is er iets met Lena? Vertel het nou maar gewoon.’
‘Het is niet dringend. Het gaat niet om Lena. Het gaat...’
‘Jezus christus, waarom bel je me dan als het niet dringend is?’
‘Ik wil je graag spreken zodra je weer in Beckford bent,’ zei ze. Ze klonk kil en boos. ‘Heb je dat begrepen?’ Ze verbrak de verbinding.
De bui nam af en ik gaf gas, volgde het smalle, kronkelende weggetje met hoge heggen aan weerskanten. Ik was weer duizelig, alsof ik in een achtbaan zat, licht in mijn hoofd door de adrenaline. Ik racete onder een smalle stenen boog door, een heuvel af, en toen weer omhoog, de volgende heuvel op, en daar zag ik ineens het haventje, en de vissersboten die rezen en daalden op het rusteloze tij.
Het was stil in het dorp, waarschijnlijk door het waardeloze weer. Dus dit was Craster. Ik ging onbewust langzamer rijden. Een paar doorgewinterde wandelaars, gekleed in tentachtige anoraks, sjokten door plassen toen ik de auto aan de kant zette. Ik liep achter een jong stel aan dat naar een luifel rende om te schuilen en zag dat een groepje bejaarden voorzien van een mok thee het koffietentje bevolkte. Ik liet hun foto’s van Lena en Mark zien, maar geen van hen had ze gezien. Ze zeiden dat nog geen halfuur eerder een agent in uniform hun dat ook al had gevraagd.
Ik liep terug naar de auto en kwam langs de rokerij waarvan mijn moeder me had beloofd me er op gerookte haring te trakteren. Ik probeerde me haar gezicht voor de geest te halen. Dat deed ik wel vaker, maar het lukte me nooit. Ik denk dat ik haar teleurstelling opnieuw wilde beleven nadat ik haar zei dat ik hier niet naartoe wilde. Ik wilde haar verdriet voelen, haar verdriet toen en mijn verdriet nu. Maar de herinnering was niet helder genoeg.
Ik reed door naar Howick, een kilometer of wat verderop. Het huis was zo te vinden, het was gevaarlijk boven op het klif gesitueerd, met uitzicht op de zee. Zoals verwacht stond er een rode Vauxhall geparkeerd. De kofferbak stond open.
Toen ik met moeite uitstapte, mijn benen zwaar door de angst, kwam een van de agenten naar me toe om me op de hoogte te brengen van waar ze hadden gezocht en wat ze hadden gevonden. Ze hadden contact gehad met de kustwacht. ‘De zee is behoorlijk ruw, dus als een van hen daar in ligt, zou hij of zij in korte tijd al een heel eind zijn meegevoerd,’ zei hij. ‘Natuurlijk weten we niet hoe laat ze hier aankwamen of...’ Hij leidde me naar de auto en ik keek in de kofferbak. ‘Zoals u kunt zien,’ zei hij, ‘heeft er iemand in gelegen.’ Hij wees naar het bloed op de bekleding en op de achterruit. Er zat een blonde haar in het slot, net zo’n haar als die in de keuken was aangetroffen.
Hij liet me de rest van hun ontdekkingen zien: bloed op de tafel, aan de muur, aan de roestige spijker. Ik was tekortgeschoten, net zoals bij mijn moeder. Nee, háár moeder. Ik had gefaald, net zoals ik bij haar moeder had gefaald. Ik merkte dat ik wegzakte, dat ik me liet gaan, en toen: ‘Inspecteur? Iemand heeft gebeld. Een winkelier in het dorpje verderop. Hij zegt dat er een meisje in de winkel staat, drijfnat en een beetje verfomfaaid, dat ze geen idee heeft waar ze is en hem heeft gevraagd om de politie te bellen.’
Er stond een bankje voor de winkel en daar zat ze op, haar hoofd in haar nek, haar ogen dicht. Er was een donkergroene jas om haar heen geslagen die veel te groot was. Toen we aan kwamen rijden, deed ze haar ogen open.
‘Lena!’ Ik sprong uit de auto en rende naar haar toe. ‘Lena!’ Ze zag lijkbleek, op een felrode bloedvlek op haar wang na. Ze zei niets maar dook in elkaar alsof ze me niet herkende, alsof ze geen idee had wie ik was. ‘Ik ben het, Lena. Rustig maar, ik ben het.’
Toen ik mijn hand naar haar uitstak en ze nog verder wegdook, en de uitdrukking op haar gezicht niet veranderde, begreep ik dat er iets mis was. Ze kon me zien, ze was niet in shock, ze wist wie ik was. Ze wist wie ik was en ze was bang voor me.
Opeens schoot me de blik in haar moeders ogen te binnen, die ook zo had gekeken, en Jeannie de politieagente trouwens ook, toen ze me mee naar huis had genomen. Het was niet alleen angst, er was nog iets. Angst en onbegrip, angst en afgrijzen. Het deed me denken aan de blik die ik mezelf soms schonk, als ik zo dom was om in de spiegel te kijken.