Sean
Sean
Howick, in de buurt van Craster. Het was niet zozeer dat de geschiedenis zich herhaalde, maar meer dat ze me in de maling nam. Het ligt niet ver bij Beckford vandaan, op nog geen uur rijden, maar ik ga er nooit naartoe. Ik ga niet naar het strand en ook niet naar het kasteel, ik heb daar nooit de beroemde gerookte haring van de beroemde rokerij gegeten. Dat was iets van mijn moeder, wat mijn moeder graag wilde. Mijn vader heeft me er nooit mee naartoe genomen, en ik ga er zelf ook nooit heen.
Toen Tracey me vertelde waar het huis stond, waar ik naartoe moest reizen, greep het me aan. Ik voelde me schuldig. Hetzelfde gevoel als wanneer ik terugdenk aan mijn moeders voorstel voor een uitje op mijn verjaardag, het uitje dat ik afwees omdat ik liever naar de Tower in Londen wilde. Als ik niet zo ondankbaar was geweest, als ik had gezegd dat ik met haar naar het strand en het kasteel had willen gaan, zou ze dan zijn gebleven? Zou het dan anders zijn gelopen?
Het uitstapje dat niet door was gegaan, was een van de vele dingen die me bezighielden nadat mijn moeder was overleden, toen ik geheel en al in beslag werd genomen door het scheppen van een nieuwe wereld, een alternatieve werkelijkheid waarin ze niet had hoeven sterven. Als we het uitje naar Craster hadden gemaakt, als ik mijn kamer had opgeruimd toen me dat werd gevraagd, als ik mijn nieuwe schooltas niet vuil had gemaakt toen ik in de rivier ging zwemmen, als ik naar mijn vader had geluisterd en niet telkens weer ongehoorzaam was geweest. En later vroeg ik me af of ik misschien níét naar mijn vader had moeten luisteren, dat ik misschien júíst ongehoorzaam had moeten zijn, dat ik die nacht misschien wel op had moeten blijven in plaats van naar bed toe te gaan. Dat ik haar dan misschien wel had kunnen overhalen om niet weg te gaan.
Geen enkele wending werkte en uiteindelijk, jaren later, besefte ik dat ik er niets aan had kunnen doen. Mijn moeder wilde ook niet dat ík iets deed, ze wilde dat iemand anders iets deed, of juist niet deed: ze wilde dat de man van wie ze hield, de man met wie ze in het geheim afsprak, de man met wie ze mijn vader bedroog, haar niet in de steek had gelaten. Deze man was gezichtsloos, naamloos. Hij was een fantoom, ons fantoom, dat van mijn vader en van mij. Hij bezorgde ons de reden, hij schonk ons enigszins een gevoel van opluchting: het was niet onze schuld. (Het was de schuld van die man, of haar schuld, of die van hen beiden; mijn ontrouwe moeder en haar minnaar. We hadden er niets aan kunnen veranderen, ze hield gewoonweg niet genoeg van ons.) Dankzij hem vonden we de kracht om elke ochtend op te staan en door te gaan met ons leven.
En toen kwam Nel opdagen.
De eerste keer dat ze bij ons langskwam, wilde ze mijn vader spreken. Ze wilde het hebben over mijn moeders dood. Hij was er niet en ik ook niet, dus sprak ze Helen aan, die er meteen korte metten mee maakte. Patrick wil absoluut niet met je praten, zei Helen, en hij stelt het niet op prijs dat je hier komt. Sean en ik ook niet. Het is een privéaangelegenheid, zei Helen, en het is al heel lang geleden.
Nel trok zich niets van haar aan en stapte toch op mijn vader af. Ze vond zijn reactie erg boeiend. Hij werd niet boos, zoals ze eigenlijk had verwacht, hij zei niet dat het te pijnlijk was om over te praten, niet dat hij het niet aankon om het er weer over te hebben. Hij zei dat er niets was om over te praten. Dat er niets was gebeurd. Dat heeft hij tegen haar gezegd: er is niets gebeurd.
En uiteindelijk kwam ze bij mij terecht. Het was hartje zomer. Ik had een bespreking op het politiebureau van Beckford en toen ik naar buiten kwam, stond zij tegen mijn auto aan geleund. Ze had een jurk aan die zo lang was dat de zoom over de grond sleepte, ze droeg leren sandalen aan haar gebruinde voeten, en haar teennagels waren felblauw gelakt. Ik had haar weleens eerder gezien, ze was me opgevallen; ze was heel knap, dus ze viel ook op. Maar ik had haar nog nooit van dichtbij gezien. Ik had geen idee dat ze enorm groene ogen had, wat haar een buitenissig uiterlijk gaf. Alsof ze niet op aarde thuishoorde, en al helemaal niet in dit stadje. Daar was ze veel te exotisch voor.
Ze vertelde me wat mijn vader tegen haar had gezegd, dat er ‘niets was gebeurd’ en vroeg: ‘Hebt u dat ook zo ervaren?’ Ik zei dat hij dat niet zo bedoelde, dat hij niet echt had willen zeggen dat er niets was gebeurd. Hij wilde ermee zeggen dat we het er nooit over hadden, dat het achter ons lag. We hadden het achter ons gelaten.
‘Ja, natuurlijk hebben jullie dat gedaan,’ zei ze, met een glimlach. ‘Dat begrijp ik, maar ik werk aan een project, moet u weten, een boek, en misschien ook nog een tentoonstelling, en ik...’
‘Nee,’ zei ik. ‘Ik weet waar u mee bezig bent, maar ik... wíj kunnen daar niet aan meedoen. Het is te beschamend.’
Daar keek ze van op, maar ze bleef glimlachen. ‘Beschamend? Wat een eigenaardig woord in dit verband. Hoezo is het beschamend?’
‘Het is beschamend voor ons,’ zei ik. ‘Voor hem.’ (Voor ons of voor hem, ik weet niet meer precies wat ik heb gezegd.)
‘O.’ De glimlach zakte weg, ze keek verbaasd, bezorgd. ‘Nee, het is niet... Nee. Het is helemaal niet beschamend. Ik kan me niet voorstellen dat mensen dat nog zo zullen ervaren, toch?’
‘Híj wel.’
‘Toe,’ zei ze, ‘ik wil heel graag met u praten...’
Ik geloof dat ik me wegdraaide, want ze legde haar hand op mijn arm. Ik keek ernaar en zag de zilveren ringen aan haar vingers en de armband om haar pols en de afgebladderde blauwe nagellak op haar nagels. ‘Toe, meneer Townsend. Sean... Ik wil hier al heel lang met je over praten.’
Ze glimlachte weer. Door de manier waarop ze me aansprak, rechtstreeks en met een bepaalde blik in haar ogen, kon ik niet weigeren. Ik wist meteen dat ik in de problemen zat, dat zíj lastig zou zijn en voor problemen zou gaan zorgen, problemen waar ik eigenlijk mijn hele volwassen leven al op zat te wachten.
Ik stemde erin toe dat ik haar zou vertellen wat ik me nog herinnerde over de nacht dat mijn moeder stierf. Ik sprak met haar af bij haar thuis, in Mill House. Ik wilde niet dat ze het er met iemand anders over zou hebben, want mijn vader zou erdoor van streek raken, net als mijn vrouw. Ze kromp ineen toen ik het woord ‘vrouw’ zei en glimlachte toen weer, en we wisten allebei welke kant dit op zou gaan. De eerste keer dat ik met haar ging praten, hebben we helemaal niets gezegd.
Dus moest ik weer terug. Ik bleef maar teruggaan, maar van praten kwam nooit iets. Ik bracht soms een uur of twee met haar door, maar altijd als ik wegging had ik het gevoel alsof ik dagenlang bij haar was geweest. Soms was ik bang dat ik weg zou zakken en de tijd zou vergeten. Dat gebeurt me namelijk weleens vaker. Mijn vader zegt dan dat ik mezelf uitschakel, alsof ik het expres doe, alsof ik er iets over te zeggen heb, maar dat is niet zo. Ik heb het altijd al gehad, als kind al: het ene moment ben ik er nog, en het volgende ben ik weg. Ik wil niet dat het gebeurt. Soms heb ik het door als ik wegzak, en soms kan ik het dan tegengaan. Dat heb ik mezelf heel lang geleden aangeleerd; ik raak dan het litteken op mijn pols aan. Over het algemeen werkt dat wel. Maar niet altijd.
Ik kon mezelf er niet toe zetten om haar het verhaal te vertellen, niet meteen. Ze probeerde het uit me te trekken, maar ze was verrassend gemakkelijk af te leiden. Ik fantaseerde erover dat ze verliefd op me zou worden en dat we weg zouden gaan, zij en Lena en ik, dat we alles achter zouden laten, het stadje, ons land. Ik fantaseerde erover dat ik het eindelijk zou mogen vergeten. Ik fantaseerde erover dat Helen het niet erg zou vinden, dat ze al snel iemand zou leren kennen die veel beter bij haar lieve aard paste. Ik fantaseerde erover dat mijn vader in zijn slaap zou komen te overlijden.
Toch wist ze stukje bij beetje het verhaal uit me te trekken, en het werd al snel duidelijk dat ze het maar niets vond. Het was een heel ander verhaal dan ze had willen horen. Ze wilde de legende, het griezelverhaal, ze wilde het jongetje dat had toegekeken. Ik besefte toen dat ze mijn vader alleen als voorgerecht had gezien; ik was de hoofdmaaltijd. Ik zou het middelpunt van haar project worden, want zo was het voor haar begonnen, met Libby en met mij.
Ze wist me zover te krijgen dingen te vertellen die ik eigenlijk voor me had willen houden. Ik wist dat ik moest ophouden, maar dat kon ik niet. Ik wist dat ik ergens bij betrokken raakte en dat er geen weg terug meer was. Ik wist dat ik roekeloos werd. We spraken niet meer af in Mill House, omdat de schoolvakantie was begonnen en Lena vaak thuis was. In plaats daarvan gingen we naar het huisje dat aan de Wards had toebehoord, wat ook riskant was, maar er waren geen hotels in de buurt, dus we konden nergens anders naartoe. Het kwam niet in me op dat ik de relatie moest verbreken; daar moest ik absoluut niet aan denken.
Mijn vader wandelt altijd heel vroeg ’s ochtends, dus ik heb geen flauw idee wat hij daar die middag deed. Maar hij was er en zag mijn auto; hij verschool zich tussen de bomen totdat Nel weg was en timmerde me toen in elkaar. Hij stompte me tegen de grond, schopte me tegen mijn borst en schouder. Ik maakte me zo klein mogelijk en schermde mijn hoofd af, zoals ik al vroeg had geleerd. Ik deed niets terug, omdat ik wist dat hij ermee op zou houden als hij er genoeg van had en zou beseffen dat ik niet meer kon hebben.
Daarna pakte hij mijn sleutels en reed me naar huis. Helen was laaiend: eerst op mijn vader, omdat hij me in elkaar had geslagen, en toen op mij, nadat hij had uitgelegd waarom hij het had gedaan. Ik had haar nog niet eerder boos gezien, zeker niet zo boos. Pas toen ik getuige was van haar woede, koud en beangstigend, kon ik me voorstellen waartoe ze in staat was, hoe ze wraak zou kunnen nemen. Ik stelde me voor dat ze haar spullen zou pakken en weg zou gaan, ik stelde me voor dat ze ontslag zou nemen op school, dat het een enorm schandaal zou worden dat mijn vader woest zou maken. Dat soort wraak had ik me voorgesteld. Maar ik bleek het helemaal mis te hebben.