De Verdrinkingspoel
Lauren, 1983 (vervolg)
Lauren liep naar het huisje van Anne Ward. Ze ging daar tegenwoordig steeds vaker naartoe; het was er vredig, en die sereniteit was verder nergens in Beckford te vinden. Ze had een eigenaardige verwantschap met de arme Anne. Ook zij had vastgezeten in een liefdeloos huwelijk met een man die haar niet kon uitstaan. Hier kon Lauren zwemmen en roken en lezen en werd ze door niemand gestoord. Over het algemeen.
Op een morgen kwamen er twee vrouwen voorbijgewandeld. Ze herkende hen: Jeannie, de agente, een stevige vrouw met een rood gezicht, en haar zus Nickie, die met geesten praatte. Lauren mocht Nickie wel. Ze was grappig en leek erg aardig. Ook al was ze een oplichtster.
Jeannie riep haar en Lauren zwaaide afstandelijk, in de hoop dat ze haar niet lastig zouden vallen. Normaal gesproken had ze wel een praatje met ze gemaakt. Maar haar gezicht was bont en blauw en ze had geen zin om een smoes te verzinnen.
Ze ging zwemmen. Ze was zich ervan bewust dat ze alles voor de laatste keer deed: de laatste wandeling, de laatste sigaret, de laatste kus op het bleke voorhoofd van haar zoon, de laatste (op één na laatste) duik in de rivier. Toen ze het water in ging, vroeg ze zich of het zo zou gaan, of ze er iets van zou voelen. Ze vroeg zich ook af waar haar vechtlust was gebleven.
Jeannie was als eerste bij de rivier. Ze zat op het politiebureau naar de storm te kijken toen het telefoontje was binnengekomen: Patrick Townsend was in paniek en in de war geweest, had over de radio iets over zijn vrouw geschreeuwd. Zijn vrouw en de Verdrinkingspoel. Toen Jeannie er aankwam, zat het jongetje onder de bomen, met zijn hoofd op zijn knieën. Eerst dacht ze dat hij sliep, maar toen hij opkeek waren zijn ogen groot en zwart.
‘Sean,’ zei ze, en ze trok haar jas uit en hing die om zijn schouders. Hij zag lijkbleek en rilde, zijn pyjama was doorweekt, zijn blote voeten zaten onder de modder. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Mama ligt in het water,’ zei hij. ‘Ik moet hier blijven totdat hij terugkomt.’
‘Over wie heb je het? Je vader? Waar is je vader?’
Sean wurmde een mager armpje onder de jas vandaan en wees naar een punt achter haar schouder en Jeannie zag Patrick snikkend de wal op kruipen, zijn gezicht verwrongen van smart.
Jeannie snelde op hem af. ‘Meneer, ik... De ambulance komt eraan, ik verwacht hem over vier minuten...’
‘Te laat,’ zei Patrick, hoofdschuddend. ‘Ik was te laat. Ze is dood.’
Dokters en agenten en één of twee inspecteurs arriveerden. Sean was inmiddels overeind gekomen. Hij had Jeannies jas om hem heen geslagen als een cape en hield zijn vader stevig vast.
‘Kan iemand hem naar huis brengen?’ vroeg een van de inspecteurs aan haar.
De jongen snikte zacht. ‘Nee, alstublieft, ik wil niet naar huis. Ik wil niet naar huis.’
Patrick vroeg: ‘Kun jij hem mee naar jouw huis nemen, Jeannie? Hij is bang en hij wil niet naar huis.’
Patrick knielde neer in de modder, nam zijn zoon in zijn armen, hield zijn hoofd vast en fluisterde hem iets toe. Toen hij weer overeind kwam, was de jongen rustig en volgzaam geworden. Hij gaf Jeannie een hand en draafde met haar mee zonder nog een blik achterom te werpen.
Eenmaal thuis trok Jeannie Sean de natte kleren uit. Ze wikkelde hem in een dekentje en maakte een tosti voor hem. Sean at rustig en netjes, voorovergebogen over het bord, zodat er geen kruimels op de tafel zouden vallen. Toen hij klaar was, vroeg hij: ‘Wordt mijn moeder weer beter?’
Jeannie deed net alsof ze druk bezig was met het opruimen van de borden. ‘Heb je het niet meer koud, Sean?’ vroeg ze.
‘Nee, hoor.’
Jeannie zette thee en deed twee schepjes suiker in zijn kopje. ‘Kun je me vertellen wat er is gebeurd, Sean?’ vroeg ze, maar hij schudde zijn hoofd. ‘Nee? Hoe kwam je zo bij de rivier terecht? Je zat onder de modder.’
‘We gingen met de auto, maar ik ben op het pad gevallen,’ zei hij.
‘Oké. En heeft je vader je er dan naartoe gereden, of je moeder?’
‘We gingen samen,’ antwoordde Sean.
‘Jullie alle drie?’
Seans gezicht betrok. ‘Het stormde toen ik wakker werd, heel hard, en ik hoorde rare geluiden in de keuken.’
‘Wat voor geluiden?’
‘Zoals een hond doet als hij verdrietig is.’
‘Janken?’
Sean knikte. ‘Maar we hebben geen hond, want die mag ik niet. Papa zegt dat ik er niet goed voor zou zorgen en dat hij er dan voor op zou moeten draaien.’ Hij nam een slok thee en veegde zijn ogen af. ‘Ik wilde niet alleen thuisblijven, want het stormde. Dus zette papa me in de auto.’
‘En je moeder?’
Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Nou, ze lag in de rivier en ik moest onder de bomen blijven. Ik mag er niet over praten.’
‘Hoe bedoel je, Sean? Hoe bedoel je, dat je er niet over mag praten?’
Hij schudde zijn hoofd en haalde zijn schouders op, en hield verder zijn mond stijf dicht.