De Verdrinkingspoel
Katie, 2015
Onderweg naar de rivier bukte ze zich soms om een steen, of een stuk baksteen op te rapen, die ze vervolgens in haar rugtas stopte. Het was koud, de zon was nog niet op, maar als ze zich had omgedraaid en in de richting van de zee had gekeken, had ze een vleugje grijs aan de horizon kunnen onderscheiden. Maar ze draaide zich geen enkele keer om.
Aanvankelijk zette ze er goed de pas in, heuvelaf naar het centrum, steeds verder weg van haar huis. Ze liep niet rechtstreeks naar de rivier; ze wilde nog één keer het plaatsje zien waar ze was opgegroeid, de basisschool (ze keek maar niet, veel te bang dat ze door herinneringen aan haar jeugd de moed zou verliezen), de dorpswinkel, waar de luiken nog voor de ramen zaten, het grasveld, waar haar vader haar tevergeefs cricket had willen leren. Ze liep langs de huizen waar haar vriendinnen woonden.
Ze wilde eigenlijk een bepaald huis aan Seward Road zien, maar ze kon zichzelf niet zover krijgen om erlangs te lopen. In plaats daarvan nam ze een andere weg, en naarmate de last zwaarder werd, ging ze steeds langzamer lopen, heuvelopwaarts naar het oude gedeelte van het stadje, waar de straten tussen de stenen huizen, begroeid met klimrozen, steeds smaller werden.
Ze liep stug door, langs de kerk, en daarna rechtsaf. Ze stak de rivier over en bleef even op de hoge brug staan. Ze keek naar het water, olieachtig en glad, snelstromend over de kiezels. In de verte zag ze, of misschien verbeeldde ze zich dat maar, het silhouet van de oude watermolen, met het logge, rottende rad dat al ruim een halve eeuw in dezelfde stand stond. Ze dacht aan het meisje dat daarbinnen sliep en legde haar handen, blauwwit van de kou, op de brugleuning om het trillen tegen te gaan.
Ze liep de steile stenen trap af naar het pad langs de rivier. Als ze het pad bleef volgen, zou ze helemaal in Schotland uitkomen. Dat had ze al eens gedaan, een jaar geleden, in de zomer. Ze waren met z’n zessen geweest, en hadden er, bepakt met tenten en slaapzakken, drie dagen over gedaan. Ze hadden ’s nachts naast de rivier gekampeerd en in de maneschijn wijn gedronken – wat eigenlijk niet mocht – en verhalen over de rivier verteld, over Libby en Anne en de anderen. Ze had zich toen niet kunnen voorstellen dat zij ooit dezelfde wandeling zou maken, dat haar lot met dat van hen verbonden was.
Halverwege de brug en de Verdrinkingspoel ging ze zelfs nog langzamer lopen. De rugzak trok aan haar schouders, de puntige stenen prikten in haar rug. Ze huilde een beetje. Hoe ze ook haar best deed, ze bleef maar aan haar moeder denken, en dat was het aller-, allerergste.
Toen ze onder een bladerdak van berkentakken liep, kon ze nauwelijks een hand voor ogen zien, en dat vond ze fijn. Misschien moest ze even gaan zitten, haar rugzak op de grond zetten en rusten, maar ze wist dat dat niet kon, want als ze dat deed, zou de zon opkomen, en dan zou het te laat zijn, dan zou er niets zijn veranderd, en zou ze op een andere dag voor het ochtendgloren op moeten staan. Dus moest ze wel doorgaan.
Ze liep voorzichtig door, totdat ze de bomen achter zich had gelaten en het pad verliet, de oever af struikelde en toen, voetje voor voetje, het water in waadde.