In het château van Mosset

Woensdag 5 november 2008, kort na midi

Zonnig. Windstil, +22°

IV

Ik was tien toen ik de verborgen toegang tot het château ontdekte, en mijn wereld helemaal anders werd. Buiten was het die middag verlammend heet. De Roussillon leed al geruime tijd onder een slopende hittegolf. Wij dorpelingen hielden ons schuil in onze huizen en snakten naar verlossende onweersbuien. Die waren in aantocht. In de verte, achter de Col de Jau, leek iets te gebeuren. Zacht gerommel klonk op, als het doffe geluid van een knorrende maag. De onweersbuien die in de zomer de Roussillon overvallen, zijn gevaarlijk. Dat begreep ik ook als kind al, maar desondanks wilde ik die middag niet binnen blijven. Mijn vader zou komen. Hij nam mijn moeder dan mee naar boven. Ik kon dat gekreun niet verdragen, en was bang. Van tevoren wist je nooit wat hij bij een slechte dag met je uit zou halen. Hij vond mij een zwakkeling. Ik had een strakke hand nodig, zei hij. Dat was natuurlijk onzin. Hij zocht alleen naar legitimatie. Dus sloop ik rap via de voordeur naar buiten, toen hij aan de achterkant van ons huis, via de cave, naar binnen liep en de naam van mijn moeder door het huis brulde.

Op straat was het alsof ik een dreun in mijn gezicht kreeg. Het duizelde me door de felle zon en de verstikkende hitte. Mijn hond Zeppe maakte meteen rechtsomkeer en nestelde zich onder een struik. Draaierig zocht ik naar schaduw en wandelde langs de middeleeuwse wal naar de eenzame noordkant van Mosset. Ik stopte bij een oude schuur, dicht bij het château, en ging daar versuft tegen de met klimop overgroeide muur zitten. Het onweer kwam razendsnel dichterbij. De hemel werd donker. Valwinden rukten al gauw aan mijn kleren en de naderende donderslagen lieten de bodem onder mij trillen. Ik was bang en besloot beschutting te zoeken.

Ik koos voor de schuur. De planken die ooit tegen het raam waren geslagen, zaten los. Ze bewogen zwakjes mee met de aanzwellende wind. Ik klom via de takken van de klimop omhoog naar het kapotte raam, duwde het breedste stuk plank opzij en kroop naar binnen. Ik liet me naar beneden zakken en kwam met een klein plofje op de lemen vloer terecht. Wolkjes stof stoven omhoog.

De verlaten stal bleek verrassend koel en toen mijn ogen zich na enkele minuten hadden aangepast aan het donker, bekeek ik de chaos om me heen. De schuur was volgepropt met rotzooi, veelal materiaal dat jaren geleden nog op het land was gebruikt. Het geheel werd met elkaar verbonden door spinnenwebben.

Ik was bang voor spinnen. Door mijn vader. Ik deinsde terug, wilde weer naar buiten klimmen, maar net op dat moment ontlaadde het noodweer zich in een heftige hagelbui. Bevroren kogels knalden tegen het dak. Binnen was veiliger dan buiten. Tegen spinnen kon ik vechten, tegen onweer niet. Ik pakte een verroeste stang van de vloer en sloeg de spinnenwebben in mijn directe omgeving uit elkaar en schuifelde naar een ovalen ronding in de muur. Brede voederbakken waren op die plek in de wand gemetseld. De nis had een vreemde vorm, vond ik. Van buiten was die uitstulping me nooit opgevallen. Dat kon ook niet, zag ik later. Want de schuur was dwars tegen de buitenwand van het château aangebouwd. Een spannende gedachte. Het mysterieuze château boeide me, ook toen al.

Ik klom op de linkse voederbak, om te zitten, maar het ding bleek niet goed vastgemaakt, want ik viel met bak en al op de grond. Een koude luchtstroom streek langs mijn bezwete nek. Ik dacht dat dode geesten waren losgebroken en verstijfde van de schrik. Pas toen het kille windje afnam en er niets gebeurde, durfde ik om te kijken. In de muur onder de voederbak zat een gat, vanwaar een smalle trap naar beneden liep. Waarheen was niet te zien, want na een paar meter oogde alles zwart.

De afgebroken voederbak moest de functie van deur hebben gehad. Hij was al heel lang niet meer gebruikt. Ik had misschien wel een geheime vluchtweg ontdekt en raakte opgewonden, want intuïtief wist ik waar die stenen treden mij heen zouden leiden.

Ik wachtte ongeduldig tot het onweer naar Molitg trok. Ondertussen luisterde ik of ik in het gat geluiden hoorde. Dat was niet zo. Toen de hagel in regen overging, klauterde ik via op elkaar gestapelde fruitkistjes de schuur uit. Ik rende als een bezetene terug naar huis, sloop stilletjes naar binnen, griste een zaklantaarn uit de voorraadkast en holde weer terug naar de stal.

Ik kan mij nog vrijwel alles herinneren van mijn eerste ontmoeting met het château: de drassige stank van schimmels, vochtig glinsterende treden, krakende deuren, poreuze vloeren, geplunderde woonvertrekken. En vooral mijn moment suprême, boven, in de hoogste toren. Dat overweldigende uitzicht op de trotse Canigou die werd belaagd door voortjagende onweerswolken. Ik kroop in de nis en keek naar beneden. Daar lag Mosset, aan mijn voeten, als een oude vrouw in lingerie: kwetsbaar door het nietsverhullende zicht op het doorleefde lichaam. Voor het eerst in mijn leven voelde ik iets dat je wellicht geluk zou kunnen noemen; mijn constante angst voor hem gleed voor even van me af. Hier, op deze plek was ik veilig. Nu kon ik precies zien waar hij was en wat hij deed. En hier kon hij niet komen. Hier kwam niemand. Dit was mijn verborgen toevluchtsoord. Dat is het nog steeds.