Zaterdag 16 mei 2009
Zonnig. Zwakke wind, +26°
Veel mensen ervaren weleens een moment in hun leven dat ze zich helemaal wezenloos schrikken, dat het bloed in paniek alle kanten op stroomt, dat alle controle weg is, dat de dood al naar je knipoogt. Tijdens een gevaarlijke klauterpartij in de bergen bijvoorbeeld, wanneer een zekering losschiet en je minutenlang boven een diepe afgrond bungelt. Dat soort dingen.
Ik heb ook zo’n moment meegemaakt. Ik was vijftien toen het gebeurde, hier in het château. Het was een koude en regenachtige namiddag in april, een van die zeldzame dagen dat Mosset volledig gehuld was in een grijze hoes van mist, zonder enig uitzicht. De schemering kondigde zich al vroeg aan. Ik bleef dan ook niet lang in mijn nis en besloot op tijd naar huis te gaan. Toen ik echter de deur naar de kelders zachtjes achter me sloot, hoorde ik in de verte een raar gekraak en daarna de echo van luide voetstappen. Er liep iemand door mijn ondergrondse gang! Snel glipte ik de dichtstbijzijnde cel in en klikte het licht van mijn zaklantaarn uit. Ik perste me in een hoek en wachtte op de indringer. De man naderde, hij hoestte kort en zijn ademhaling klonk zwaar. Nog voordat hij passeerde, wist ik al dat mijn vader het château was binnengedrongen.
Hij stopte bij een inham, nog geen drie meter van mij vandaan. Ik zat daar voor het grijpen en in gedachten ervoer ik al hoe zijn kolossale gestalte mij zou meesleuren naar het offerblok in de Capelleta de Satan. Zijn werkplaats zou zich voor deze keer verplaatsen van onze kelder thuis naar een echte martelkamer, naar de officiële residentie van de duivel. Het angstzweet stroomde uit al mijn poriën. Ik zag me weer in zijn klauwen. Maar hij keek niet mijn kant op. Zijn felle zaklantaarn bescheen de muur en hij trok aan een ijzeren hendel, die mij tot dan nog nooit was opgevallen. Ik meende iets van een klikgeluid te horen. Zijn handen gingen naar de inham en duwden. Zijn breedgeschouderde rug bewoog mee en het stuk muur opende zich.
‘Nóg een geheime deur!’ schoot het door me heen. Hij ging naar binnen, maar liet de deur op een kier. De lichtbundels verplaatsten zich en de gang werd vrijwel donker. Ik hield me stil, maar had het gevoel dat mijn paniek een oorverdovend lawaai maakte. Denken lukte nauwelijks. Een smerige lucht wasemde uit die vreemde ruimte. Er was achter die inham wat aan het rotten. Ik herkende de stank van ontbinding. Ik vroeg mij af wat zich achter die stenen deur bevond en wat mijn vader daar deed. Er klonk gerommel, er viel iets, met doffe klanken. Hij vloekte en stampte ergens tegenaan. De lichtbundels kwamen terug en de inham ging weer open en dicht. Ik dook nog verder in elkaar, maar bleef wel kijken.
Hij droeg een plat vierkant voorwerp in zijn linkerhand, gewikkeld in een vuilniszak. Hij draaide zich om en liep weer de gang door op weg naar de uitgang. Mijn bange wezen volgde zijn voetstappen, telde 42 passen, en hoorde hoe hij in de verte halt hield. Er kraakte wat, een onbekend scharnier piepte. Alweer een verborgen deur? Langzaam werd alles weer stil.
Ik bleef bewegingsloos in mijn hoek zitten, gespitst op ieder geluid. De kerker veranderde tijdens dat bange zwijgen, ging anders ruiken, anders klinken. Mijn angstzweet vermengde zich met de gore stank uit die kamer. Pas na een halfuur durfde ik te bewegen. Ik klikte de zaklantaarn aan, stond op, sloeg het stof van me af en liep voorzichtig naar de inham.
Ik trok aan de hendel, wachtte op de klik, duwde de stenen deur open en stapte een gewelfde ruimte binnen. Ik liet mij meevoeren door verbazing, want recht voor mij stond op een stalen rek een chaotische collectie van potten en beeldjes te schitteren in het donker. Op een marmeren tafel lag een tiental ingelijste schilderijen gehuld in beschermend plastic. Ik raakte de dingen aan, wreef langs fraaie afbeeldingen, opende ivoren doosjes, vond glinsterende sieraden. Mijn wangen gloeiden. Ik was geen kunstkenner, maar wist instinctief dat deze voorwerpen heel waardevol waren.
Achter me meende ik een krakend geluid te horen en snel bescheen ik de rest van de kelder. In de hoek naast de ingang stak de grauwe hand van een skelet uit zwart zeil. Ik verzamelde al mijn moed, trok de doek weg en zag een stapel botten, gehuld in winterse jassen. Netjes op elkaar gelegd. Voeten, kuiten en handen waren zichtbaar. Zo ook vijf hoofden getooid met donkere haren, waarvan eentje met lange vlechtjes. Een kind. Mijn hand ging naar mijn mond.
Geschokt bestudeerde ik de restanten van de mensen die voor me lagen en telde vijf personen, verschillend in lengte. Ze lagen netjes op elkaar gestapeld, van groot naar klein, bij elkaar gehouden door hun dikke kleding. Terwijl ik ze van dichtbij bescheen, zag ik op het geruite jasje van het bovenste skelet pas de gele vilten ster met daarop het woord ‘juif’. Een joods meisje! Met lange vlechtjes.
Een vader, een moeder en drie kleine kinderen. Ik wendde mijn hoofd af en bekeek kokhalzend de kostbare objecten. Deze mensen waren in dit donkere hol gestorven, met hun waardevolle bezittingen, tijdens hun vlucht voor de nazi’s, en mijn vader pikte letterlijk hun lijken. Hij was dus ook tijdens de oorlog al een monster. Rillend rende ik de lugubere ruimte uit, sloot de deur en haastte me huilend naar buiten, de mist in. Ik gaf over bij de westelijke vestingmuur.
Tijdens de maanden die volgden, zocht en vond ik die andere vluchtweg. Deze kwam uit bij een grotachtige inham in de garrigue, ruim honderd meter verwijderd van de Portal de la Coma Gelada, onzichtbaar vanaf de middeleeuwse torens van het château, niet ver van de Cercle Sacré. Ook ontdekte ik vanuit de ondergrondse gangen een even oude toegang tot het château. Deze leidde naar de oorspronkelijke donjon. Mijn vader kwam alleen sporadisch in het hoofdgebouw. Dat hoorde ik overigens pas veel later van hemzelf, toen ik al volwassen was en hem chanteerde met zijn moord op dat joodse gezin en ik een veelheid aan bewijsmateriaal had verzameld over zijn criminele activiteiten tijdens de oorlog.
Ik dwong hem om alles in die vreselijke kerker in één keer te verkopen en het geld naar een Zwitserse bankrekening op mijn naam over te boeken, wat hij deed. De rat zag zijn goede naam niet graag bezoedeld en had natuurlijk ook geen zin om de rest van zijn leven in een gevangenis door te brengen. Door de jaren heen verbraste ik zijn hele vermogen, maar zag bij alle leuke dingen die ik met dat geld deed toch steeds weer die twee vlechtjes voor me en dacht aan de gruwelijke doodsstrijd van dat joodse gezin.