Mosset, Bibliothèque, Place Saint Julià
Woensdagmiddag 12 november 2008
Bewolkt met matige wind, +11°
‘Dit zijn de rekken met de oude Journals des Mossétans, madame, en daarachter staat een bureau waar u de klappers kunt doornemen.’
Ik bestudeer de stellingen. Zeker tien meter met informatie over Mosset. Alles is gerubriceerd op jaartal. Dat is gunstig.
‘Dat ziet er goed georganiseerd uit, madame Martinez.’
De bejaarde dame knikt met een bescheiden glimlach.
‘We doen ons best. Eh bien, dan ga ik nu maar weer naar boven. Zoals gezegd, rond zes uur ben ik naar huis. Als u later klaar bent, trekt u de deur gewoon achter u dicht. Hij valt dan vanzelf in het slot. En als u iets meeneemt, wilt u dan even een briefje op de balie leggen met het nummer en de titel?’
‘Doe ik. En dank voor uw hulp.’
‘De rien, en u zult beslist artikelen over monsieur Dijkstra vinden. Hij heeft toch zeker twee jaar hier gewoond en gewerkt.’
‘Ja, dat denk ik ook. Nou, dan ga ik maar eens beginnen.’
Het souterrain van de bibliotheek van Mosset doet me denken aan beelden van DDR-archieven: smalle en donkere gangen, betonnen vloeren en stalen rekken, tot aan het plafond gevuld met bruine mappen. Het werkt verkillend. Ik houd mijn jas aan.
Het idee om in deze archieven te gaan graven naar de gebeurtenissen van 1983 kreeg ik gisteravond. In de boekenkast in de woonkamer van Jameson vond ik een stapel A4-boekjes met als titel Le Journal des Mossétans. Het blad verschijnt zes keer per jaar en biedt een schat aan gedetailleerde informatie over alles wat in Mosset speelt, vaak met geschiedkundige reflecties. Dat kan ook niet anders, want wat gebeurt er immers in een bergdorp met driehonderd zielen dat de periodieke druk van een dergelijk blaadje van dertig pagina’s rechtvaardigt?
Op de laatste editie, die van juli-augustus 2008, stond het nummer 179. Toen ik dat getal zag, viel bij mij het kwartje. Met de publicatie van dit blad was dus al eind jaren zeventig begonnen! Ik raakte opgewonden, want dat zou betekenen dat er in 1983 en 1984 ook over de verdwijning van Jeanne was geschreven. Ik moest alleen achterhalen hoe ik aan oude nummers kon komen en ik moest een geloofwaardige reden verzinnen waarom ik tijdens mijn vakantie in historische archieven wilde vertoeven.
De smoes had ik snel paraat. Eerder al had ik in een toeristische brochure gelezen over Klaas Dijkstra, een Nederlandse kunstenaar, die veel met ijzer werkte en die hier medio jaren tachtig zijn atelier had. Op verschillende plekken in Mosset is nog werk van hem te zien, vooral balustrades. En Colette vertelde me vanmiddag tijdens de lunch waar ik oude nummers kon vinden: in de bibliotheek van Mosset.
Voor madame Martinez, de bibliothecaresse, hing ik zojuist het verhaal op dat de inmiddels overleden Klaas Dijkstra een kennis van mijn moeder was die thuis in Nederland veel over zijn geliefde Mosset had verteld. Dus wilde ik graag iets meer over zijn leven in het dorp lezen. Of dat kon? Natuurlijk kon dat. Mijn betoog werkte als een ‘Sesam open u’. Ik werd met trots naar de kelder geleid en naar de rekken met de oude nummers van Le Journal des Mossétans. Dingen gaan heel gemakkelijk in een Frans dorp. Er is zo veel vertrouwen. Ik voel me niet schuldig over mijn leugen. Ik heb geen keus.
Ik bestudeer de dozen en heb 1983 en 1984 vrij snel gevonden. Ik til beide jaren van de plank, loop ermee naar het stalen bureau dat tegen een muur aan staat en haal de archiefmappen één voor één uit hun doos. Het is muisstil op deze plek, donker. Niet prettig. Mijn onaangename emotie wordt echter getemperd wanneer ik even later de foto van Jeanne Perrine herken op de cover van de septembereditie van 1983. Bingo! Ze ziet er lief en onschuldig uit, niet zoals ik haar kende. Deze ex van Benoît was ijdel én boosaardig. Al tijdens onze allereerste ontmoeting waaide een koude haat mijn kant op; ze zag me als een bedreiging.
Ik lees de tekst. De titel is: ‘Jeanne Perrine op raadselachtige wijze verdwenen.’ Er volgt een verhaal over haar laatste uren thuis, over jankende speurhonden, dagenlange zoektochten in de bergen en vooral over de gesprekken met de politie. Vrijwel alle inwoners krijgen bezoek. Er wordt veel gesuggereerd. De auteur meldt dat ‘verschillende bronnen’ denken dat ze misschien het slachtoffer is van Portugese perzikplukkers. Er volgen echter geen arrestaties. Jeanne paradeerde inderdaad veel in de buurt van de Portugezen, om fluitconcerten te oogsten.
Ik leg het nummer opzij en ga naar de volgende editie. Ook hier verhalen over Jeanne, over haar bezorgde ouders, over signalementen die door heel Frankrijk en Spanje zijn verspreid et cetera. Maar er wordt niets geconcludeerd.
Ik ga rechtop zitten als ik de titel van het januarinummer van 1984 zie: ‘De verdwijningen van Mosset’. Snel bladerend schiet ik door naar de middenpagina en lees gespannen een groot artikel over de drie verdwijningen in Mosset gedurende de veertig jaar daarvoor. Naast Jeanne blijken er nóg twee vrouwen op raadselachtige wijze verdwenen. Het gebeurde in 1942 en 1946. Toeval? Ze hadden één ding gemeen: ze waren alle drie rond de twintig, mooi en behoorden tot de bovenklasse van Mosset. De foto’s staan op een rijtje naast elkaar. Inderdaad: des beautés.
Edith Gideon is een klassieke schoonheid, met een rechte neus, lichte ogen en een hoekig gezicht. Ze heeft een krachtige uitstraling. Ze doet me denken aan plaatjes van strijdende Griekse godinnen. Ze was de jongste dochter van een joodse arts en verdween in september 1942. Zij is nooit teruggekomen van een bezoek aan een vriendin in Molitg.
Haar verdwijning werd in verband gebracht met de intensivering van de jodenvervolgingen. Men ging ervan uit dat Edith met enkele andere joden via de nog sneeuwvrije Canigou naar Spanje was gevlucht. Haar ouders, die in de periode 1942–1945 zelf ook in Spanje woonden, hebben dit steeds tegengesproken. Toen zij zich na de oorlog weer in Mosset vestigden, hielden zij vol dat hun dochter slachtoffer was van een misdaad. Zij beschuldigden de autoriteiten ervan dat er nooit serieus onderzoek naar haar verdwijning was gedaan. Hun kritiek verdampte echter in de wederopbouw van het naoorlogse Frankrijk.
Antoinette Ruiz is weer een heel ander type, zie ik. Ze lijkt op een porseleinen pop: klein en fijn, met een ovaal gezichtje. Ze verdween in 1946 en was het enig kind van een rijke winkelier. Ze was net een halfjaar eerder moeder geworden van een ‘Duitse bastaard’ en destijds ging men ervan uit dat zij deze schande niet had kunnen verdragen en zich in een ravijn had gestort. Ook naar haar verdwijning bleek nauwelijks speurwerk gedaan.
Ik leun achterover. Mijn hart klopt onrustig en mijn hoofd gloeit. Is dit normaal? Dat er zo veel vrouwen verdwijnen in een simpel bergdorp? Nee dus. Hier klopt iets niet. Net als bij Jeanne. Wáár is ze verdomme gebleven? In dat halfuur. En wat gebeurde er met die andere twee? Boven het artikel staat de naam ‘Emile Bestavy’. Is er eigenlijk wel wat met zijn analyse gedaan? Want deze man heeft toch iets belangrijks ontdekt: Jeanne was geen incident. Zou hij nog leven? Áls hij nog leeft, krijgt deze meneer binnenkort bezoek. Een aanleiding verzin ik wel.
Opgewonden speur ik verder, maak ondertussen aantekeningen en noteer alle jaartallen en namen. In de nummers van maart-april en mei-juni van 1984 vind ik niks. In de juli-augustus-editie volgt wel weer een heel verhaal dat aan Jeannes verdwijning van een jaar eerder herinnert. Mij valt op dat de ondertoon van het artikel is veranderd. Ook de minder fraaie kanten van Jeanne worden voorzichtig aangestipt, zoals haar bandeloosheid en haar pogingen om constant op de voorgrond te treden. Ook nu weer diverse plaatjes van Jeanne, waaronder enkele met wat jeugd van Mosset.
Ik bestudeer ze. Mijn hart slaat over. Op één close-up staat ze gearmd met Benoît. Onder de foto staat: ‘Benoît Leval, de zoon van onze burgemeester, was de verkering van Jeanne Perrine.’
Onzin! Hij probeerde al een tijdje van haar af te komen, maar ze bleef hem stalken. Dan valt mijn oog op een andere foto. Ik houd mijn adem in. Dat ben ik! In bikini, bij de rivier de Castellane! Ik duw de map van me af en schiet omhoog. De stoel valt om. Met mijn handen zoek ik steun tegen de muur, mijn voorhoofd leunt tegen het koude beton. Mijn herinneringen overvallen me. Zo veel beelden. Mijn eerste vakantiedag in Mosset. 31 juli 1983. Ik weet alles nog. Elk detail.
Ik zit alleen in de schaduw van een hoge rots, omringd door een krans van wild kolkend water, zoet geurende vlinderbomen en bonte libellen. De lucht is staalblauw. De hitte drukt. Beneden formeren zich lachend enkele Catalanen voor een foto. Ik observeer ze vanuit mijn eenzame plekje. Een lange donkere man klimt iets verderop uit de rivier. De jongeren roepen hem. Benoît! Benoît! Hij moet ook komen.
Gereserveerd wandelt hij naar hen toe. Hij is anders dan de anderen. Kalmer en volwassener. Duidelijk een eenling. Mijn zintuigen worden alert. Een nieuw gevoel ontwaakt. De wereld om me heen raakt geluidloos. Ik wil naar hem toe, iets zeggen, kennismaken, maar dat kan niet. Ik durf niet. Hij is een vreemde. Ik blijf zitten, in verwondering, als een toeschouwer die een acteur in een toneelstuk bewondert. Ik volg al zijn bewegingen. Het lijkt wel alsof hij mijn interesse voelt, want hij draait zich om, kijkt omhoog, mijn kant op, en ziet me. Hij blijft staan, alsof een onzichtbare hand hem bij mij houdt.
Mijn ademhaling hapert en mijn hele lijf trilt. We staren elkaar aan. Voor even, en dan lacht hij naar me en ik lach aarzelend terug. Hij maakt een korte zwaaibeweging en beveelt dat ik naar beneden moet komen, naar hem, of naar de groep. Hij stapt een paar passen door de rivier in de richting van mijn rots en steekt zijn hand naar me uit, als teken dat hij me zal helpen. Ik schuifel op mijn billen naar het laagste punt en glijd steunend op mijn handen van de gladde kei af. Hij buigt zich naar me toe om me op te vangen.
Op dat moment werd de foto gemaakt.
Ik veeg mijn tranen weg en sla met mijn vuist tegen de muur. Waarom kan ik hem niet loslaten? Vanwege Koen? Omdat ik ben gevlucht? Zonder afscheid? Ik loop terug naar het bureau en sla de bladzijde snel om, alsof ik daarmee naar een nieuw hoofdstuk in mijn leven kan doorbladeren. Hem kan vergeten. Maar zo werkt het niet. Dat weet ik en wat ik nu doe, is niet goed voor me. Dit ploegen in mijn verleden.
Ik reik naar het september-oktobernummer en blader erdoorheen. Niks over Jeanne. In de uitgave van november-december 1984 staat haar naam echter weer op de cover. ‘Recherche sluit dossier Jeanne Perrine.’ Nee, maar! Meteen ga ik naar pagina twee en lees het uitvoerige bericht. Het is een interview met het departementale hoofd van de politie. Men stopt het actieve zoeken, want er zijn nu al ruim een jaar geen nieuwe feiten. Bovendien is er geen lijk, geen getuige, geen spoor en geen motief. De politie tast in het duister. Men laat haar signalement wel openstaan.
De journalist, alweer die Emile Bestavy, meldt dat hij uit betrouwbare bronnen binnen de recherche heeft vernomen dat de politie vermoedt dat Jeanne Perrine tijdens een wandeling in de bergen is omgekomen. Ze stond bekend als een labiele jonge vrouw die regelmatig dronken was en in het verleden al eens eerder van huis was weggelopen om aandacht te trekken. Men achtte een dergelijk scenario nu ook waarschijnlijk.
Het papier plakt onder mijn vingers. Een ongeluk. Het dossier is gesloten. Onvoorstelbaar! Ik ben voor niets gevlucht! Ik heb hem voor niets in de steek gelaten!
Wist mama dit? Dat ik al sinds eind 1984 veilig was? Zei ze niks om me in Nederland te houden? Hield ze me daarom al die jaren tegen als ik weer eens terug wilde gaan? Of een brief wilde schrijven? Ze vond hem niet bij me passen en was tegen hem. Ze zei almaar dat hij me alleen gebruikte voor de seks. Hield mama deze informatie voor me verborgen? Nee, dat kan ik niet geloven. Dat wíl ik niet geloven!
Draaierig leun ik achterover. Ik heb mijn leven vergooid door met die klootzak te trouwen, terwijl ik bij Benoît had kunnen zijn, mét onze Koen. Melissa is eigenlijk het enige goede wat ik aan die jaren met Rob heb overgehouden. Ik blader nog even snel door de laatste pagina’s van de november-decembereditie en zie op de voorlaatste bladzijde alweer haar naam. ‘Théodore Perrine looft 100.000 FF uit voor de gouden tip die naar zijn dochter Jeanne leidt.’ Er staat een foto bij van de man. Dikke Catalaan met een chique strohoed en een licht pak. Hij kijkt verbeten in de camera. Naast hem staat een slanke brunette met diepe wallen onder haar ogen. Ze moet ooit heel mooi zijn geweest. Haar gezicht ziet er nu echter getekend uit. Me dunkt. Je zult je kind maar zo verliezen.
Uit het artikel spreekt de woede van Théodore Perrine over de beslissing van de politie om het dossier te sluiten. Zijn dochter is het slachtoffer van een misdrijf, stelt hij. Ze is beslist niet in een ravijn gevallen. En mocht hij de dader ooit vinden, dan krijgt deze eenzelfde behandeling als hem en zijn vrouw ten deel is gevallen. Hij zal er dan persoonlijk voor zorgen dat de persoon die de dader het meest dierbaar is, van de ene op de andere dag verdwijnt. Zo kan dat varken zelf de rest van zijn leven voelen hoe het is om in deze hel alleen achter te blijven. Met zo veel vragen.
Ik slik. Mijn hart klopt in mijn oren. Ik bibber en rits mijn jack dicht. Zou deze Théodore Perrine nog leven? Dan moet ik wel heel erg oppassen. Als hij doet wat hij zegt, dan zijn Koen en Melissa in groot gevaar. Mocht hij dit mysterie ooit ontrafelen… Met mijn handpalm veeg ik het zweet van mijn voorhoofd. Ik heb het ijskoud en toch zweet ik me kapot. Van de angst.
Woest stop ik alle magazines weer in de archiefmappen. Ik weet zo veel meer, maar heb nog geen aanwijzing waar Jeanne is gebleven en of haar vader nog leeft. Pas als ik dát weet, is dit dossier echt gesloten. Kortom: ik moet dóórzoeken.
‘Waar ben je, gestoord kreng?’ fluister ik tegen de grijze muur tegenover me wanneer ik de dozen netjes heb gesloten.
Alles blijft stil. Hoe laat is het eigenlijk? Ik blik op mijn horloge. Kwart voor acht. Jeetje, ik zit hier al twee uur. Ik moet naar huis, om te eten, en ik ben dringend toe aan mijn glaasje Banyuls. Ik til mijn armen op en rek me uit. Een etage hoger kraakt de vloer. Daar loopt iemand. Madame Martinez? Maar zij zou toch vanavond niet meer terugkomen?
‘Madame Martinez, bent u daar?’ roep ik.
Er komt geen antwoord. Alles blijft stil. Heb ik mij dat geluid ingebeeld? Snel sta ik op en stop mijn aantekeningen in mijn handtas. Ik zet de twee dozen terug op hun plek, klik het bureaulampje uit en loop de donkere trappen omhoog. De bibliotheek blijkt onverlicht, alleen de straatlantaarn werpt een oranje schemering in de volgepropte ruimte. Mijn handen glijden onrustig langs het kozijn en de muur, maar vinden geen lichtschakelaar. Alweer gekraak. Voetstappen. Ergens voorin, niet ver van de ingang die van hier nauwelijks zichtbaar is. Het is in die hoek erg donker. Wat doe ik nu? Is er iets waarmee ik me kan verdedigen? Nee. Te weinig licht.
Buiten passeert een auto. Er beweegt iets bij de ingang. De deur gaat open en knalt dicht. Ik wacht. Geen geluid meer. Ik sluip stapje voor stapje naar de ingang en vind een schakelaar. Ik klik het licht aan en verken de bibliotheek. Niemand te zien.
Ik maak de deur open en kijk naar buiten. De straat is leeg. Verward leun ik tegen een stelling met boeken. Een inbreker? Maar dat is waanzin. Hier valt niets te stelen. Alleen oude boeken. Wie dan wel? Vast een medewerker die wat vergeten was, denk ik sussend. In een reflex controleer ik of ik nog alles heb en graai in mijn handtas naar mijn beurs en sleutels. Alles is oké. Ik verman me. Ik moet me niet aanstellen.