Op de D14 van Catllar
naar Mosset
Zaterdagochtend, na middernacht, 20 juni 2009
Storm met onweer. Regen, afgewisseld met hagel en zware windstoten,
+8°
De hagelstenen roffelen op het dak van mijn Toyota en vormen een glibberige loper op het wegdek voor me. Mijn koplampen laten de ijzige bolletjes glinsterend oplichten. Windstoten sjorren aan mijn auto en lijken uit alle richtingen te komen. Zo’n storm heb ik nog nooit meegemaakt. Het begon bij Marquixanes, een paar kilometer voor Prades. De temperatuur viel binnen één kilometer van 20 naar 8 graden, van zomer naar winter.
Het noodweer leidt mijn gedachten af van Colette. Ik moet me op de weg concentreren en zorgen dat ik heelhuids in Mosset kom, vooral zo meteen, bij Molitg. Dat is altijd een link stuk, met diepe afgronden langs hoge rotsen. Je kunt geen kant op als je een tegenligger hebt. Ik draai de zoveelste bocht om en zie ineens zwaailichten in de verte. Ik rem af en herken overal auto’s. Ze staan geparkeerd in de berm. Een politieagent komt naar me toe en sommeert dat ik moet wachten. Mijn hart sluit zich. Er is daarginds iets gebeurd.
Ik parkeer mijn Toyota volgens de instructies van de policier, stap uit en sprint in de richting van de lampen. Hagelkorrels slaan tegen mijn katoenen jurkje en lijken gaten te branden in mijn blote huid, maar ik blijf rennen. Ik nader een kring van mensen. Ze staan bij een fel verlichte afgrond. Ik duw me langs ze heen, kijk in de heldere diepte en verstijf. Daar ligt een uitgebrande Polo in dezelfde kleur blauw als die van Colette. De auto rust op een bed van bloeiende brem. Het lijkt wel de setting van een hindoeïstische koningsverbranding. Zo irreëel. Het gruwelijke tafereel wil nog niet tot mij doordringen.
Ik zak door mijn knieën en staar als beneveld in de diepte. Twee mannen in donkerblauwe regenpakken naderen de Polo. Ze zijn via een pad afgedaald en werken zich door de hoge struiken. Ze sjouwen een stalen lijkkist. Er volgen nog vijf mensen. Ik herken de soepele gestalte van Benoît. Dit is dus al het grondgebied van Mosset. Hij draagt zijn donkergroene jagersjas. Mijn hart veert op achter mijn sluier van verdoving. Hij praat met iemand van de politie. Ik schiet omhoog. Ja! Benoît kan me helpen! Alleen hij kan mijn ellende wegpakken. Ik wil naar hem toe en kijk om me heen. Ik zoek een weggetje, zie het, haast me die kant op en glibber zo snel ik kan over het bobbelige pad naar beneden.
Mijn hele lijf bibbert. Wanneer ik het afgezette terrein rond de Polo nader, komt een policier op me af en houdt me tegen.
‘Je suis désolé, madame, maar u kunt hier niet verder. We zijn nog bezig met het sporenonderzoek.’
‘Monsieur, ik moet erheen, ik moet weten of dit de auto is van Colette Cera uit Mosset.’
Ik ren om hem heen, maar hij grijpt mijn jurk vast. De stof scheurt. Ik probeer me los te rukken. Wat niet lukt. Hij pakt me bij mijn schouders.
‘Kalm, madame!’ roept hij.
‘Ik moet het weten,’ zeg ik, terwijl ik me probeer los te trekken.
‘Het heeft geen zin, madame. Dit is inderdaad de auto van madame Cera uit Mosset en zij is overleden. Het spijt me. Wilt u nu weer naar boven gaan?’
Ik val stil. Mijn armen hangen slap langs mijn lichaam. Ik kan niet naar haar toe. De agent laat me los en ik staar hem aan. De lampen zijn achter hem, waardoor ik zijn gezicht niet kan zien, maar zijn stem klinkt beslist. Hij laat me niet door. De vreselijke werkelijkheid begint vat op me te krijgen. Colette is verongelukt. Ik wist het eigenlijk al vanaf Carcassonne. Waarom stapte ze ook in die auto?
‘Ze is vermoord,’ schreeuw ik, terwijl ik de mouw van zijn jas beetpak.
‘Snapt u? Ze is vermoord! Iemand dwong haar om hiernaartoe te rijden, in de storm, terwijl ze nachtblind is en bang voor onweer. Ze had haar slaappillen al genomen. Ze wilde niet, maar ze werd gedwongen,’ gil ik nu. ‘Dat daar,’ en ik wijs bevend naar de uitgebrande auto ‘is in scène gezet. Het moest een ongeluk lijken.’
Mijn boodschap schijnt door te komen, want hij kijkt om zich heen. Hij zoekt iemand.
‘Attendez, madame? Ik haal monsieur le commissaire.’
Ik knik, sla mijn armen om me heen en begin met mijn sandalen te stampen, tegen de kou. Ik sta schuin en kijk naar mijn voeten. Mijn rechterhak is afgebroken en mijn bemodderde kuiten trillen. Mijn haren zijn platgeslagen en mijn make-up is vast uitgelopen. Wat doe ik hier eigenlijk? Mijn ogen gaan naar Benoît en volgen zijn vlotte bewegingen in de bosschages, bij de Polo. Hij lijkt iets te zoeken.
‘Benoît!’ schreeuw ik, terwijl ik me zwaaiend met mijn armen nog iets verder tegen het afscheidingslint duw.
Hij hoort me niet en ik loop naar de rechts gelegen struikgewassen, iets dichterbij en roep nog eens. De felle windstoten blazen mijn stem de andere kant op. Zien kan hij me ook niet. Ik sta in de schaduw van de afgrond, buiten de cirkel van de lampen. Terwijl mijn blik weer naar de politieagent gaat, herken ik de man met wie hij praat: monsieur Trubert! De politieman wijst de kant op waar ik net nog stond. Ik buk me snel en verstop me achter de bosjes brem. Is het wel zo verstandig om Trubert te informeren? Die man is slim. Moet ik daar niet eerst over nadenken? Na een goede nachtrust? Er staat immers te veel op het spel. Hij zal me morgen ongetwijfeld bellen en dan beslis ik met een heldere geest wat ik zeg. Met een vastberaden beweging kom ik weer omhoog, draai me om en begin zo vlug ik kan in de duisternis het glibberige pad omhoog te klauteren naar mijn Toyota.
De weg is ondertussen vrijgemaakt en ook andere mensen wandelen naar hun auto’s. Ik haast me, stap in en manoeuvreer me langs de toeschouwers, op weg naar Mosset.
Het huilen begint weer als ik de Carrer del Pou op rijd en het plekje passeer waar ik Colette op die warme middag in de herfst met haar boodschappen zag zeulen, ziek van de chemo. Het moment van onze ontmoeting lijkt zo lang geleden, maar het was pas afgelopen november. Waarom moest ze dood? Colette wilde zo graag leven. Ze heeft er zo hard voor gevochten. Waarom is dat van haar afgepakt? Wie had zo veel grip op haar?
Mijn banden maken een slippende beweging op de gladde helling en met een gierende motor bereik ik de Plaça de Dalt. Mijn ogen checken het kleine pleintje. Helaas. Er is zoals gebruikelijk weer eens geen parkeerplaats meer vrij. Ik draai de Carrer del Portal de França in, naar de vestingwallen. Daar is altijd plek. Ik passeer het huis van Alphonse en zie dat hij zijn luiken nog niet gesloten heeft. Op de eerste verdieping brandt licht. Zou hij het al weten van Colette?
Ineens verlang ik naar zijn relativerende kracht. Ik wil naar hem toe en rijd gericht de Costa del Castell op en parkeer mijn auto, pak mijn weekendtas en loop wat hobbelend op mijn kapotte hak naar de trappen bij de oude wasplaatsen. De Samsonite haal ik morgenvroeg wel op. Ik wil nu eerst naar Alphonse en haast me over de gladde treden naar beneden, richting Carrer del Portal de França. De hagel is vervangen door regen en de wind is wat afgevlakt. Het voelt al minder koud. De storm lijkt over zijn hoogtepunt heen.
Ik bel aan en wacht. Alles blijft stil. Waarom reageert hij niet? Is hij misschien nog in zijn atelier? Ongeduldig probeer ik het opnieuw en houd de knop dit keer wat langer ingedrukt. Na een korte stilte klinkt er wat gestommel op de eerste verdieping. De trap kraakt onder logge voetstappen. De deur gaat open en een onverzorgde Alphonse blikt me blij verrast in de ogen. Hij lag waarschijnlijk al te slapen, want hij draagt alleen een ochtendjas.
‘Dieu, comtesse. Maar, wat is er met jou gebeurd? Ben je in de Castellane gereden?’
Zijn manier van praten is trager dan normaal, bijna lispelend. Zijn massieve lijf buigt zich wat onvast voorover en zijn worstachtige vingers grijpen mijn handen. Een zurige alcohollucht drijft me tegemoet. Hij is weer eens stomdronken. Waarom zuipt die man zo veel?
‘Eindelijk. Je bent weer bij me. Entrez ma belle.’
Hij trekt me naar binnen, de gang in en sluit de deur. Mijn tas glijdt daarbij van mijn schouder en valt op de tegelvloer. De hitte van de dag hangt nog in huis en schept een besloten sfeer.
‘Dis-moi chérie, wat heb je?’ vraagt hij, terwijl zijn bezwete handen de mijne omkneld houden.
‘Colette is dood,’ antwoord ik met een hakkelende stem. ‘Verongelukt. Met haar auto. Zonet. In de storm. Bij Molitg.’
Het ongecontroleerde huilen begint weer.
‘Quoi? Hoe kom je daar nou bij?’
‘Ik heb haar gezien. Tu sais. Op de plek waar het gebeurd is. De politieagent zei het. Ze is dood. Haar auto is in het ravijn gestort. Ik voel me zo alleen,’ zeg ik terwijl de tranen over mijn wangen rollen.
‘Viens chérie, viens. Je bent niet alleen. Ik ben er en ik zal er altijd voor je zijn. Dat weet je toch,’ zegt hij, terwijl hij zijn potige armen om me heen slaat en me stevig tegen zich aan klemt.
Ik til mijn hoofd naar hem op en kijk hem verloren aan.
‘Ik kan niet meer, Alphonse,’ mompel ik jammerend, terwijl ik mijn wang tegen zijn borstkast leg. ‘Ik wil niet meer leven met almaar die angst.’
Het is waar. Mijn veerkracht knakte bij de aanblik van die uitgebrande Polo.
‘Rustig maar, comtesse, alles komt goed. Rustig maar,’ zegt hij, terwijl hij mij kleine kusjes op mijn kletsnatte haren geeft en zachtjes mijn arm liefkoost.
Met zijn strelingen wasemt de stank van zijn rinse zweet uit al zijn poriën. Ik moet kokhalzen van zijn lichaamsgeur. Hij heeft zich in geen dagen gewassen. Bovendien is hij te dichtbij en anders. Instinctief doe ik een stap opzij en reik naar de deurklink.
‘Niet huilen, ma pauvre, niet huilen. Alles komt goed.’
Zijn ademhaling versnelt. Zijn greep op mij wordt vaster.
‘Je hebt mij nog. Ik heb je zo gemist, Tess, en ik denk constant aan je. Ik houd zo veel van je,’ fluistert hij, terwijl hij mijn gezicht weer optilt en mij dwingend aankijkt. Zijn energie is dierlijk en zijn blik is intens. Je kunt niet aan hem ontsnappen.
‘Dat weet je toch, hè? Ma petite. Al vanaf de eerste dag dat ik je zag, houd ik van je,’ zegt hij en zijn stem wordt hijgend. ‘Weet je wel hoe lang ik al op je wacht, Tess? Een heel leven. Wij zijn tweelingzielen, Tess, en wij horen bij elkaar. Zie je dat dan niet? Kom, mon amour. Ik zal je weer gelukkig maken. Ik kus alle verdriet uit je weg. Dat beloof ik je.’
Zijn mond raakt mijn oorlelletje en knabbelt er luchtig aan. Hij overlaadt me met kusjes. Mijn lichaam reageert. Ik gooi mijn hoofd in mijn nek en mijn ademhaling versnelt. Alphonse. Zijn kamerjas valt open en ik schrik van zijn enorme omvang. Mijn oververmoeide geest is ineens klaarwakker. Dit is niet de beschaafde Alphonse die ik ken. De tijger in hem is losgebroken. Hij heeft de controle over zichzelf verloren. Zijn krachtige handen strelen masserend langs mijn nek en rug, cirkelen lager, aaien mijn billen en trekken die van elkaar. Ik kreun. O nee! Dit gaat fout. Niet zo. Hier krijgen we allebei spijt van als ik me nu laat gaan. Alphonse zal zich dit nooit vergeven als hij weer nuchter is.
Ik wring me uit zijn omhelzing, maar mijn gedraai wakkert zijn lust juist verder aan. Zijn baard schuurt langs mijn kin, zijn stevige lippen drukken zich op de mijne en zijn tong dringt zich zoekend naar binnen. Ik ruk mijn gezicht weg.
‘Non. Alphonse. Non. Niet doen, je bent dronken. Lâchemoi,’ schreeuw ik, terwijl hij zijn grip verder verstevigt en mij tegen de muur drukt. Zijn lichaam schokt. Ik sla met mijn hoofd, maar kan geen kant meer op. Hij is zo veel groter en sterker dan ik ben. Met zijn rechterhand houdt hij mijn armen stevig op mijn rug geklemd en met zijn linkerhand glijdt hij onder mijn jurk. Zijn vingers klimmen speels omhoog en aaien mijn borsten. Zijn harde lid drukt zich tegen mijn heup.
‘Non, Alphonse, non!’ gil ik.
Zijn bezeten mond dempt mijn geschreeuw. Ik probeer nu uit alle macht om los te komen, sla, bijt en schop en zie dat zijn ochtendjas in het gewoel van hem afglijdt. In de spiegel naast de kapstok herken ik een tatoeage op zijn schouder. Het is zijn zwierige handtekening. Ik staar er verrast naar en terwijl ik verzwak, laat Alphonse mijn armen iets los en gaat hij met zijn lippen naar mijn tepels. Mijn kans. Met een enorme krachtinspanning pers ik me los, breng mijn knie omhoog en stamp hem vol in zijn ballen.
Alphonse brult van de pijn en krimpt in elkaar. Ik duw hem van me af, gris mijn tas van de grond, open de deur, sprint naar buiten, en ren zo hard ik kan op mijn kapotte schoenen naar mijn auto. Bij de Toyota aangekomen, stap ik in, start de motor en rijd in een noodgang weg uit Mosset.
Op de N116 bij Prades krijg ik pas weer vat op mijn denken. Ik passeer Marquixanes. De kerk piekt boven het dorp uit. Met het zien van de toren, weet ik ineens waar ik de handtekening van Alphonse al eerder heb gezien. Op dat schilderij van Philippe d’Aguilar. Dat symbool stond op de vlag die wapperde boven het dorp. Hij heeft het wapen van de d’Aguilars op zijn rug getatoeëerd!