Onthechting

Februari 1538, drie maanden later

Toen ik de binnenhof van het kloostercomplex betrad zag ik dat de grote klokken uit de kerk waren weggehaald om te worden omgesmolten. Ze lagen in enorme brokstukken opgestapeld. Ze moesten van de ringen zijn gesneden waarmee ze aan het dak bevestigd waren en op de vloer van de kerk zijn gevallen. Dat moest een enorm lawaai hebben gemaakt.

Even verderop, naast een grote berg houtskool, stond een bakstenen oven opgesteld. Daarin verdween het lood; een groep mannen op het kerkdak scheurde het af en gooide het naar beneden. Op de grond werd het door andere mannen verzameld en naar het vuur gebracht.

Cromwell had gelijk gehad: de oogst aan overgaven die hij vroeg in de winter had binnengehaald had andere kloosters tot de overtuiging gebracht dat verder verzet zinloos was en elke dag werd weer een overgave gemeld. Binnenkort zouden er geen kloosters meer zijn. In heel Engeland trokken voormalige abten een ruim pensioen, terwijl de broeders in een seculiere gemeente waren gaan werken of van hun kleinere uitkering moesten leven. Er waren veel verhalen over chaos; in de herberg in Scarnsea, waar ik logeerde, hoorde ik dat toen de monniken drie maanden eerder het klooster hadden moeten verlaten, vijf of zes monniken die te oud of te ziek waren om verder te trekken hier een kamer hadden genomen en hadden geweigerd die vrij te maken toen hun geld op was; de schout en zijn mannen hadden de onwilligen op straat moeten zetten. Twee van hen waren de dikke monnik met het zwerende been geweest en de arme, onnozele Septimus.

Toen koning Henry had vernomen wat er in St. Donatus was gebeurd, had hij de sloop van het klooster gelast. Cromwells Italiaanse ingenieur, Portinari, die zich nu bezighield met de sloop van Lewes, zou daarna naar Scarnsea komen om de gebouwen af te breken. Ik had gehoord dat hij zeer bekwaam was; in Lewes was het hem gelukt de fundering te ondermijnen, waardoor de hele kerk in één keer in een gigantische stofwolk was ingestort; ze zeiden in Scarnsea dat het een indrukwekkend en wonderbaarlijk schouwspel was geweest en hoopten op een herhaling van het spektakel.

Het was een strenge winter geworden en Portinari had pas in het voorjaar met zijn mannen en materiaal langs de Kanaalkust kunnen afzakken. Over een week zouden ze in Scarnsea zijn, maar eerst waren de mannen van Augmentaties gekomen om alles van waarde weg te halen, van het lood aan het dak tot het brons van de klokken. Het was een man van Augmentaties die bij het poortgebouw mijn gezantsbrief controleerde; Bugge en de andere bedienden waren allang weg.

Het had me verbaasd dat ik in een brief van Cromwell werd belast met toezicht op de gang van zaken in Scarnsea. Ik had weinig meer van hem gehoord sinds ik in december een kort bezoek aan Westminster had gebracht om mijn rapport toe te lichten. Hij vertelde me dat hij een onaangenaam halfuur met de koning had beleefd toen Henry hoorde dat bloedvergieten en moord in het klooster wekenlang voor hem waren verzwegen, en dat de assistent van zijn nieuwe gezant was gevlucht met degene die de oude gezant om het leven had gebracht. Misschien had de koning zijn voornaamste landsbestuurder oorvijgen verkocht, zoals hij wel vaker scheen te doen; in ieder geval had Cromwell me bruusk bejegend en zonder een woord van dank weggestuurd. Ik mocht aannemen dat ik niet langer in de gunst was.

Al was ik formeel gesproken nog wel gezant, mijn aanwezigheid was niet vereist, want de mannen van Augmentaties waren heel goed in staat zelf de werkzaamheden te verrichten, en ik vroeg me af of Cromwell me als straf voor het onaangename halfuur dat hij had beleefd had teruggestuurd naar de plaats waar die onverkwikkelijke gebeurtenissen zich hadden voltrokken. Dat zou wel iets voor hem zijn.

Rechter Copynger, nu ’s konings pachter van de voormalige kloosterlanderijen, stond een eindje verderop met een andere man plattegronden te bekijken. Ik liep naar hem toe en passeerde een paar mannen van Augmentaties die met stapels boeken uit de bibliotheek kwamen en die in de binnenhof klaarlegden voor verbranding.

Copynger greep mijn hand. ‘Heer gezant, hoe maakt u het? We hebben nu beter weer dan de laatste keer dat u hier was.’

‘Zeker. Het is bijna voorjaar, al is de wind uit zee nog koud. Hoe bevalt het huis van de abt?’

‘Daar woon ik nu naar volle tevredenheid. Abt Fabian heeft het goed onderhouden. En na de sloop van het klooster krijg ik een prachtig uitzicht op het Kanaal.’ Hij gebaarde naar het kerkhof van de monniken, waar mannen bezig waren de grafstenen uit te graven. ‘Kijk, daar komt een paddock voor mijn paarden; ik heb de stallen voor een zacht prijsje kunnen kopen.’

‘Ik hoop dat u geen mensen van Augmentaties aan dat werk hebt gezet, Sir Gilbert,’ zei ik met een lachje. Copynger was met Kerstmis in de adelstand verheven, op de schouder aangeraakt met een zwaard dat door de koning zelf werd vastgehouden; Cromwell had nu meer behoefte dan ooit aan getrouwen in de buitengewesten.

‘Nee, nee, dat zijn mijn mensen, die ik zelf betaal.’ Hij wierp me een hooghartige blik toe. ‘Het speet me dat u hier niet bij mij wilde logeren.’

‘Ik bewaar treurige herinneringen aan deze plaats. Ik verblijf liever in de stad, dat zult u kunnen begrijpen.’

‘Zeker, zeker.’ Hij knikte neerbuigend. ‘Maar ik hoop dat u vanavond met mij de maaltijd wilt gebruiken. Ik wil u graag het ontwerp laten zien dat mijn landmeter heeft gemaakt; we gaan enkele kloostergebouwen inrichten als schapenstal na de sloop van het hoofdgebouw. Dat wordt spectaculair, hè? Nog maar een paar dagen.’

‘Vast wel. Mijn complimenten.’ Ik boog en liep weg, met mijn mantel strak om me heen geslagen tegen de wind.

Ik ging het kloostergebouw binnen. Op de vloer van de kloostergang hadden veel bemodderde laarzen hun sporen achtergelaten. De taxateur van Augmentaties had zich voornaam in de refter geïnstalleerd, waar zijn mannen hem een constante stroom van verzilverde en vergulde beelden, gouden kruisen en tapijten, koormantels en koor-hemden en zelfs beddengoed van de monniken brachten: alles wat van waarde kon zijn op de veiling die over twee dagen zou worden gehouden.

William Glench zat in een refter zonder meubilair, maar vol kratten en kasten, met zijn rug naar een hoog oplaaiend vuur, en besprak met een klerk een beschrijving in zijn grote register. Hij was een lange, magere man met een bril en een precieus optreden; in de loop van de winter was er bij Augmentaties een reeks van zulke mannen aangenomen. Ik stelde mezelf voor en Glench stond op en boog, nadat hij in het boek had aangegeven waar hij was gebleven.

‘Zo te zien hebt u alles goed georganiseerd,’ zei ik.

Hij knikte gewichtig. ‘Alles, heer gezant, tot de potten en pannen in de keuken aan toe.’ Zijn houding deed me even aan Edwig denken; ik onderdrukte een huivering.

‘Ik zie dat er voorbereidingen worden getroffen om de boeken te verbranden. Is dat noodzakelijk? Zouden er geen werken van waarde bij kunnen zijn?’

Hij schudde beslist zijn hoofd. ‘Nee, heer. Alle boeken moeten worden vernietigd; het zijn werktuigen van papistische verering. Er is er niet één in eerlijk Engels bij.’

Ik draaide me om en maakte een willekeurige kist open. Er lagen kerkornamenten in. Ik haalde er een prachtig bewerkte gouden kelk uit. Het was een van de kelken die Edwig bij Wees Stonegarden in de kweekvijver had gegooid om de mensen te laten geloven dat ze een gevluchte dievegge was. Ik draaide hem om in mijn handen.

‘Die worden niet verkocht,’ zei Glench. ‘Al het goud en zilver moet naar de munt in de Tower om te worden omgesmolten. Sir Gilbert heeft bepaalde stukken geprobeerd te kopen. Hij zegt dat de versiering fraai is en dat kan wel zijn, maar het is allemaal papistische opsmuk. Hij zou beter moeten weten.’

‘Ja,’ zei ik. ‘Hij zou beter moeten weten.’ Ik legde de kelk terug.

Twee mannen brachten een grote rieten mand binnen en de klerk legde pijen op de tafel. ‘Die hadden gewassen moeten worden,’ zei de klerk boos. ‘Dan zouden ze meer opbrengen.’

Ik zag dat Glench liefst zo snel mogelijk weer aan het werk wilde. ‘Ik laat het verder aan u over,’ zei ik. ‘En zorg dat u niets overslaat,’ voegde ik eraan toe, om even te kunnen genieten van zijn beledigde blik.

Ik stak over naar de kerk, waarbij ik scherp lette op de mannen die over het dak klauterden; er lagen al heel wat pannen rondom. In de kerk scheen nog licht door de rijkversierde glas-in-loodramen, zodat een caleidoscoop van warme kleuren op de vloer van het middenschip viel. Maar de muren en zijkapellen waren inmiddels kaal. Van het dak klonk het geluid van gehamer en geschreeuw. Aan het einde van het schip was de vloer kapot; de tegels waren verbrijzeld. Dit was de plaats waar Edwig was gevallen en waar later de losgesneden klokken waren neergekomen. Ik keek omhoog in de gapende leegte van de klokkentoren en de herinneringen kwamen terug.

Ik liep langs het koorhek en zag dat de lessenaars en zelfs het grote orgel waren weggehaald. Ik schudde mijn hoofd en wilde weggaan.

Toen zag ik een gedaante in pij met kap in een koorbank zitten, met zijn rug naar me toe. Een ogenblik voelde ik een bijgelovige angst bij de gedachte dat het Gabriel was die was teruggekomen om te rouwen om het verlies van zijn levenswerk. De gedaante draaide zich om en bijna schreeuwde ik het uit, want eerst zag ik geen gezicht onder de kap. Maar toen herkende ik de smalle, bruine trekken van de ziekenbroeder. Hij stond op en boog.

‘Broeder Guy,’ zei ik. ‘Ik dacht even dat u een geest was.’

Hij glimlachte melancholiek. ‘In zekere zin ben ik dat ook.’

Ik liep naar hem toe, ging zitten en gebaarde dat hij naast me moest komen zitten.

‘Ik ben blij u te zien,’ zei hij. ‘Ik wilde u bedanken voor mijn toelage, meester Shardlake. Ik neem aan dat u het was die heeft gezorgd dat ik een verhoogde toelage kreeg.’

‘U was toch tot abt gekozen, nadat abt Fabian onbekwaam was verklaard. U hebt recht op de hogere toelage, al hebt u het ambt maar een paar weken bekleed.’

‘Prior Mortimus was slecht te spreken toen de broeders mij kozen in plaats van hem. Hij is weer schoolmeester geworden, in Devon.’

‘God zij zijn pupillen genadig.’

‘Ik vroeg me af of het wel acceptabel was om de hogere toelage te ontvangen terwijl de broeders moeten leven van vijf pond per jaar. Maar als ik had geweigerd, hadden zij niet meer gekregen. En door mijn gezicht zal ik het in de wereld nooit gemakkelijk hebben. Ik denk dat ik mijn kloosternaam, Guy van Malton, zal aanhouden, in plaats van weer mijn wereldse naam Elakbar aan te nemen; dat zal toch wel mogen, zelfs al is “broeder” verboden?’

‘Natuurlijk.’

‘Kijk niet zo beschaamd, vriend… Je bent toch mijn vriend?’

Ik knikte. ‘Ja, ik ben je vriend. Neem maar van mij aan dat het me geen plezier doet dat ik weer hierheen ben gestuurd. Ik wil geen gezant meer zijn.’ Ik huiverde. ‘Het is koud.’

Guy knikte. ‘Ja. Ik ben hier te lang blijven zitten. Ik heb gedacht aan de monniken die hier vierhonderd jaar lang elke dag in de banken hebben gezeten, gezongen en gebeden. Zondige monniken, luie monniken, vrome monniken, monniken die alle drie tegelijk waren. Maar…’ Hij wees naar het lawaaiige dak. ‘Het valt niet mee om je te concentreren.’

Terwijl we opkeken, klonk er een mokerslag en stof wolkte omlaag. Stukken kalk sloegen op de vloer aan gruis en opeens stroomde het daglicht door een opening, een zonnestraal priemde naar de vloer.

‘We zijn erdoor, jongens,’ riep boven een stem. ‘Voorzichtig daar!’

Guy maakte een vreemd geluid, tussen zuchten en kreunen in. Ik raakte zijn arm aan. ‘We moeten weg. Er zal nog meer kalk naar beneden komen.’

Op de binnenplaats was zijn gezicht somber maar beheerst. Copynger knikte hem koeltjes toe terwijl we naar het huis van de abt liepen.

‘Toen de monniken eind november vertrokken, heeft Sir Gilbert me gevraagd hier te blijven,’ zei Guy. ‘Hij moest tot de komst van Portinari een oogje in het zeil houden en vroeg mij hem daarbij te helpen. De kweekvijver is in januari behoorlijk overgestroomd; ik kon hem helpen het overtollige water te laten afvloeien.’

‘Het moet zwaar zijn geweest om hier te blijven terwijl iedereen weg was.’

‘Eigenlijk niet, dat kwam pas toen deze week de mannen van Augmentaties arriveerden om alles weg te halen. Eigenlijk leek het in de winter of het huis wachtte op de terugkeer van de monniken.’ Hij kromp ineen toen achter ons een groot brok lood neerstortte.

‘Je hoopte nog dat het ongedaan zou worden gemaakt?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Je blijft altijd hopen. Bovendien kon ik nergens heen. Ik heb al die tijd gewacht op bericht of ik toestemming zal krijgen naar Frankrijk te gaan.’

‘Daar zou ik misschien bij kunnen helpen, als er oponthoud is.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik heb een week geleden uitsluitsel gekregen. Ik krijg geen toestemming. Er is sprake van een nieuw bondgenootschap van Frankrijk en Spanje tegen Engeland, had ik gehoord. Ik moest maar liever mijn pij verwisselen voor een wambuis en pofbroek. Het zal vreemd zijn na al die jaren. En mijn haar laten groeien!’ Hij sloeg zijn kap naar achteren en streek met zijn hand over zijn kale kruin. Ik zag dat de krans donker haar nu gedeeltelijk wit was.

‘Wat ga je doen?’

‘Over een paar dagen wil ik weg. Ik kan niet aanzien hoe ze hier de gebouwen slopen. De hele stad zal ervoor uitlopen; die maakt er een dagje uit van. Ze moeten ons hebben gehaat.’ Hij zuchtte. ‘Misschien ga ik naar Londen, waar exotische gezichten minder zeldzaam zijn.’

‘Misschien kun je je daar als medicus vestigen! Je hebt immers in Leuven je graad gehaald.’

‘Maar zou het Collegium van Geneeskundigen me toelaten? Of zelfs het apothekersgilde? Een modderkleurige ex-monnik?’ Hij trok een wenkbrauw op en glimlachte melancholiek.

‘Ik heb een cliënt die medicus is. Ik kan je aanbevelen.’

Hij aarzelde en glimlachte toen. ‘Dank je. Ik zou je heel dankbaar zijn.’

‘En ik kan je helpen onderdak te vinden. Ik zal je mijn adres geven voor je weggaat. Kom bij me langs. Wil je dat?’

‘Is het niet riskant voor je om met mij om te gaan?’

‘Ik zal niet meer voor Cromwell werken. Ik word weer gewoon advocaat met praktijk aan huis en een rustig leven, misschien met tijd om te schilderen.’

‘Wees voorzichtig, Matthew.’ Hij keek even over zijn schouder. ‘Ik weet niet eens of het wel verstandig van je is om als vrienden onder elkaar met mij te praten, terwijl Sir Gilbert dat ziet.’

‘Copynger kan barsten. Ik weet voldoende om nooit de wet te overtreden. En ik mag dan niet meer de hervormer zijn die ik ben geweest, ik ben ook geen papist geworden.’

‘Daardoor worden mensen tegenwoordig niet beschermd.’

‘Misschien niet. Maar als niemand veilig is, wat zeker zo is, dan kan ik maar het beste gevaar lopen terwijl ik thuis mijn werk doe.’

We bereikten het huis van de abt, nu het huis van Copynger. Een tuinman verzorgde de rozen door ze paardenmest te geven.

‘Heeft Copynger veel land gepacht?’ vroeg ik.

‘Heel veel, ja, en tegen een laag tarief.’

‘Hij heeft geluk gehad.’

‘En jij bent niet beloond?’

‘Nee. Ik heb Cromwell zijn dader geleverd, en zijn gestolen goud, en de overgave van dit huis; maar te laat.’ Ik zweeg en dacht aan degenen die waren gestorven. ‘Zeer zeker te laat.’

‘Je hebt gedaan wat mogelijk was.’

‘Misschien. Weet je, ik bedenk vaak dat ik Edwig had kunnen doorzien als ik niet zo’n afkeer van hem had gehad, en daarom dubbel zo hard mijn best had gedaan om hem eerlijk en onbevooroordeeld te benaderen. Ook nu nog kan ik nauwelijks bevatten dat die man, zo nauwgezet en ordelievend, in feite zo bandeloos en immoreel was. Ik vraag me af of hij die ordelievendheid en zijn hartstocht voor cijfers en geld gebruikte als middel om zichzelf in de hand te houden. Ik vraag me af of hij bang was voor zijn bloedige dromen.’

‘Daar bid ik voor.’

‘Maar die passie voor cijfers heeft uiteindelijk alleen zijn krankzinnigheid versterkt.’ Ik zuchtte. ‘Gecompliceerde waarheden aan het licht brengen is nooit gemakkelijk.’

Guy knikte. ‘Daar is geduld, moed en inspanning voor nodig. Als het de waarheid is die je wilt vinden.’

‘Wist je dat Jerome dood is?’

‘Nee. Ik heb niets meer van hem gehoord sinds hij vorig jaar november is opgehaald.’

‘Cromwell heeft hem in Newgate in de cel gegooid. Waar zijn broeders waren doodgehongerd. Kort daarna is hij gestorven.’

‘God hebbe zijn gekwelde ziel.’ Broeder Guy zweeg en keek me aarzelend aan. ‘Weet je wat er met de hand van de Berouwvolle Dief is gebeurd? Die is bij dezelfde gelegenheid meegenomen.’

‘Nee. Ik denk dat de edelstenen eruit zijn gehaald en dat de schrijn is omgesmolten. De hand zelf is waarschijnlijk verbrand.’

‘Het was écht de hand van de dief, weet je. De bewijzen zijn heel sterk.’

‘Denk je nog dat hij wonderen kon verrichten?’

Hij antwoordde niet en we liepen zwijgend verder, naar het kerkhof van de monniken, waar de mannen de stenen verwijderden. Ik zag dat de familiegraven op de lekenbegraafplaats aan puin waren geslagen.

‘Vertel eens,’ zei ik ten slotte, ‘wat is er met abt Fabian gebeurd? Ik weet dat hij geen recht had op een abtpensioen omdat hij de akte van overgave niet heeft ondertekend.’

Guy schudde bedroefd zijn hoofd. ‘Zijn zuster heeft hem in huis genomen. Ze woont in de stad, ze is naaister. Hij is niet beter geworden. Op sommige dagen praat hij over de jacht of bezoeken bij de plaatselijke grondbezitters, en dan moet ze voorkomen dat hij in zijn schamele kleding, de enige die hij nog heeft, op hun oude paard klimt. Ik heb hem bepaalde medicijnen voorgeschreven, maar daar heeft hij geen baat bij. Zijn verstand is weg.’

‘“Hoe zijn de helden gevallen,”’ citeerde ik.

Ik besefte dat ik ongemerkt naar de boomgaard was gewandeld; we konden de achtermuur van het klooster zien. Ik bleef staan met een knagend gevoel in mijn maag.

‘Zullen we teruggaan?’ vroeg Guy tactvol.

‘Nee, laten we maar doorlopen.’

We liepen naar de deur die toegang gaf tot het moeras. Ik had een bos sleutels en ontsloot de deur. We liepen erdoor en ik keek uit over het troosteloze landschap. De overstroming van november was allang weggevloeid en het moeras lag er bruin en stil bij, met zachtjes wuivende rietpluimen die in stille poelen werden weerkaatst. De rivier stond op het hoogste niveau; zeevogels dobberden op het water en de wind uit zee woei hun veren op.

Ik sprak ingehouden. ‘Ze verschijnen in dromen, Mark en Alice. Ik zie ze worstelen in het water, wegzinken, om hulp schreeuwen. Ik word soms gillend wakker.’ Mijn stem brak. ‘Op verschillende manieren hield ik van allebei.’

Broeder Guy keek me een lang ogenblik aan en voelde toen in zijn pij. Hij gaf me een vaak gevouwen stuk papier.

‘Ik heb overwogen of ik je dit zou laten zien. Ik vroeg me af of het je minder pijn zou doen als je het niet te zien kreeg.’

‘Wat is het?’

‘Een maand geleden lag het op mijn werktafel in de apotheek. Ik kwam terug van mijn ronde en daar lag het. Ik denk dat een smokkelaar een van de mannen van Copynger heeft omgekocht om het voor me neer te leggen. Hij is van haar, maar hij heeft hem geschreven.’

Ik vouwde de brief open en las, in Mark Poers duidelijke, ronde handschrift:

Broeder Guy,

Ik heb Mark gevraagd dit voor me te schrijven omdat hij beter schrijft dan ik. Ik stuur het via een man uit de stad die soms Frankrijk aandoet, het is beter als u niet weet wie.

Ik smeek u me te vergeven dat ik u schrijf. Mark en ik zijn veilig in Frankrijk, ik zal niet zeggen waar. Ik weet niet hoe we die nacht door het moeras zijn gekomen, Mark viel er een keer in en ik moest hem eruit trekken, maar we zijn bij de boot gekomen. Afgelopen maand zijn we getrouwd. Mark spreekt wat Frans en maakt zo snel vorderingen dat we hopen dat hij een aanstelling als klerk in dit stadje kan krijgen. We zijn gelukkig en ik begin een rust te voelen die ik niet meer heb gekend sinds mijn neef is gestorven, maar of de wereld ons in deze tijden rust zal gunnen, weet ik niet.

Er is geen reden waarom dit u iets zou kunnen schelen, maar ik wil u laten weten dat het bitter voor me was dat ik u moest misleiden, terwijl u me hebt beschermd en me zo veel hebt geleerd. Daar heb ik spijt van, hoewel het me niet spijt dat ik die man heb gedood; die had de dood ruimschoots verdiend. Ik weet niet waar u in de wereld naartoe zult gaan, maar ik smeek Onze Lieve Heer Jezus Christus over u te waken en u te beschermen.

Alice Poer.

De vijfentwintigste dag van januari 1538

Ik vouwde de brief dicht en keek uit over de monding.

‘Ze schrijven niets over mij.’

‘De brief is van haar aan mij. Ze konden niet weten dat ik je terug zou zien.’

‘Dus ze zijn levend en wel, de lummels. Misschien komt er nu een eind aan mijn dromen. Mag ik het Marks vader vertellen? Hij heeft het zich erg aangetrokken. Alleen maar dat ik in het geheim heb gehoord dat hij nog leeft?’

‘Natuurlijk.’

‘Ze heeft gelijk, het is nergens ter wereld meer veilig, niets is zeker. Soms denk ik aan broeder Edwig en zijn waanzin, hoe hij dacht dat hij Gods vergiffenis voor die moorden kon kopen met twee zadeltassen gestolen goud. Misschien zijn we allemaal een beetje gek. Volgens de bijbel heeft God de mens naar Zijn gelijkenis geschapen, maar ik geloof dat wij Hem scheppen en herscheppen naar het beeld dat past bij onze veranderende behoeften. Ik vraag me af of Hij dat weet en of het Hem iets kan schelen. Alles raakt onthecht, broeder Guy, alles is in ontbinding.’

Zwijgend keken we naar de dobberende zeevogels, met achter ons het gedreun van neerstortend lood.