21

Mijn hart bonsde toen we weer naar buiten gingen, maar ik had een helder hoofd. Het was ruimschoots na de noen en de zon hing laag aan een nevelige hemel: zo’n winterzon waarnaar je kunt kijken, alsof het vuur eruit is. En in die kou voelde het ook zo.

Broeder Gabriel was in de kerk. Hij zat in het middenschip met de oude monnik die ik in de bibliotheek had zien kopiëren; ze bestudeerden een grote stapel oude boeken. Ze keken op toen we dichterbij kwamen; Gabriels blikken schoten zenuwachtig heen en weer tussen Mark en mij.

‘Nog meer oude boeken, broeder?’ vroeg ik.

‘Het zijn gezangboeken, met de muzieknotitie erin. Ze worden niet gedrukt en dus moeten we ze kopiëren wanneer ze verbleekt raken.’

Ik pakte een van de boeken. De pagina’s waren van perkament; Latijnse teksten stonden fonetisch genoteerd, met rode muziekaanwijzingen ertussen; verschillende psalmen en gebeden voor elke dag van het jaar. De inkt was verbleekt door jarenlang gebruik. Ik legde het boek op een bank.

‘Ik heb een paar vragen, broeder.’ Ik keek naar de oude monnik. ‘Misschien kunt u ons alleen laten?’ Hij knikte en repte zich weg.

‘Is er iets niet goed?’ vroeg de sacristein. Zijn stem trilde.

‘Dus u hebt het niet gehoord? Er is een lijk gevonden in de kweekvijver.’

Zijn ogen werden groot. ‘Ik was bezig, ik heb net broeder Stephen uit de bibliotheek opgehaald. Een lijk?’

‘We denken dat het een meisje is dat twee jaar geleden is verdwenen. Ene Wees Stonegarden.’

Zijn mond viel open. Hij kwam half overeind en ging weer zitten.

‘Ze had een gebroken nek. Het ziet ernaar uit dat ze is vermoord en in de vijver gegooid. Er lag ook een zwaard in de vijver, naar we vermoeden het zwaard waarmee gezant Singleton is vermoord. En dit.’ Ik knikte naar Mark, die me de pij overhandigde. Ik duwde de sacristein het borduursel onder de neus. ‘Uw pij, broeder Gabriel.’

Hij keek er met open mond naar.

‘Dat is toch uw symbool?’

‘Ja, ja, inderdaad. Dat… Dat moet de pij zijn die gestolen is.’

‘Gestolen?’

‘Twee weken geleden heb ik een pij naar de wasserij gestuurd die nooit terug is gekomen. Ik heb navraag gedaan, maar de pij is niet gevonden. Het personeel steelt soms een pij; onze winterpijen zijn van goed laken. Maar heer gezant, u kunt toch niet denken…’

Ik boog me naar hem toe. ‘Gabriel van Ashford, ik leg u voor dat u gezant Singleton hebt vermoord. Hij was op de hoogte van uw verleden en ontdekte een recent vergrijp dat u op berechting en terechtstelling kon komen te staan. Daarom hebt u hem van het leven beroofd.’

‘Nee.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee!’

‘U hebt het zwaard en uw bebloede pij in de vijver gegooid; u wist dat ze daar niet zouden worden gevonden, want eerder had u daar het lijk van het meisje laten verdwijnen. Waarom hebt u gezant Singleton op zo’n dramatische manier ter dood gebracht, broeder Gabriel? En waarom hebt u dat meisje vermoord? Was het uit jaloezie omdat broeder Alexander met haar bevriend was geraakt? Een sodomiet, net als u? En ook novice Whelplay, uw andere vriend. Hij wist immers wat er met haar was gebeurd? Maar hij wilde u niet verraden. Pas kort voor het einde, toen hij door zijn ziekte begon te ijlen, en daarom hebt u hem vergiftigd. Sindsdien lijkt u gekweld door pijn, als iemand die het te kwaad heeft met zijn geweten. Het klopt allemaal, broeder.’

Hij stond op en ging met zijn gezicht naar me toe staan, terwijl hij de rug van zijn stoel met beide handen omklemde. Marks hand ging naar zijn zwaard.

‘U bent een afgezant des konings,’ zei hij met bevende stem, ‘maar u draaft door als een derderangs advocaat. Ik heb niemand van het leven beroofd.’ Hij begon te schreeuwen. ‘Niemand! Ik ben wel een zondaar, maar ik heb al twee jaar geen enkele verordening van de koning overtreden! U kunt het navragen bij iedereen hier, en ook in de stad als u wilt, en u zult niets vinden! Niets!’ Zijn stem schalde door de kerk.

‘Kom tot bedaren, broeder,’ zei ik afgemeten. ‘En geeft u me normaal antwoord op mijn vraag.’

‘Broeder Alexander was noch mijn vriend, noch mijn vijand; hij was een domme, luie oude man. Wat die arme Simon betreft…’ Zijn zucht klonk bijna kreunend. ‘Ja, die heeft in zijn eerste dagen als novice vriendschap met haar gesloten; ik denk dat ze zich hier allebei eenzaam en bedreigd voelden. Ik hield hem voor dat hij zich niet mocht afgeven met het personeel; dat hij daar geen goed aan deed. Hij zei dat ze hem had verteld dat ze werd lastiggevallen…’

‘Door wie?’

‘Dat wilde hij niet zeggen; ze had hem laten zweren dat hij dat zou verzwijgen. Ik zei dat hij zich erbuiten moest houden; hij kon het meisje beter overhalen alles aan broeder Guy te vertellen. Die was net ziekenbroeder geworden, na de dood van broeder Alexander. Hij is aan schaamte gestorven,’ voegde hij er bitter aan toe.

‘En toen verdween ze.’

Een spiertrekking vervormde zijn gezicht. ‘Net als iedereen dacht ik dat ze was weggelopen.’ Hij keek me vreugdeloos aan en vervolgde op andere toon: ‘Heer gezant, ik merk dat u een theorie hebt opgebouwd die u een oplossing biedt. Misschien zal er nu iemand worden betaald om een valse getuigenis af te leggen en me naar de galg te sturen. Zulke dingen gebeuren tegenwoordig. Ik weet wat er met Sir Thomas More is gebeurd.’

‘Nee, broeder Gabriel, er zullen geen valse getuigen zijn. Ik zal de bewijzen die ik nodig heb aan het licht brengen.’ Ik zette een stap naar hem toe. ‘Dit is een waarschuwing. U staat onder ernstige verdenking.’

‘Ik ben onschuldig.’

Ik keek hem even in de ogen en deed een stap terug. ‘Ik zal u niet arresteren, maar tot nader order mag u het kloosterterrein niet verlaten. Als u dat wél probeert zal het als een erkenning van schuld worden opgevat. Hebt u dat begrepen?’

‘Ik zal niet weggaan.’

‘U moet u ter beschikking houden voor het geval ik u nog wil spreken. Ga mee, Mark.’

Ik stond op en liep met grote passen weg van broeder Gabriel en zijn stapel boeken. Buiten sloeg ik met mijn vlakke hand tegen de stenen poortrand.

‘Ik dacht dat ik hem had.’

‘Denkt u nog steeds dat hij schuldig is?’

‘Ik weet het niet. Ik dacht dat hij zou doorslaan als hij schuldig was. Maar…’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Hij houdt iets achter, dat weet ik zeker. Hij noemde me een derderangs advocaat en misschien ben ik dat wel, maar als ik in twintig jaar in de rechtszaal iets heb geleerd, is het wanneer een man iets achterhoudt. Kom mee.’

‘Waarheen?’

‘De wasserij. We kunnen zijn verhaal controleren en meteen met Luke praten.’

De wasserij bevond zich in een bijgebouw van forse afmetingen naast de provisieruimte. Stoom kwam uit de ventilatieroosters en ik had bedienden in en uit zien gaan met manden kleren. Ik duwde de zware houten deur open en ging naar binnen. Mark deed de deur achter zich dicht.

Binnen was het warm en schemerig. Eerst zag ik alleen een grote ruimte met een vloer van natuursteen en overal manden en emmers. Toen zei Mark: ‘Jesu,’ en zag ik ze ook.

Het wemelde in de ruimte van de honden, onder meer de grote bloedhonden die ik op onze eerste dag op de binnenhof had gezien, voordat de sneeuw kwam. Het stonk er naar hun pis. Ze kwamen allemaal langzaam overeind en twee liepen grommend naar ons toe, met rechtopstaande nekharen en ontblote gele tanden. Mark trok bedachtzaam zijn zwaard en ik omklemde mijn stok.

Ik hoorde stemmen achter een binnendeur en overwoog te roepen, maar ik ben op een boerderij opgegroeid en wist dat de honden dan zouden schrikken en aanvallen. Ik zette mijn tanden op elkaar; hier zouden we niet zonder kleerscheuren vandaan komen. Ik greep Marks arm met mijn vrije hand. Ik had hem meegevoerd naar de gruwelen van de vijver, en nu dit.

Er klonk gekraak en we draaiden ons om naar de binnendeur. Broeder Hugh verscheen met een schaal keukenafval in zijn mollige handen. Toen hij ons zag, viel zijn mond open. We keken hem wanhopig aan en hij kwam tot zichzelf en maande de honden.

‘Brutus! Augustus! Hier! Nu!’ Hij wierp stukken vlees tussen de kwispelende staarten. De honden keken van hem naar ons en slopen toen stuk voor stuk naar het eten toe. De leider stond nog een paar tellen te grommen, maar draaide zich ten slotte ook om en volgde het voorbeeld van de andere honden. Ik herademde sidderend. Broeder Hugh wenkte ons geagiteerd.

‘Naar binnen, heren, wat ik u bid. Nu meteen, terwijl ze aan het eten zijn.’

Met een ruime boog om de schrokkende beesten heen liepen we naar de binnendeur. Hij deed hem dicht en vergrendelde hem. We bevonden ons in de met stoom gevulde wasserij. Onder toezicht van twee monniken was personeel in de weer met ketels vol kleren die boven vuren stonden te borrelen, of ze waren bezig pijen en onderhemden te mangelen. Ze keken ons nieuwsgierig aan terwijl we ons van onze dikke mantels ontdeden. Het zweet was me uitgebroken en Mark ook. Hij greep een tafelrand vast en ademde zwaar; hij was bleek en ik vreesde dat hij het bewustzijn zou verliezen, maar na een ogenblik kreeg hij weer kleur op zijn wangen. Mijn eigen benen trilden ook terwijl ik het woord richtte tot broeder Hugh die me nerveus knikkend en handenwringend aankeek.

‘O heren, heer gezant, Jesu zij dank dat ik net binnenkwam.’ Hij boog bij de naam van de Heer, net als de anderen.

‘We zijn u dankbaar, broeder. Maar die honden zouden daar niet moeten zijn, ze kunnen wel iemand aanvliegen.’

‘Maar heer, ze kennen iedereen; met uw verlof, het was alleen omdat u hier vreemd bent. De abt zei dat we ze binnen moesten houden zolang er sneeuw ligt.’

Ik veegde het zweet van mijn voorhoofd. ‘Goed dan, broeder kamerheer. U hebt de leiding over de wasserij?’

‘Ja. Hoe kan ik u helpen? De abt heeft gezegd dat we u moeten helpen waar we maar kunnen. Ik heb gehoord dat iemand in de vijver is verdronken.’ Zijn roodomrande ogen brandden van nieuwsgierigheid.

‘De prior zal daar later vandaag iets over bekendmaken. Ik wil u een vraag voorleggen, broeder. Is er ergens een tafel?’

Hij voerde ons mee naar een hoek, weg bij de anderen. Ik gebaarde Mark dat hij de pij van broeder Gabriel moest neerleggen en wees naar het borduursel.

‘Broeder Gabriel verklaarde dat een paar weken geleden een pij van hem is verdwenen. Kunt u zich dat herinneren?’

Ik beken dat ik op een ontkenning hoopte, maar hij knikte prompt. ‘Ja, heer gezant. We hebben er overal naar gezocht. De thesaurier wordt kwaad als er dingen wegraken, daarom houd ik het bij.’ Hij verdween in de stoom en kwam terug met een legger. ‘Ziet u, hier staat dat de pij is ingeleverd en daar staat de aantekening dat hij is weggeraakt.’ Ik bestudeerde de datum. Drie dagen voor de dood van Singleton.

‘Waar is hij teruggevonden?’ vroeg hij.

‘Dat doet er nu niet toe. Wie was in de gelegenheid om de pij te stelen?’

‘Overdag zijn we hier altijd aan het werk, heer. ’s Nachts is de wasserij op slot, maar…’

‘Nou?’

‘Er zijn sleutels weggeraakt. Mijn assistent… Tja, die is wat slordig, zal ik maar zeggen.’ Hij glimlachte nerveus en streek over zijn wrat. ‘Broeder Luke, kom eens hier!’

Mark en ik keken elkaar even aan toen een lange, gespierde monnik van tegen de dertig naar ons toe kwam. Hij had rood haar en geprononceerde trekken en keek nors.

‘Ja, broeder?’

‘Je hebt twee keer sleutels verloren sinds je bij mij werkt, is het niet, Luke?’

‘Ze vallen uit je zak,’ zei hij nukkig.

‘Dat gebeurt als je niet oplet,’ beaamde ik. ‘Wanneer was de laatste keer dat je een sleutel hebt weggemaakt?’

‘Dat was in de zomer.’

‘En daarvoor? Hoelang werk je al in de wasserij?’

‘Vier jaar, heer. Die andere keer was een paar jaar geleden.’

‘Dank u, broeder Hugh. Ik wil broeder Luke graag even onder vier ogen spreken. Waar kunnen we heen?’

Broeder Luke keek paniekerig om zich heen terwijl de kamerheer, die teleurgesteld leek, ons naar een voorkamer leidde waar was te drogen hing. Ik keek de jonge monnik streng aan.

‘Weet je wat er in de kweekvijver is gevonden?’

‘Ze zeggen een lijk, heer.’

‘Het lijk van een vrouw, we denken het meisje dat Wees werd genoemd. Er is ons verteld dat jij haar hebt lastiggevallen.’

Zijn ogen werden groot van angst; opeens lag hij op zijn knieën voor me en hij greep de zoom van mijn mantel vast.

‘Ik heb het niet gedaan, heer. Ik heb alleen genot met haar bedreven, meer niet! En ik was niet de enige! Ze daagde me uit, ze bracht me in verleiding!’

‘Laat me los! Kijk me aan!’

Nog knielend keek hij naar me op, met grote ogen. Ik boog me naar hem toe.

‘Ik wil de waarheid. Zowaar als je leeft. Heeft zij jou verleid of heb jij haar lastiggevallen?’

‘Ze… Ze was een vrouw, heer. Haar zien was al verleiding! Haar uiterlijk vervulde mijn gedachten, ik moest altijd aan haar denken. Satan heeft haar op mijn pad gebracht om mij in verleiding te brengen, maar ik heb gebiecht. Ik heb het opgebiecht!’

‘Voor je bekentenis geef ik niet veel. Je hebt je ook nog aan haar opgedrongen nadat de abt je had gewaarschuwd, of niet soms? Broeder Guy moest een tweede keer klagen!’

‘Maar daarna heb ik niets meer gedaan! Anders zou de abt me wegsturen! Bij Jesu’s bloed, daarna heb ik haar met rust gelaten! Bij Zijn heilige bloed!’

‘Heeft de abt de zaak niet in handen van de prior gelegd?’

‘Nee, de prior…’

‘Nou? Zeg op, jongen, zeg op!’

‘Hij… Hij had zich aan hetzelfde schuldig gemaakt, en de thesaurier ook.’

‘Ja. En anderen? Wie maakte het leven van het meisje tegen het einde tot een hel?’

‘Ik weet het niet, heer. Ik zweer, ik zweer dat ik na de waarschuwing van de abt niet meer in de infirmerie ben geweest. Bij de Lieve Vrouwe…’

‘De Lieve Vrouwe!’ Ik snoof. ‘Ik betwijfel of zelfs Zij veilig zou zijn voor iemand zoals jij als Zij naar de aarde zou terugkeren. Maak dat je wegkomt!’

Ik keek hem dreigend na terwijl hij overeind krabbelde en terugvluchtte naar de wasserij.

‘Die heeft de schrik in de benen,’ zei Mark met een spottende grijns.

‘Dat is niet moeilijk bij zulke laffe kerels. De prior en de thesaurier dus? Kijk, daar is een deur, zo kunnen we naar buiten zonder langs die honden te hoeven.’

We kwamen weer uit op de binnenplaats. De confrontatie met de honden viel me weer in. Ik voelde mijn krachten wegvloeien en ik moest even tegen de muur leunen. Bij het horen van schreeuwende stemmen keek ik om.

‘Gods dood, wat is daar aan de hand?’

Mensen waren opgehouden met wat ze deden om naar een processie te kijken die de poort naderde. Twee monniken torsten een beeld van de heilige Donatus in zijn Romeinse toga; het beeld had voor de borst gevouwen handen en een vrome oogopslag. De lange, magere broeder Jude de ontvanger liep erachteraan; hij droeg een leren buidel. Ten slotte kwam broeder thesaurier Edwig zelf, met een wintermantel over zijn pij en handschoenen aan. Bugge stond klaar om de poort open te doen.

‘Vandaag worden de aalmoezen uitgereikt,’ zei Mark.

Bugge zette de poort voor de processie open. Buiten stonden veel mensen naar het beeld te kijken dat de beide broeders op hun schouders droegen. Broeder Jude hief zijn buidel en richtte zich tot de toeschouwers.

‘Aanschouw het beeld van onze patroonheilige, de zeer heilige Sint Donatus, martelaar onder de heidenen! In de naam van zijn grote goedheid vindt deze bedeling plaats. Bid tot hem voor vergeving van uw zonden!’

We baanden ons een weg tussen de toeschouwers door. Er stonden veertig of vijftig volwassenen in de sneeuw, oude weduwen en bedelaars en lammen, sommigen in vodden, met blauwe gezichten van de kou. Een afzonderlijke groep kinderen met grauwe gezichten stond om de mollige vrouw Stumpe geschaard. Ondanks de kou stonken de mensen afschuwelijk. De ongelukkigen, die uit de stad waren komen lopen, bogen en sloegen een kruis na de woorden van de monnik. Hij zweeg abrupt toen ik naast hem kwam staan.

‘Wat doet u?’ snauwde ik.

‘Alleen… Aalmoezen uitdelen, heer…’

‘U vraagt die arme mensen dat stuk hout te aanbidden.’

Broeder Edwig kwam haastig aangeschuifeld. ‘Alleen t-t-ter herinnering aan de g-g-goedheid van de heilige, heer gezant.’

‘Hij roept op om te bidden tot dat beeld! Ik heb hem zelf gehoord! Haal het weg, nu direct!’

De monniken lieten het beeld zakken en droegen het haastig weg. Zichtbaar geschokt wenkte broeder Jude dat de manden moesten worden gebracht. Sommige mensen uit de stad stonden er openlijk bij te grijnzen.

Met gesmoorde stem riep de ontvanger: ‘Kom naar voren voor jullie aalmoes en voedsel.’

‘Niet duwen,’ schreeuwde Bugge terwijl de armen een voor een naar de poort kwamen. Ieder kreeg een zilveren duitstuk, de kleinste munt in het koninkrijk, en iets uit de manden. Er lagen appels, broden en dun gesneden spek in.

Broeder Edwig stond naast me. ‘Het was niet k-k-kwaad bedoeld met de heilige, heer. Het is een oud gebruik, de bijbetekenis was ons ontschoten. We zullen ons b-b-beteren.’

‘Dat is jullie geraden.’

‘We b-b-bedrijven elke maand liefdadigheid. Het staat in onze s-s-stichtingsakte. Dat v-v-vlees, dat k-k-krijgen de mensen anders niet.’

‘Bij al uw inkomsten zou ik denken dat u meer zou kunnen uitdelen dan dit.’

Broeder Edwig liep paars aan. ‘En Lord Cromwell wil al ons geld hebben voor zijn kompanen! Is dat liefdadigheid?’ Hij snauwde de woorden zonder te stotteren, draaide zich om en liep snel weg. De mensen keken me nieuwsgierig aan terwijl de monniken doorgingen met de bedeling; de buidel van de ontvanger rinkelde en raakte langzaam leeg.

Ik zuchtte. Mijn verontwaardiging om het spektakel had me overmand en nu wist iedereen dat hier een gezant des konings stond. Ik voelde me opeens uitgeput na mijn uitbarsting, maar liep naar vrouw Stumpe toe die met de kinderen aan de kant van de weg stond te wachten tot de volwassenen waren geweest. Ze maakte een kniebuiging.

‘Goedemorgen, heer.’

‘Een ogenblik, vrouwe, als u wilt. Een eindje verderop.’

We liepen bij de kinderen vandaan. Ze bekeek me nieuwsgierig.

‘Ik wil dat u hiernaar kijkt en me vertelt of u het herkent.’ Met mijn rug naar de mensen liet ik het zilveren kettinkje zien dat ik van het lijk had afgenomen. Ze uitte een kreet.

‘Haar Christoffel! Die heb ik Wees gegeven toen ze hier ging werken. Heer, hebt u haar gevonden…?’ Ze zweeg toen ze de uitdrukking op mijn gezicht zag.

‘Het spijt me, vrouwe,’ zei ik voorzichtig. ‘Het medaillon is gevonden op een lijk dat vanmorgen uit de kweekvijver is gehaald.’

Ik had tranen verwacht, maar de oude vrouw balde alleen haar vuisten.

‘Hoe is ze gestorven?’

‘Ze had een gebroken nek. Het spijt me.’

‘Hebt u de dader al? Wie heeft het gedaan?’ Haar stem sloeg over en werd schel. De kinderen keken bezorgd om.

‘Niet hier, vrouwe. Alstublieft. Het mag nog niet bekend worden. Ik zweer u dat ik degene zal vinden die het heeft gedaan.’

‘U moet haar wreken, u moet haar in Godsnaam wreken.’ Ze kon geen woord meer uitbrengen en begon zachtjes te huilen. Ik legde mijn hand op haar schouder.

‘Zeg nog niets. Ik zal u via rechter Copynger bericht doen toekomen. Kijk, de volwassenen zijn geweest. Probeert u zich te beheersen.’

De laatste uitdeling aan een volwassene was voorbij en een rij mensen liep al terug in de richting van de stad: haveloze zwarte gedaanten die als kraaien afstaken tegen de witte sneeuw. Vrouw Stumpe knikte me snel toe, haalde diep adem en voerde de kinderen mee naar de poort. Ik liep terug door het hek waar Mark was blijven wachten. Ik was bang dat ze het weer te kwaad zou krijgen, maar met vaste stem moedigde ze de kinderen aan naar voren te komen. Broeder Edwig was verdwenen.