I
Ik had mijn huis aan Chancery Lane vroegtijdig verlaten voor een bezoek aan Guildhall in de City, voor een bespreking van een rechtszaak waarin ik namens de gemeenteraad optrad. Hoewel mijn gemoed werd bezwaard door een veel ernstiger kwestie, die ik het hoofd zou moeten bieden na mijn terugkeer, kon ik tijdens de rit door de stille Fleet Street toch genieten van de zachte ochtendlucht. Het weer was opmerkelijk warm voor eind mei. Nu al stond de zon als een vurige bol aan de heldere blauwe hemel, en ik droeg alleen een dun wambuis onder mijn zwarte toog. Terwijl mijn oude paard, Chancery, kalm voortstapte, deed de aanblik van de volle bladertooi van de bomen me opnieuw denken aan mijn ambitie om me terug te trekken uit mijn praktijk om aan de luidruchtige mensenmassa’s van Londen te ontsnappen. Over twee jaar zou ik veertig zijn, het jaar waarin de oude dag van de mens begint; als de zaken goed marcheerden, zou ik het misschien kunnen doen. Ik stak Fleet Bridge over, met zijn beelden van de koningen Gog en Magog uit het bijbelboek Openbaring. De stadsmuur doemde in de verte op en ik vermande me tegen de stank en het kabaal van Londen.
In de Guildhall trof ik burgemeester Hollyes en de stafhouder, de hoogste advocaat van de gemeenteraad. De raad had bij het Assisenhof van Overlast een klacht ingediend tegen een van de roofzuchtige grondspeculanten die zich hadden gestort op het opkopen van buiten de wet gestelde kloosters. Het laatste klooster had in deze lente van het jaar 1540 de deuren gesloten. De speculant in kwestie was, zo beken ik met schaamte, een medejurist, verbonden aan Lincoln’s Inn (een van de vier Inns of Court, zoals de Londense rechtsherbergen heten), een doortrapte, inhalige schurk die Bealknap heette. Hij had de hand weten te leggen op een kleine priorij in Londen en, in plaats van de kloosterkerk te slopen, het hele complex veranderd in een onderkomen voor een heterogene verzameling onsmakelijke huurders. Hij had voor zijn huurders een gezamenlijke beerput laten graven, maar het werk was heel slecht gedaan, en de huurders van de belendende huizen, eigendom van de gemeente, hadden ernstig te lijden van doorsijpelend rioolvocht in hun kelders.
Het Assisenhof had Bealknap last gegeven alsnog behoorlijke voorzieningen te treffen, maar de ellendeling had een bezwaarschrift ingediend bij King’s Bench, zich erop beroepend dat het oorspronkelijke charter van de kloosterbroeders het klooster buiten de jurisdictie van de gemeente plaatste, zodat hij niet kon worden verplicht iets te doen. Het geding zou over een week voorkomen. Ik legde de burgemeester uit dat Bealknap weinig kans maakte en wees erop dat hij een van die schurken was die advocaten soms tot waanzin drijven omdat ze er een pervers genoegen in scheppen tijd en geld te verspillen aan twijfelachtige rechtsgedingen, in plaats van hun nederlaag te slikken en als beschaafde mensen de zaken recht te zetten.
Mijn plan was dezelfde weg terug naar huis te nemen, via Cheapside, maar toen ik de kruising met Lad Lane bereikte, zag ik dat Wood Street werd geblokkeerd door een omgeslagen paard-en-wagen met een forse lading lood en leien, afkomstig van de bijna volledig gesloopte priorij van St. Bartholomew. Een grote hoop bemoste leien versperde de doorgang. De wagen was groot, met twee machtige boerentrekpaarden ervoor. Hoewel de voerman een van de dieren had weten te bevrijden, lag het tweede paard hulpeloos op zijn zij tussen de trekbo-men. De enorme hoeven trapten wild naar achteren en verbrijzelden leien, zodat er dikke stofwolkjes opwaaiden. Het dier hinnikte luid van angst en rolde wild met de ogen te midden van de toestromende menigte. Ik hoorde iemand zeggen dat de rij opgehouden paard-en-wagens bijna tot Cripplegate reikte.
Dit was in de stad niet het eerste incident van deze aard van de afgelopen tijd. Overal stortten muren in waar oude gebouwen onder de slopershamer bezweken; er was zo veel bouwgrond vrijgekomen dat de hovelingen en andere hebzuchtige lieden die er de hand op hadden gelegd er nauwelijks raad mee wisten, zelfs in het overvolle Londen.
Ik wendde Chancery en zocht me een weg door de doolhof van smalle straten naar Cheapside. Soms waren de stegen net breed genoeg om een ruiter door te laten, vlak onder de overstekende daken van de huizen. Hoewel het nog vroeg was, waren de werkplaatsen al open en wemelde het in de straten en stegen van mensen die mijn voortgang belemmerden: knechten, straatventers en waterdragers die met grote moeite hun reusachtige conische mandflessen sjouwden. Het had een maand lang nauwelijks geregend: de regentonnen waren leeg en ze deden goede zaken. Ik dacht opnieuw aan het gesprek dat me wachtte; ik had ertegen opgezien en nu kwam ik nog te laat ook.
Ik rimpelde mijn neus tegen de overweldigende stank die het warme weer uit de rioolgoten liet opstijgen en moest om een snuffelend varken heen laveren, de snuit vol zwarte smurrie, dat krijsend over de onverharde weg rende, zodat Chancery met een ruk moest uitwijken. Ik vloekte luid en een paar leerling-ambachtslieden in blauwe kiel, kennelijk laat opgestaan, keerden hun pafferige gezichten naar me toe. Een van hen, een potige jonge vent met grove trekken, grijnsde minachtend naar me. Met samengeperste lippen gaf ik Chancery de sporen. Ik zag mezelf zoals hij me moest hebben gezien: een bleek ogende advocaat met een bochel in een zwarte toog en een zwarte baret, met een pennenkoker en een dolk aan de gordel in plaats van een zwaard.
Het was een opluchting toen ik de brede, geplaveide straat van Cheapside had bereikt. Rond de kramen van Cheap Market krioelde het van mensen. Onder hun witdoorschijnende afdakjes prezen de marktkooplieden luidkeels hun waren aan of redetwistten met dienstmeiden met witte kapjes op het hoofd. Hier en daar wandelde een welgestelde dame, omringd door gewapende bedienden, tussen de kramen door, het gezicht verborgen achter een flanellen masker om haar blanke teint te beschermen tegen de zon.
Toen ik langs de immense muren van St. Paul’s Cathedral reed, hoorde ik de luide roep van een pamflettenverkoper. Het was een broodmagere kerel in een smerig zwart wambuis die een stapel pamfletten onder de arm klemde en de mensenmassa’s overschreeuwde. ‘Kindermoordenares van Walbrook overgebracht naar Newgate!’
Ik hield even stil en boog me naar hem toe om hem een duit aan te reiken. Hij likte aan zijn vinger, trok een pamflet uit de stapel en reikte het me aan. Meteen begon hij weer te bulderen naar de menigte. ‘De gruwelijkste misdaad van het jaar!’
In de schaduw van St. Paul’s hield ik even stil om het prul te lezen. Zoals altijd wemelde het in de naaste omgeving van de kathedraal van de bedelaars. Magere volwassenen en kinderen in lompen zaten tegen de muren geleund en lieten hun zweren en misvormingen zien, in de hoop op een aalmoes. Ik wendde mijn ogen af van hun smekende blikken en concentreerde me op het pamflet. Onder een houtsnede van het gezicht van een vrouw – ze had iederéén kunnen zijn, het was niet meer dan een schets van een gezicht onder een warrige haardos – las ik:
GRUWELIJK MISDRIJF IN WALBROOK; KIND VERMOORD DOOR ZIJN JALOERSE NICHT
Op de avond van 16 mei jongstleden, een zondag, werd de enige zoon van sir Edwin Wentworth uit Walbrook, manufacturier van de Mercer’s Company, bij diens statige herenhuis met gebroken nek dood aangetroffen op de bodem van een waterput in de tuin. De beide schone dochters van sir Edwin, meisjes van vijftien en zestien jaar, vertelden dat hun jongere broer, een jongen van twaalf, was aangevallen door hun nicht Elizabeth Wentworth, een weesmeisje dat sir Edwin na de dood van haar vader uit liefdadigheid in huis had genomen. Hij was door haar in de diepe put geduwd. Ze wordt overgebracht naar Newgate, alwaar ze op de 29e mei aanstaande voor de rechters zal moeten verschijnen. Ze weigert te spreken, maar zal daar vermoedelijk toe worden geprest; als ze echter schuld bekent, zal ze op de eerstvolgende executiedag naar Tyburn worden gebracht om te worden gehangen.
Het pamflet was slecht afgedrukt op goedkoop papier en liet inktvlekken achter op mijn vingers toen ik het in mijn zak duwde en afsloeg naar Paternoster Row. De moordzaak was dus al in de openbaarheid gebracht als de zoveelste goedkope sensatie. Schuldig of onschuldig, hoe zou het meisje nu ooit nog een eerlijk proces krijgen voor een Londense jury? De verbreiding van de boekdrukkunst had ons de Engelse bijbel gebracht, die sinds vorig jaar op last van de koning in iedere kerk voorhanden moest zijn; maar het had ons ook dit soort pamfletten gebracht, zodat drukkers in achterafstegen een grijpstuiver konden verdienen aan voer voor de beul. Werkelijk, het is zoals de Ouden ons hebben geleerd: er bestaat niets onder de maan, hoe verheven ook, dat niet onderhevig is aan misbruik.
Het was al bijna middag toen ik Chancery intoomde voor mijn voordeur. De zon stond op zijn hoogste punt, en toen ik het lint van mijn baret losmaakte, bleef er een baan zweet onder mijn kin achter. Joan, mijn huishoudster, kwam opendoen toen ik afsteeg, een bezorgde trek op haar vlezige gezicht.
‘Hij is hier,’ fluisterde ze, tersluiks achteromkijkend, ‘de oom van dat meisje…’
‘Weet ik.’ Joseph moest door Londen zijn gereden. Misschien had hij dat pamflet ook gezien. ‘Hoe is zijn stemming?’
‘Somber, sir. Hij is in de huiskamer. Ik heb hem een kroes bier gebracht.’
‘Dank je.’ Ik reikte Simon de teugels aan, de jongen die Joan onlangs had aangenomen om haar hand- en spandiensten in huis te verlenen en die nu kwam aanslenteren, een broodmager joch met goudblond haar. Chancery was nog niet aan hem gewend en schraapte met zijn hoef over het grind, waarbij hij bijna op een van de blote voeten van het joch ging staan. Simon sprak hem geruststellend toe, maakte een vluchtig buiginkje naar me en leidde het paard weg naar de stal.
‘Die knaap moet schoenen dragen,’ zei ik.
Joan schudde het hoofd. ‘Wil hij niet, sir. Zegt dat ze zijn voeten schaven. Ik heb hem gezegd dat hij in een voornaam huis als dit schoenen moet dragen.’
‘Zeg hem maar dat hij een halve schelling krijgt als hij ze een week lang heeft gedragen,’ zei ik. Ik schepte adem. ‘En nu moest ik maar met Joseph gaan praten.’
Joseph Wentworth was een mollige man met rode wangen van even in de vijftig, die zich onbehaaglijk voelde in zijn beste wambuis van donkerbruin laken. Het was veel te warme kleding voor dit weer en hij zweette. Hij zag eruit naar wat hij was: een hardwerkende boer, die wat schrale akkers ergens in Essex bezat. Zijn twee jongere broers hadden hun geluk gezocht in Londen, maar Joseph was op de boerderij gebleven. Ik had twee jaar eerder voor het eerst iets voor hem gedaan; ik had zijn boerderij met succes verdedigd tegen de claim van een grootgrondbezitter die er schapen op wilde weiden. Ik mocht Joseph wel, maar het hart was me in de schoenen gezonken toen ik een paar dagen geleden een brief van hem kreeg. Ik was dadelijk in de verleiding gekomen hem een eerlijk antwoord te sturen, want ik betwijfelde of ik hem zou kunnen helpen, maar de toonzetting van de brief was té wanhopig. Zijn gezicht klaarde op toen hij me zag. Hij liep haastig naar me toe en schudde me gretig de hand. ‘Meester Shardlake! Goeiendag, goeiendag. U hebt mijn brief ontvangen?’
‘Inderdaad. Je logeert in Londen?’
‘In een herberg daarginds bij Queenhithe,’ zei hij. ‘Mijn broer heeft me de toegang tot zijn huis ontzegd omdat ik voor mijn nicht opkwam.’ De blik in zijn hazelnootkleurige ogen was wanhopig. ‘U móét me helpen, sir, alstublieft! U moet Elizabeth bijstaan!’
Ik begreep dat het niet goed zou zijn eromheen te draaien. Ik trok het pamflet uit mijn zak en reikte het hem aan.
‘Heb je dit gezien, Joseph?’
‘Ja.’ Hij haalde een hand door zijn zwarte krulhaar. ‘Mogen ze dit soort dingen zomaar zeggen? Is ze niet onschuldig totdat haar schuld is bewezen?’
‘In theorie wel. In de praktijk doet het er niet veel toe.’
Hij nam een fijngeborduurde zakdoek uit zijn zak en depte zijn voorhoofd af. ‘Ik heb Elizabeth vanmorgen in Newgate bezocht,’ zei hij. ‘Grote genade, wat een afschuwelijk oord! Ze wilde echter niets zeggen.’ Hij haalde zijn hand over zijn mollige, slecht geschoren wangen. ‘Waarom wil ze niets zeggen? Waarom? Het is haar enige mogelijkheid om zich te redden!’ Hij keek me smekend aan, alsof ik de oplossing kon aanreiken. Ik stak afwerend een hand op.
‘Kom, Joseph, laten we gaan zitten. We beginnen bij het begin. Ik weet alleen wat je me in je brief hebt geschreven, maar dat is nauwelijks meer dan in dit vod van een pamflet.’
Hij nam een stoel en keek me verontschuldigend aan. ‘Neem me niet kwalijk, ik ben niet zo’n schrijver.’
‘Welnu, een van jouw broers is de vader van de jongen die gestorven is – zo is het toch? En de andere broer was Elizabeths vader?’
Joseph knikte. Het kostte hem zichtbaar moeite zich te vermannen.
‘Peter, mijn broer, was Elizabeths vader. Hij is als jongen naar Londen gegaan en is daar bij een wolverver in de leer gegaan. Hij boerde redelijk, maar sinds dat Franse embargo – tja, het is de afgelopen paar jaar allemaal minder geworden met de handel.’
Ik knikte. Sinds Engeland met Rome had gebroken, hadden de Fransen een verbod uitgevaardigd op de uitvoer van aluin, een essentiële grondstof voor het verven van wol. Er werd gezegd dat zelfs de koning nu een zwarte kniebroek droeg.
‘Peters vrouw is twee jaar geleden gestorven,’ vervolgde Joseph. ‘En toen Peter vorig jaar herfst bezweek aan de bloederige buikloop, was er nauwelijks geld om zijn begrafenis te betalen, laat staan dat er iets over was voor Elizabeth.’
‘Was zij hun enig kind?’
‘Ja. Ze had bij mij willen komen wonen, maar ik dacht dat ze beter af zou zijn bij Edwin. Per slot van rekening ben ik nooit getrouwd. En híj is degene die geld heeft, en een titel.’ Er klonk verbittering in zijn stem door.
‘En hij is de manufacturier die in het pamflet wordt genoemd?’
Joseph knikte. ‘Edwin heeft een goed zakeninstinct. Toen hij als jongen Peter volgde naar Londen, is hij meteen in de lakenhandel gaan werken. Hij wist precies waar je de meeste winst kon maken en heeft inmiddels een fraai huis in Walbrook. Eerlijk is eerlijk, Peter bood zelf aan Elizabeth in huis te nemen. Hij heeft ook onze moeder een thuis gegeven; die heeft de boerderij verlaten toen ze blind werd als gevolg van waterpokken. Hij is altijd haar lievelingszoon geweest.’ Met een wrang lachje keek hij op. ‘Sinds Edwins vrouw vijf jaar geleden is gestorven, heeft moeder zijn huishouden met ijzeren hand bestierd, hoewel ze vierenzeventig is, én blind.’ Ik zag dat hij de zakdoek in zijn hand kapotwrong; het borduursel rafelde al.
‘Edwin is dus ook weduwnaar?’
‘Ja, met drie kinderen. Sabine, Avice en… Ralph.’
‘Volgens het pamflet zijn de meisjes vijftien en zestien – ouder dan de zoon?’
Joseph knikte. ‘Ja. Mooie meiden, met blond haar en een zijdezachte huid, net als hun moeder.’ Hij glimlachte triest. ‘Het enige waarover ze praten, is mode en de jongeheren die ze op de bals van het Mercer’s Guild, het gilde der kooplieden, ontmoeten. Leuke onderwerpen voor meisjes. Althans, tot vorige week.’
‘En de jongen, Ralph? Hoe was hij?’
Joseph wrong de zakdoek opnieuw. ‘De oogappel van zijn vader; Edwin had altijd een zoon gewenst die hem in zaken kon opvolgen. Zijn vrouw, Mary, kreeg drie zoons voordat Sabine werd geboren, maar die hebben geen van drieën de wieg overleefd. En toen kreeg ze nog twee meisjes, voordat ze een zoon baarde die in leven bleef, eindelijk. Arme Edwin, hij is gebroken van verdriet. Misschien heeft hij de roede te veel gespaard…’ Hij zweeg even.
‘Waarom zeg je dat?’
‘Ralph was echt een dondersteen, dat moet gezegd. Altijd geduvel. Zijn arme moeder heeft hem nooit in de hand kunnen houden.’ Joseph beet op zijn lip. ‘Toch had hij een aanstekelijke lach. Ik heb vorig jaar een schaakspel voor hem meegenomen en hij was er wég van; hij leerde het in een ommezien en het duurde niet lang voordat hij me versloeg.’ In Josephs trieste glimlach bespeurde ik de eenzaamheid die de breuk met zijn broer voor hem zou betekenen. Hij had deze stap niet lichtvaardig gezet.
‘Hoe heb je van Ralphs dood gehoord?’ vroeg ik zacht.
‘Een brief van Edwin, een dag later bezorgd door een koerier. Hij vroeg me naar Londen te komen en de lijkschouwing bij te wonen. Hij moest Ralphs lichaam identificeren en kon het in zijn eentje niet aan.’
‘Je bent dus, zeg maar een week geleden, naar Londen gekomen?’
‘Ja. We hebben Ralph samen geïdentificeerd. Verschrikkelijk was dat. De arme Ralph lag in zijn wambuisje op die smerige tafel, zijn gezicht krijtwit. Toen hij dat zag, barstte de arme Edwin in snikken uit; ik heb hem nooit eerder zien huilen. Hij huilde tegen mijn schouder en herhaalde steeds maar: “Mijn kereltje, mijn kereltje. Die verdorven heks!” Hij hield niet op.’
‘Hij bedoelde Elizabeth.’
Joseph knikte. ‘Toen gingen we naar het gerechtshof en hoorden de bewijzen van de lijkschouwer. De hoorzitting duurde niet lang. Ik stond er versteld van dat het zo snel voorbij was.’
Ik knikte. ‘Ja, Greenway heeft altijd haast. Wie waren de getuigen?’
‘Eerst Sabine en Avice, natuurlijk. Het was vreemd de meisjes zo stilletjes in de getuigenbank te zien; volgens mij waren ze verstijfd van angst, de arme kinderen. Ze zeiden dat ze die middag, toen het gebeurde, binnen aan een tapisserie hadden gewerkt. Elizabeth had in de tuin onder een boom bij de put zitten lezen. Ze konden haar door het raam van de huiskamer zien. Toen zagen ze Ralph de tuin oversteken. Hij begon tegen haar te praten. Toen hoorden ze een schreeuw, een afschuwelijk hol geluid. Ze keken op van hun werk en zagen dat Ralph verdwenen was.’
‘Verdwenen?’
‘Spoorloos. Ze renden naar buiten. Elizabeth stond bij de put, een boze trek op haar gezicht. Ze durfden haar niet te naderen, maar Sabine vroeg haar wat er was gebeurd. Elizabeth wilde geen antwoord geven, sir, en sindsdien heeft ze geen woord losgelaten. Sabine zei dat ze omlaag hebben gekeken in de put, maar die is diep. Ze konden de bodem niet zien.’
‘Is die put in gebruik?’
‘Nee, het grondwater daar bij Walbrook stinkt al jaren als een riool. Edwin heeft, niet lang nadat hij het huis had gekocht, een smid in de arm genomen om een waterleiding aan te leggen. Dat was in het jaar dat de koning met Nan Bullen trouwde.’
‘Dat zal een lieve duit hebben gekost.’
‘Edwin is steenrijk. Ze hadden die put echter moeten afdekken, vind ik.’ Hij schudde het hoofd. ‘Ze hadden hem moeten afdekken.’
Plotseling zag ik een beeld van een val naar diepe duisternis, begeleid door een schreeuw die door klamme bakstenen muren werd weerkaatst. Ondanks de warmte huiverde ik.
‘Wat is er volgens de meisjes daarna gebeurd?’
‘Avice rende naar Needler, hoofd van de bedienden. Die nam een touw en liet zich in de put zakken. Ralph lag met gebroken nek op de bodem, zijn arme kleine lichaam nog warm. Needler heeft hem eruit gehesen.’
‘Heeft Needler ook getuigd bij de hoorzitting?’
‘O, zeker, David Needler was erbij,’ antwoordde Joseph met een rimpel in zijn voorhoofd. Ik keek hem indringend aan.
‘Mag je hem?’
‘Een brutale kerel. Keek altijd heel minachtend naar me als ik van de boerderij overkwam.’
‘Dus volgens hun eigen getuigenis heeft geen van de meisjes met eigen ogen gezien wat er is gebeurd?’
‘Nee, ze keken pas op toen ze de schreeuw hoorden. Elizabeth zat vaak in haar eentje in de tuin. Haar… Tja, haar omgang met de rest van de familie was, eh, nogal moeilijk. Ze scheen vooral een hekel te hebben aan Ralph.’
‘Ah.’ Ik keek hem aan. ‘Wat voor meisje is Elizabeth?’
Hij leunde achterover en legde de verkreukelde zakdoek op zijn schoot. ‘In sommige opzichten leek ze wel wat op Ralph. Ze hadden allebei het zwarte haar en de zwarte ogen van onze kant van de familie. Ook zij was er zo een die graag haar eigen zin deed. Haar arme ouders lieten haar begaan – ze was tenslotte enig kind. Ze kon lomp zijn en kwam soms op een niet bepaald meisjesachtige manier voor haar mening uit. Ze gaf de voorkeur aan boekenwijsheid boven damesgedoe. Ze kan echter vrij goed virginaal spelen, heel muzikaal, en borduurt graag. Ze is jong, sir, heel jong. En ze heeft een zacht karakter – altijd klaar om een straathond of -kat te redden.’
‘Juist.’
‘Na Peters dood is ze veranderd, dat geef ik toe. Niet verbazingwekkend: eerst haar moeder dood, en toen haar vader, en toen het huis verkocht. Ze trok zich in zichzelf terug, sir, niet langer dat spontane, babbelgrage meisje dat ik heb gekend. Ik herinner me die keer na Peters begrafenis, toen ik uitlegde dat het voor haar toekomst beter was als ze bij Edwin in huis kwam dan bij mij op het land. Ze keek me toen woedend aan en wendde zich af, zonder een woord.’ Ik zag tranen in zijn ooghoeken glinsteren bij de herinnering. Hij knipperde met zijn oogleden.
‘Maar het liep allemaal niet zo voorspoedig toen ze bij Edwin in huis kwam?’
‘Nee. Na de dood van haar vader heb ik hen verscheidene keren opgezocht. Ik maakte me zorgen over Elizabeth. Iedere keer zeiden Edwin en mijn moeder dat ze steeds lastiger werd; onmogelijk zelfs.’
‘In welke opzichten?’
‘Ze wilde met niemand praten, bleef op haar kamer en sloeg maaltijden over. Ze zorgde niet eens behoorlijk voor haar kleren. Als iemand probeerde haar een standje te geven, zei ze óf niets óf ze kreeg een driftbui en schreeuwde dat ze haar met rust moesten laten.’
‘Ze stond met haar beide nichten en neef dus niet op goede voet?’
‘Ik heb zo’n idee dat Sabine en Avice geen raad met haar wisten. Ze vertelden de lijkschouwer dat ze hadden geprobeerd haar belangstelling te wekken voor de dingen die vrouwen interesseren, maar Elizabeth had alleen maar gezegd dat ze op moesten hoepelen. Ze is achttien, een paar jaar ouder dus, maar ze hadden het als meisjes goed met elkaar moeten kunnen vinden. En Edwins kinderen verkeerden in hoge kringen. Ze hadden Elizabeth veel kunnen leren.’ Hij beet weer op zijn lip. ‘Ik had gehoopt dat ze het ver zou brengen. Maar nu dit.’
‘Waarom denk je dat ze zo’n hekel had aan Ralph?’
‘Dat begrijp ik nog het minst. Onlangs had Edwin me verteld dat Elizabeth, als Ralph te dicht in haar buurt kwam, hem met zo veel haat aanstaarde dat hij er bang van werd. Op een avond in februari was ik daar zelf getuige van. De hele familie zat aan tafel, iedereen was er. Het was een onbehaaglijke avondmaaltijd, sir. We aten biefstuk. Mijn broer vindt dat het lekkerst als het vlees nog wat rauw is en ik geloof niet dat het Elizabeth aanstond – ze zat maar wat te schuiven met haar eten. Mijn moeder mopperde op haar, maar ze gaf geen antwoord. Toen vroeg Ralph haar – heel beleefd – of ze van haar lekkere rauwe vlees genoot. Ze werd lijkbleek, legde haar mes neer en keek hem zo woest aan dat ik me afvroeg…’