29
Het was een lange rit naar Whitechapel, een eind weegs voorbij de stadsmuur; er kwamen hier steeds meer mensen wonen, in de rietgedekte lemen huisjes van de armen. Dunne rook van honderd vuurtjes steeg rechtstandig op. Het bitterkoude weer was hier meer dan een ernstige belemmering; terwijl ik naar de verstijfde, hongerige gezichten keek, bedacht ik dat het weer voor sommigen hier een ontbering te veel moest zijn. Bestaande bronnen of pompen moesten bevroren zijn, want ik zag veel vrouwen met emmers rivierwater lopen. Ik had mijn goedkoopste kleren aangetrokken, want heren waren hier niet altijd veilig.
De straat waar Smeaton zijn wapensmederij had gehad was een van de betere, waar verschillende werkplaatsen waren gevestigd. In Singletons papieren stond vermeld dat hij in een huis met een bovenverdieping naast een smidse had gewoond en het kostte me weinig moeite dat huis te vinden. Het was geen schrijnmakerij meer; het luik voor het raam van de werkplaats was dichtgetimmerd en overgeschilderd. Ik bond mijn oude paard aan een paal en klopte op de dunne houten deur.
Die werd opengedaan door een armoedig geklede jongeman met onverzorgd zwart haar en een bleek gezicht met holle wangen. Zonder veel animo vroeg hij waar ik voor kwam, maar toen ik zei dat ik een gezant van Lord Cromwell was, deinsde hij hoofdschuddend achteruit.
‘Wij hebben niets gedaan, heer. Er is hier niets wat Lord Cromwell kan interesseren.’
‘U wordt nergens van beschuldigd,’ zei ik mild. ‘Ik heb alleen wat vragen. Over de vorige eigenaar van dit huis, John Smeaton. Wie mij helpt, wacht een beloning.’
Hij bleef sceptisch kijken, maar vroeg me binnen te komen. ‘Let u maar niet op het huis, heer,’ mompelde hij, ‘ik heb geen werk.’
Het vertrek waar hij me mee naartoe nam was inderdaad schamel. Het was kennelijk tot voor kort de werkplaats geweest, want het was een grote, lage ruimte waar de muren zwart zagen van het roet. Van de timmermanswerkbank was een tafel gemaakt. Het was er koud; het vuur bestond uit enkele kooltjes die evenveel rook als warmte gaven. Verder was er geen meubilair, alleen een paar gammele stoeltjes en stromatrassen op de vloer. Rond het minne vuurtje zaten drie kinderen in elkaar gedoken bij hun moeder, die een hoestend kindje op haar schoot de borst gaf. Ze keken allemaal nors en onverschillig naar me op. Het was schemerig in de kamer; het enige licht kwam door een raampje aan de achterkant nu het raam aan de voorzijde was dichtgetimmerd. Er hing een zware stank van rook en urine en het hele interieur vervulde me met koude droefheid.
‘Woont u hier al lang?’ vroeg ik aan de man.
‘Anderhalf jaar, na de dood van de vorige eigenaar. De man die het heeft gekocht heeft ons deze kamer verhuurd. Boven woont nog een gezin. De verhuurder heet Placid en hij woont aan de Strand.’
‘Weet u wie de zoon van de vorige eigenaar was?’
‘Jawel, heer. Mark Smeaton, die de grote hoer heeft bekend.’
‘Ik veronderstel dat Smeatons erfgenamen het huis aan Placid hebben verkocht. Weet u wie dat waren?’
‘Een oude vrouw heeft het geërfd. Toen we erin trokken, lagen er nog eigendommen van de jonge Smeaton, kleding en een zilveren beker en een zwaard…’
‘Een zwaard?’
‘Ja, heer. Op een stapel daar.’ Hij wees de hoek aan. ‘Placids knecht liet ons weten dat de zuster van John Smeaton de bezittingen zou komen ophalen. We mochten er niet aan komen, anders zouden we op straat worden gezet.’
‘We zijn er niet aan geweest,’ voegde de vrouw bij het vuur eraan toe. Haar kind hoestte zwaar en ze drukte het tegen zich aan. ‘Stil toch, Vrees-God.’
Ik had moeite mijn opwinding te bedwingen. ‘En is die oude vrouw gekomen?’
‘Ja, heer, een paar weken later. Ze woonde ergens op het platteland en ze werd erg zenuwachtig van de stad. Haar advocaat was erbij.’
‘Kunt u me vertellen hoe ze heette,’ vroeg ik gretig, ‘of waar ze vandaan kwam? Kan het een stadje zijn geweest dat Scarnsea heet?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me, heer, ik kan me alleen herinneren dat ze van buiten de stad kwam. Een kleine dikke vrouw, over de vijftig, met grijs haar. Ze heeft maar een paar woorden gezegd. Ze pakten de spullen en het zwaard en vertrokken weer.’
‘Kunt u zich herinneren hoe die advocaat heette?’
‘Nee, heer. Hij hielp haar met het zwaard. Ik weet nog dat ze zei dat ze graag een zoon had gehad om het aan te geven.’
‘Juist. Ik wil graag dat u mijn zwaard bekijkt… Nee, nee, niet schrikken, ik haal het alleen tevoorschijn om het te laten zien. Kunt u me vertellen of dit het zwaard is dat de vrouw heeft meegenomen?’ Ik legde het zwaard op tafel. De man tuurde ernaar en de vrouw kwam ook kijken, met het kind op de arm.
‘Het lijkt er wel op,’ zei ze. Ze keek me strak aan. ‘We hebben het wel uit de schede gehaald, maar alleen om ernaar te kijken, we hebben er niets mee gedaan. Maar ik herinner me dat goud aan het handvat en dat plaatje op het staal.’
‘We vonden het een mooi wapen,’ zei de man. ‘Ja toch, Elizabeth?’
Ik schoof het zwaard weer in de schede. ‘Dank u wel, allebei, u hebt me goed geholpen. Het spijt me dat uw kind ziek is.’ Ik wilde het kindje over het hoofd aaien, maar de vrouw maakte een afwerend gebaar.
‘Niet doen, heer, ze zit onder de luis. Dat hoesten houdt maar niet op. Het komt door de kou, we hebben er al een verloren. Stil toch, Vrees-God.’
‘Ze heeft een ongebruikelijke naam.’
‘Onze dominee is sterk voor de hervorming, heer, en hij heeft al hun namen bedacht. Hij zei dat het ons in de wereld vooruit zou helpen om kinderen met zulke namen te hebben. Kinderen, sta eens op.’ De andere drie kwamen op kromme beentjes overeind, zodat door ringworm gezwollen buikjes zichtbaar werden, en hun vader wees ze aan. ‘IJver, Volharding, Plicht.’
Ik knikte. ‘Ze krijgen allemaal zes stuivers en u krijgt zestig stuivers voor uw hulp.’ Ik nam de munten uit mijn beurs. De kinderen graaiden hun muntjes weg; de vader en moeder keken er ongelovig naar. Overmand door emotie wendde ik me af en ging snel naar buiten, ik steeg op en reed weg.
De beroerde situatie in dat huis bleef me achtervolgen, dus concentreerde ik me liever op wat het bezoek had opgeleverd. Ik begreep het niet goed. Degene die het zwaard had geërfd, de enige met een familiemotief voor wraak, was een oude vrouw. Er waren geen vrouwen van boven de vijftig in het klooster, afgezien van een paar oude dienstboden, lange, magere bejaarden die er anders uitzagen dan de vrouw die de jongeman had beschreven. De enige van de mensen die ik in Scarnsea had leren kennen en die daarop leek was vrouw Stumpe. En een dikke oude vrouw had die slag niet kunnen toebrengen. Maar in Singletons papieren stond duidelijk dat er geen mannelijke verwanten waren. Ik schudde mijn hoofd.
Ik besefte dat ik in mijn gepeins mijn paard niet meer had geleid en ze liep naar de rivier. Ik wilde nog niet naar huis en liet het initiatief aan haar over. Ik snoof de lucht op. Was het verbeelding, of begon het eindelijk warmer te worden?
Ik zag een kampement op een besneeuwd braakliggend terrein waar een groep werkloze mannen een onderkomen had gevonden. Ik nam aan dat ze hadden gehoopt werk te kunnen vinden in de haven; ze hadden een hut gebouwd van drijfhout en zakgoed en zaten in elkaar gedoken bij een vuurtje. Ze keken onvriendelijk naar me en een magere blonde zwerfhond kwam aangerend om tegen mijn paard te blaffen. Ze schudde haar hoofd en hinnikte en een van de mannen riep de hond terug. Ik reed snel door en streelde de hals van mijn paard tot ze kalmer was geworden.
We reden verder langs de rivier; schepen lagen aan de kade en mannen waren druk in de weer met uitladen. Enkelen waren zo donker als broeder Guy. Ik bracht mijn paard tot stilstand. Recht voor me uit lag een grote zeegaande kraak aan de kade; de vierkante voorsteven was versierd met een obsceen grijnzende zeemeermin. Mannen hesen kratten en kisten uit het ruim; ik vroeg me af uit welke uithoek van de ronde wereld het schip was gekomen. Terwijl ik opkeek naar de zware masten en de tuigage verbaasde het me dat ik mistflarden rond het kraaiennest zag. Over de rivier kwam nevel opzetten en ik voelde merkbaar warmere lucht.
Mijn paard werd weer nerveus; ik wendde om en reed langzaam terug naar de City, door een straat met pakhuizen. Ik hield halt. Uit een van de houten huizen klonk een kakofonie van geluid: geschreeuw en gekrijs en allerlei stemmen die vreemde talen spraken. Het was bizar, die uitheemse geluiden in de mistige lucht. Nieuwsgierig geworden bond ik mijn paard vast en ik liep naar het pakhuis, waaruit een scherpe stank kwam.
De aanblik achter de openstaande deur was gruwelijk. Het pakhuis was volgepropt met vogels, in drie grote kooien, elk zo groot als een man. Het waren vogels zoals de oude vrouw had gehad, waar ik met Pepper naar had gekeken. Er waren er honderden, in allerlei grootten en talloze kleuren: rood en groen, goudgeel en blauw en geel. Ze waren er deerniswekkend aan toe: ze waren allemaal geleewiekt, sommige tot op het bot en onkundig, zodat de verminkte vleugeluiteinden waren gaan zweren; vele waren ziek, half kaal, met korsten en ogen vol pus. Voor elke vogel die zich met zijn klauwen aan de gaaswanden van de kooi vastklemde, lag er een dood op de bodem op een dikke laag uitwerpselen. Het ergste was hun gekrijs; ik hoorde woorden in het Latijn, in het Engels, in talen die ik niet verstond. Twee vogels, die ondersteboven hingen, krijsten naar elkaar: de ene riep onophoudelijk ‘Bezeilde wind,’ terwijl de andere antwoordde: ‘Maria, mater dolorosa,’ met het accent van een man uit Devon.
Als aan de grond genageld bleef ik naar het akelige schouwspel kijken, tot er een ruwe hand op mijn schouder werd gelegd. Ik draaide me om en zag een zeeman met een vettige buis, die argwanend naar me keek.
‘Wat mot dat?’ vroeg hij. ‘Als u wil kopen, mot u bij baas Fold zijn.’
‘Nee, nee, ik kwam alleen langs. Ik hoorde het lawaai en vroeg me af wat het was.’
Hij grijnsde. ‘De Toren van Babel, hè? Stemmen in bezit genomen door de geest, spreken in tongen? Nee, alleen nog meer vogels voor de jonkers die er aardigheid aan hebben.’
‘Ze zijn er afschuwelijk aan toe.’
‘Er zijn er nog zat waar ze vandaan komen. Op zee sneven er altijd een stel. Nog meer gaan dood van de kou, ze kennen weinig hebben. Maar ze zijn wel mooi, hè?’
‘Waar komen ze vandaan?’
‘Het eiland Madeira. Daar zit een Portugese handelaar, die heeft door dat er in Europa een markt voor is. U zou motten zien wat hij koopt en verkoopt: scheepsladingen zwarte negers uit Afrika die als slaaf naar de kolonisten in Brazilië gaan.’ Hij lachte, zodat zijn gouden kiezen te zien waren.
Ik hield het niet langer uit in het kille, stinkende pakhuis. Ik groette en reed weg. De schrille kreten van de vogels, hun onwerkelijke nabootsing van de menselijke stem, volgden me op de modderige kade.
Ik reed onder de stadsmuur terug naar de City die grauw en nevelig was geworden, vol van geluidjes van smeltende ijspegels aan de dakranden. Ik hield halt bij een kerk. Normaal gesproken bezocht ik minstens een keer per week een kerk, maar nu had ik in tien dagen geen dienst bijgewoond. Ik voelde de behoefte aan geestelijke vertroosting; ik ging naar binnen.
Het was zo’n rijke binnenstadskerk waar kooplieden kwamen. Veel Londense kooplieden waren de hervorming toegedaan en er waren geen kaarsen. De afbeeldingen van heiligen op het koorhek waren overgeschilderd en vervangen door een bijbelvers:
Zo weet de Here de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onrechtvaardigen te bewaren tot de dag des oordeels om gestraft te worden.
De kerk was leeg. Ik liep het koorhek voorbij. Het altaar was ontdaan van versieringen; de schaal en kelk stonden op een kale tafel. Aan de lessenaar was een nieuwe bijbel geketend. Ik ging in een bank zitten en voelde hoe ik tot rust kwam in de vertrouwde omgeving, zo volstrekt anders dan Scarnsea.
Maar niet alle opsmuk uit de oude tijd was verdwenen. Waar ik zat kon ik een graftombe uit de vorige eeuw zien. Het monument bestond uit twee lijkbaren boven elkaar. Op de bovenste lag een beeld van een rijke, welgedane koopman met een baard, in prachtige kledij. Op de onderste lijkbaar lag het beeld van een uitgedroogd lijk in de vodden van dezelfde kleding, met het opschrift: ‘Zo ben ik nu; zo was ik eens; zoals ik nu ben; zo zult gij zijn.’
Terwijl ik naar het stenen lijk keek, moest ik opeens denken aan hoe het gedeeltelijk verteerde lijk van Wees Stonegarden uit het water was opgerezen, en aan de zieke, ondervoede kinderen in het huis van Smeaton. Ik kreeg plotseling het moedeloze gevoel dat onze revolutie niets meer zou voortbrengen dan dat magere kinderen niet langer naar heiligen zouden worden genoemd, maar namen als Vrees-God en IJver zouden krijgen. Ik bedacht hoe achteloos Cromwell had gesproken over het verzamelen van vals bewijs om onschuldige mensen de dood in te jagen, en wat Mark had verteld over de inhalige gegadigden die zich bij Augmentaties meldden om kloosterlanderijen in handen te krijgen. Deze nieuwe wereld was geen christelijk gemenebest; dat zou het ook nooit worden. In werkelijkheid was hij niet beter dan de oude wereld; net als vroeger regeerden macht en ijdelheid. Ik dacht aan de kleurrijke verminkte vogels die elkaar woorden zonder betekenis toekrijsten en ik zag er een beeld in van het hof van de koning, waar papisten en hervormers fladderden en kakelden in hun strijd om de macht. En in mijn koppige blindheid had ik niet willen zien wat er voor mijn neus gebeurde. Hoe groot is de vrees van de mens voor chaos, dacht ik, en de gapende eeuwigheid daarna. Daarom onderscheiden we patronen om de gruwelijke mysteriën te verklaren en verzekeren onszelf dat wij behouden zijn in deze wereld en daarna.
En toen besefte ik dat een andere vorm van beperkt denken me had belet te zien wat er in Scarnsea was gebeurd. Ik had mezelf ingesponnen in een web van veronderstellingen over hoe de wereld functioneerde, maar als ik dat weghaalde, was het alsof ik in een spiegel van helder glas kon kijken, in plaats van een spiegel die een vertekend beeld gaf. Mijn mond viel open. Ik besefte wie Singleton had vermoord en waarom en toen ik die stap eenmaal had gezet, viel alles op zijn plaats. En ik besefte dat ik niet veel tijd meer had. Enkele ogenblikken bleef ik nog met open mond zwaar ademend zitten. Toen vermande ik me en ik reed zo snel als mijn paard het toeliet terug naar de plaats waar, als ik gelijk had, het laatste stukje van de puzzel lag: de Tower.
Het was donker toen ik weer over de slotgracht reed en het gazon rond de Tower werd met brandende toortsen verlicht. Ik rende bijna door de zaal naar de trap om naar Oldknolls kamer boven te komen. Hij was er nog en nam zorgvuldig gegevens uit het ene document over in het andere.
‘Meester Shardlake! Ik vertrouw erop dat u een vruchtbare dag hebt gehad. Vruchtbaarder dan de mijne, in elk geval.’
‘Ik moet dringend de hoofdcipier van de kerker spreken. Kunt u me nu meteen bij hem brengen? Ik heb geen tijd om naar hem op zoek te gaan.’
Hij zag aan mijn gezicht hoe belangrijk het was. ‘Ik doe het nu meteen.’ Hij pakte een grote sleutelbos en voerde me mee; van een soldaat pakte hij in het voorbijgaan een fakkel over. Terwijl we door de zaal liepen, vroeg hij of ik ooit in de kerker was geweest.
‘Nooit, gelukkig.’
‘Het is er niet vrolijk. En er hebben nog nooit zo veel mensen gezeten.’
‘Ja. Ik vraag me af waar het heen moet.’
‘Een land vol goddeloze misdaad, dat is wat het wordt. Papisten en fanatieke evangelisten. We zullen ze allemaal moeten opknopen.’
Hij ging me voor over een smalle wenteltrap naar beneden. De lucht werd prikkelend door het vocht. Groen slijm bedekte de muren, dikke druppels water dropen er als zweet langs. We bevonden ons nu lager dan het niveau van de rivier.
Beneden was een ijzeren hek, waardoor ik een met toortsen verlichte ondergrondse zaal zag waar een kleine groep mensen rond een met paperassen bedekte tafel stond. Een bewaker in Tower-livrei kwam naar ons toe en Oldknoll richtte zich door de tralies tot hem.
‘Ik heb hier een van de gezanten van de vicaris-generaal, die dringend hoofdcipier Hodges moet spreken.’
De bewaker deed het hek open. ‘Komt u maar, heren. Hij heeft het erg druk; we hebben vandaag een stel verdachte wederdopers binnengekregen.’ Hij ging ons voor naar de tafel, waar een lange magere man met een andere bewaker papieren doornam. Aan weerskanten van de ruimte waren zware houten deuren met tralies voor de ramen; achter een daarvan droeg een luide stem bijbelverzen voor.
‘“Ziet, ik wil aan u, spreekt de Here der heerscharen, en ik zal haar wagens in rook verbranden, en het zwaard zal uw jonge leeuwen verteren…”’
De cipier richtte zich op. ‘Kop dicht! Moet je ransel?’ De stem zweeg en hij wendde zich buigend tot mij. ‘Excuus, heer, ik probeer wijs te worden uit de aanklachten tegen al die nieuwe gevangenen. Een aantal moet morgen voor verhoor naar Lord Cromwell en ik wil hem niet de verkeerde sturen.’
‘Ik heb informatie nodig over een gevangene die hier anderhalf jaar geleden was,’ zei ik. ‘Kunt u zich Mark Smeaton herinneren?’
Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Die tijd zal ik niet gauw vergeten, heer. De koningin van Engeland in de Tower.’ Hij zweeg even, diep in gedachten. ‘Ja, Smeaton was hier de avond en nacht voor zijn terechtstelling. We hadden opdracht hem van de andere gevangenen gescheiden te houden en hij zou bezoek krijgen.’
Ik knikte. ‘Ja, Robin Singleton ging bij hem langs om zich ervan te vergewissen dat hij bij zijn bekentenis bleef. En er kwamen nog meer mensen. Is daar aantekening van gehouden?’
De hoofdcipier wisselde een blik van verstandhouding met Oldknoll en lachte. ‘Jazeker, heer. Tegenwoordig wordt van alles aantekening gehouden, hè Thomas?’
‘Minstens twee keer.’
De hoofdcipier stuurde een van zijn mannen weg, die even later terugkwam met een zware legger. De hoofdcipier sloeg het boek open.
‘Mei 1536, de zestiende.’ Hij liet zijn vinger over de pagina glijden. ‘Ja, Smeaton zat in de cel waar die opruier nu in zit.’ Hij knikte naar de deur waarachter de bijbelverzen hadden geklonken; inmiddels was het stil en achter de tralies was alleen duisternis te zien.
‘Zijn bezoekers,’ zei ik ongeduldig en ik probeerde over zijn schouder mee te kijken. Hij kromp ineen terwijl hij zich weer over zijn boek boog. Misschien had een bultenaar hem ooit ongeluk gebracht.
‘Kijk, daar staat Singleton, die is om zes uur binnengekomen. Een ander, in de categorie “familie” om zeven uur en dan “geestelijke” om acht uur. Dat is de priester van de Tower, broeder Martin, die hem voor zijn terechtstelling de biecht kwam afnemen. Die ellendeling van een Fletcher, hoe vaak heb ik nu al tegen hem gezegd dat hij altijd de namen moet noteren.’
Ik streek met mijn vinger over de pagina en keek naar de namen van de andere gevangenen. ‘Jerome Wentworth, die Jerome van Londen wordt genoemd, monnik in het kartuizerklooster in Londen. Ja, die staat hier ook. Maar het gaat me om dat familielid, heer Hodges, dat is erg belangrijk. Wie is die Fletcher, een van uw cipiers?’
‘Ja, en hij heeft een hekel aan administreren. Hij kan niet zo goed schrijven.’
‘Heeft hij dienst?’
‘Nee, heer, hij moest naar de begrafenis van zijn vader in Essex. Hij komt morgenmiddag pas terug.’
‘Heeft hij dan dienst?’
‘Vanaf één uur.’
Ik beet op mijn vinger. ‘Dan ben ik op zee. Geeft u me pen en papier.’
Ik krabbelde vlug twee briefjes en gaf ze aan Hodges.
‘Hierin wordt Fletcher gevraagd me alles te vertellen wat hij zich van die bezoeker kan herinneren. U moet hem duidelijk maken dat die gegevens van vitaal belang zijn, en als hij ze zelf niet kan opschrijven, moet iemand anders dat voor hem doen. Daarna moet het antwoord ogenblikkelijk naar Lord Cromwell worden gestuurd, samen met deze andere brief. Die vraagt hem zijn snelste ruiter naar Scarnsea te sturen om me Fletchers antwoord te brengen. De wegen zullen beroerd zijn nu de dooi is ingevallen, maar een goede ruiter kan me misschien bereiken zodra ik van boord ga.’
‘Ik zal de brieven zelf naar Lord Cromwell brengen, meester Shardlake,’ beloofde Oldknoll. ‘Ik ben altijd blij met een reden om naar buiten te gaan.’
‘Het spijt me van Fletcher,’ zei Hodges. ‘Maar er moet tegenwoordig zo veel worden bijgehouden dat het niet altijd naar behoren gebeurt.’
‘Als u maar zorgt dat ik mijn antwoord krijg, heer Hodges.’
Ik wendde me af en Oldknoll bracht me weer naar boven. Op de trap hoorden we de man in Smeatons cel weer schreeuwen: een litanie van verhaspelde bijbelcitaten, afgesneden door een harde klap en een gil.