27
De reis naar Londen verliep zonder tegenslag. De wind was gunstig en de vrachtschuit, een tweemaster, voer op een sterke stroming door het Kanaal. Op zee was het nog kouder en we reisden over loodkleurige golven onder een grauwe hemel. Ik bleef in mijn kleine hut en waagde me alleen aan dek wanneer de geur van de hop te sterk werd. De schipper was een norse, zwijgzame man, geholpen door een schriele knecht; beiden weerden mijn pogingen af om een praatje aan te knopen over het leven in Scarnsea. Ik vermoedde dat de schipper een papist was, want een keer zag ik hem, toen ik aan dek kwam, mompelen boven een rozenkrans, die hij snel in zijn broekzak liet verdwijnen toen hij mij ontwaarde.
We brachten twee nachten op zee door en ik sliep vast, gewikkeld in dekens en mijn wintermantel. Het drankje van broeder Guy had goed geholpen, maar buiten het klooster besefte ik pas goed hoe benauwend dat leven in voortdurende angst en met steeds nieuwe schokkende gebeurtenissen was geweest. Ik bedacht dat het in die sfeer geen wonder was dat Mark en ik ruzie hadden gekregen; misschien konden we die nog bijleggen wanneer dit allemaal achter de rug was. Ik dacht aan Mark, die zich nu ongetwijfeld in het huis van de abt had geïnstalleerd. Ik wist zeker dat hij mijn instructies omtrent Alice in de wind zou slaan; dat had hij ook laten doorschemeren. Ik vermoedde dat ze hem zou vertellen dat ik mijn eigen gevoelens voor haar had uitgesproken, in het moeras, en merkte dat ik bloosde van schaamte. Ik maakte me ook zorgen over hun behoud, maar hield mezelf voor dat niemand een motief zou hebben om Mark kwaad te doen als hij in het huis van de abt bleef, ongetwijfeld afgewisseld met bezoeken aan de infirmerie, of Alice, als ze zich tot haar werkzaamheden beperkte.
In de middag van de derde dag bereikten we Billingsgate, nadat we bij de monding van de Theems korte tijd op het keren van het tij hadden gewacht. Ook de oevers van het estuarium waren met een laag sneeuw bedekt, maar ik dacht wel dat er in Scarnsea meer was gevallen. Aan dek staande zag ik bij de andere oever een begin van ijsvorming. De schipper keek met me mee en zei bijna voor het eerst sinds het begin van de reis iets tegen me.
‘Misschien dat de Theems weer dichtvriest, zoals vorig jaar winter.’
‘Daar zou u gelijk in kunnen hebben.’
‘Ik weet nog dat de koning en zijn hofhouding vorig jaar over de dichtgevroren Theems zijn gereden. Hebt u dat gezien?’
‘Nee, toen was ik in de rechtszaal. Ik ben advocaat.’
Maar ik kon me Marks beschrijving herinneren. Hij had bij Augmentaties gewerkt toen het bericht kwam dat de koning over het ijs van Whitehall naar de kerstviering in het paleis in Greenwich zou rijden, met het voltallige hof en alle ambtenaren uit Whitehall. Daarmee had hij natuurlijk een politieke bedoeling; er was een wapenstilstand gesloten met de rebellen in het noorden en hun leider, Robert Aske, was in Londen onder vrijgeleide om met de koning te onderhandelen. De koning wilde een spektakel voor de Londenaren opvoeren om te laten zien dat de opstand zijn viering van het kerstfeest niet kon doorkruisen. Mark vertelde graag hoe alle ambtenaren met hun dossiers naar de rivier waren gestuurd en hun onwillige paarden hadden gedwongen het ijs op te gaan.
Zijn eigen paard had hem bijna afgeworpen toen de koning voorbijreed: een zwaarlijvige man op een enorm oorlogspaard, de frêle koningin Jane op haar damespaardje ernaast, gevolgd door de dames en heren van het hof en het hofpersoneel. Ten slotte hadden Mark en de andere ambtenaren en klerken zich bij de lange stoet aangesloten die schreeuwend en juichend over het ijs ging, op wegglijdende paarden en karren, door half Londen van achter het raam gadegeslagen. De klerken namen alleen deel om een bijdrage aan het spektakel te leveren; met hun papieren en leggers werden ze nog diezelfde avond teruggestuurd naar Westminster. Ik herinner me dat ik het er een paar maanden later met Mark over had, nadat Aske wegens hoogverraad was gearresteerd.
‘Ze zeggen dat hij levend in kluisters in York zal worden opgehangen,’ had Mark gezegd.
‘Hij is in opstand gekomen tegen de koning.’
‘Maar hij heeft een vrijgeleide gekregen; hij is met Kerstmis aan het hof ontvangen.’
‘“Circa regna tonat,”’ zei ik met Wyatt tegen hem. ‘Rond tronen rolt de donder.’
De schuit helde; het tij keerde. De schipper stuurde naar het midden van de rivier en even later werd de grote koepel van de St. Paul zichtbaar, tussen tienduizend witbesneeuwde daken.
Ik had Chancery in Scarnsea in een stalhouderij ondergebracht en nadat ik van boord was gegaan, liep ik bij zonsondergang naar huis. Het zwaard uit de vijver sloeg onaangenaam tegen mijn been; ik had het in Marks schede gestoken, die er te klein voor was, en ik was niet gewend een wapen te dragen.
Deze keer was het een opluchting om terug te zijn in het Londense gedrang; een van de velen, niet meer het middelpunt van angst en haat. Het zien van mijn huis deed mijn gekwelde hart goed, net als het welkom dat Joan me bereidde. Mijn terugkeer was niet verwacht en ze had alleen een bejaarde soepkip voor mijn avondmaal, maar ik vond het prettig om weer aan mijn eigen tafel te zitten. Daarna ging ik naar bed, want ik had maar één volle dag in Londen en er was veel te doen.
Ik vertrok vroeg, voor de winterse zonsopgang, op een oud, traag paard dat we hadden aangehouden. In Cromwells kantoor in Westminster was het al een drukte van belang toen ik arriveerde. Ik liet de hoogste klerk, Grey, weten dat ik dringend een onderhoud wenste. Hij keek bedenkelijk en wierp een blik over zijn schouder naar Cromwells sanctum.
‘De hertog van Norfolk is bij hem.’
Ik trok mijn wenkbrauwen op. De hertog was de leider van een antihervormingsgroep aan het hof, Cromwells aartsvijand en een hooghartige aristocraat; het verbaasde me dat hij zich had verwaardigd Cromwell in zijn eigen kantoor te bezoeken.
‘Niettemin is het dringend. Wilt u een boodschap doorgeven dat ik hem vandaag nog moet spreken.’
Hij keek me nieuwsgierig aan. ‘Alles goed, meester Shardlake? U ziet er vermoeid uit.’
‘Het gaat wel. Maar ik moet Lord Cromwell dringend spreken. Laat u hem weten dat ik tot het door hem gewenste tijdstip op hem zal wachten.’
Grey wist dat ik zijn gebieder niet zonder reden zou storen. Hij klopte nerveus op de deur en ging naar binnen; even later kwam hij terug om me te vertellen dat Lord Cromwell me om elf uur in zijn huis in Stepney zou ontvangen. Ik was graag naar de gerechtsgebouwen gegaan om te horen welk nieuws onder juristen de ronde deed en om me te laven aan de vertrouwde omgeving, maar andere zaken eisten mijn aandacht op. Ik rechtte het zwaard en reed door de roze, ijskoude vroege ochtend naar de Tower.
Oorspronkelijk had ik gedacht bij het zwaardenmakersgilde langs te gaan, maar alle gilden omringden zich met grote stapels documenten die ze strikt geheimhielden, en het zou de hele dag kosten om daar informatie los te krijgen. Ik had de wapenmeester van de Tower, een man die Oldknoll heette, enkele maanden eerder op een ontvangst ontmoet en wist dat van hem werd beweerd dat niemand in Engeland meer van wapens wist. Bovendien was hij op de hand van Cromwell. Met mijn opdracht als gezant had ik toegang tot de Tower en zo reed ik over de ophaalbrug boven een dichtgevroren slotgracht het grote fort binnen, met zijn White Tower die uitrees hoog boven de rest van de gebouwen. Ik heb de Tower nooit een aangenaam gebouw gevonden; ik moest altijd denken aan degenen die over die brug waren gegaan en de Tower niet levend meer hadden verlaten.
De leeuwen in de koninklijke diergaarde brulden om hun ontbijt en ik zag dat twee bewakers in hun karmozijnrode en goudgele uniformen met emmers slachtafval over het besneeuwde gazon onderweg waren. Ik huiverde en moest denken aan mijn confrontatie met de honden. Ik droeg mijn paard over aan een stalknecht en ging de trap op naar de White Tower. In de grote zaal verdrongen militairen en ambtenaren zich en ik zag twee bewakers die een verdwaasd ogende oude man in een gescheurd hemd meesleurden naar de trap omlaag, naar de kerkers. Ik liet mijn aanstelling als gezant zien aan een sergeant, die me naar de kamer van Oldknoll bracht.
De wapenmeester was een stuurse militair met scherpe trekken. Hij keek op van een stapel papier die hij somber zat te bestuderen en bood me een stoel aan.
‘Gods wonden, meester Shardlake, die papierboel van tegenwoordig. Ik hoop dat u niet nog meer paperassen voor me hebt.’
‘Nee, waarde heer, ik kom uw kennis op de proef stellen, als ik mag. Ik werk in opdracht van Lord Cromwell.’
Hij schonk me nu zijn volle aandacht. ‘Dan zal ik alles doen wat ik kan om u te helpen. U lijkt onder spanning te leven, meester Shardlake, als ik het mag zeggen.’
‘Ja, dat zegt iedereen. En het is ook zo. Ik moet weten wie dit heeft gemaakt.’ Ik haalde het zwaard uit de schede en gaf het hem voorzichtig aan. Hij boog zich over het merkteken van de maker, trok een verbaasd gezicht en keek nog eens goed.
‘Hoe komt u hieraan?’
‘Het lag in een kloostervijver.’
Hij liep naar de deur en sloot die zorgvuldig af voordat hij het zwaard op zijn schrijftafel legde.
‘Weet u wie het heeft gemaakt?’ vroeg ik.
‘O ja.’
‘Leeft hij nog?’
Oldknoll schudde zijn hoofd. ‘Anderhalf jaar geleden gestorven.’
‘Ik moet alles weten wat u me over dit zwaard kunt vertellen. Wat die letters en symbolen betekenen, om mee te beginnen.’
Hij haalde diep adem. ‘Ziet u dat kasteeltje dat erin is gestempeld? Dat geeft aan dat de maker zijn opleiding in Spanje heeft gehad.’
Ik zette grote ogen op. ‘Dus de eigenaar zou een Spanjaard zijn?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat hoeft niet. Veel buitenlanders gaan naar Toledo om wapens te leren maken.’
‘Ook Engelsen?’
‘Tot de religieuze ommekeer. Engelsen zijn niet meer welkom in Spanje. Daarvoor wel. Degenen die in Toledo in de leer waren gebruiken meestal het Moorse fort, het Alcazar, als hun kenmerk op het zwaard dat ze aanbieden bij hun aanvrage om tot het gilde te worden toegelaten. Dat heeft deze man ook gedaan. Hier staan zijn initialen.’
‘JS.’
‘Ja.’ Hij keek me aandachtig aan. ‘John Smeaton.’
‘Gods vlees! Familie van Mark Smeaton, de minnaar van koningin Anne?’
‘Zijn vader. Ik heb hem oppervlakkig gekend. Dit moet het zwaard zijn dat hij heeft gemaakt om tot het gilde te worden toegelaten. 1507, dat kan wel kloppen.’
‘Ik wist niet dat Smeatons vader zwaardenmaker was.’
‘Zo is hij begonnen. Hij was er ook goed in. Maar een paar jaar geleden is hij bij een ongeluk enkele vingers kwijtgeraakt. Daarna had hij niet meer de vereiste kracht om zwaarden te maken, dus is hij schrijnwerker geworden. Hij had een kleine werkplaats in Whitechapel.’
‘En hij is dood?’
‘Twee dagen na de terechtstelling van zijn zoon heeft hij een beroerte gekregen. Ik weet dat erover werd gepraat; hij had niemand om de werkplaats aan na te laten. Ik denk dat hij is gesloten.’
‘Maar hij moet toch familie hebben gehad. Het is een kostbaar zwaard; het zal onderdeel van de boedel zijn geweest.’
‘Ja.’
Ik haalde diep adem. ‘Dus Singletons dood stond in verband met Mark Smeaton. Natuurlijk wist Jerome dat. Daarom heeft hij me het verhaal verteld.’
‘Ik kan u niet volgen.’
‘Ik moet weten in wiens handen dit zwaard na de dood van John Smeaton is overgegaan.’
‘U kunt naar zijn huis gaan. Hij woonde boven zijn werkplaats, zoals veel handwerkslieden. De nieuwe eigenaren zullen het huis hebben overgenomen van degene die de boedel heeft afgewikkeld.’
‘Dank u, heer Oldknoll, u hebt me heel goed geholpen.’ Ik pakte het zwaard op en stak het weer in de schede. ‘Ik moet weg, ik word bij Lord Cromwell thuis verwacht.’
‘Ik ben blij dat ik u heb kunnen helpen. En meester Shardlake, als u met Lord Cromwell gaat praten…’
Ik trok mijn wenkbrauwen op. Het was altijd hetzelfde liedje: als mensen wisten dat je bij Cromwell op bezoek zou gaan, wilden ze een gunst.
‘Het is alleen… Als u er kans toe ziet, kunt u hem dan vragen of hij me minder papieren zou kunnen sturen? Ik heb deze week elke avond moeten overwerken om een overzicht van de beschikbare wapens op te stellen, terwijl ik weet dat ze al over de gegevens beschikken.’
Ik glimlachte. ‘Ik zal zien wat ik kan doen. Maar het is het euvel van onze tijd; het is lastig om tegen de stroom in te gaan.’
‘We zullen nog eens verdrinken in de vloedgolf van papieren,’ zei hij treurig.
Lord Cromwells huis in Stepney was een indrukwekkend herenhuis van rode baksteen dat een paar jaar eerder was opgetrokken. Niet alleen zijn vrouw en zoon woonden er, ook tien of twaalf zoontjes van cliënten, die hij in huis had genomen om ze les te laten geven. Ik was er eerder geweest; het leek wel een hof in miniatuur met huispersoneel en onderwijzers, klerken en een voortdurende bezoekersstroom. Toen ik dichterbij kwam, zag ik een grote groep haveloos geklede mensen die buiten stonden te wachten. Een oude blinde man, zonder schoenen in de sneeuw, stond met uitgestoken hand te roepen: ‘Een aalmoes, een aalmoes uit erbarmen.’ Ik had gehoord dat Cromwell zijn personeel bij de zij-ingang aalmoezen liet uitdelen in een poging populair te raken bij de armen in Londen. De aanblik herinnerde me op onaangename wijze aan de dag van de bedeling in het klooster.
Ik droeg mijn paard over en werd binnengelaten door Blitheman, de huisknecht, een vriendelijke man. Lord Cromwell was iets verlaat, zei hij, en hij bood me wijn aan.
‘Heer, wilt u soms de luipaard van Lord Cromwell zien? Hij laat hem graag aan bezoekers zien. Hij zit in een kooi achter het huis.’
‘Ik had vernomen dat hij een wild beest had aangeschaft. Graag.’
Blitheman ging me voor door het drukke huis naar de tuin. Ik had nog nooit een luipaard gezien, hoewel ik gehoord had van die fabelachtige gevlekte dieren, die sneller konden lopen dan de wind. Met bezitterstrots nam hij me glimlachend mee naar buiten. Mijn neus werd getroffen door een krachtige stank en ik keek door de tralies van een metalen kooi van zeven bij drie voet. Op de stenen vloer lagen brokken vlees en een grote kat sloop op en neer. De vacht was goudkleurig, met zwarte vlekken, en alles aan het slanke, gespierde lichaam duidde op dierlijke kracht. Toen we de tuin betraden, draaide het dier zich om en hij grauwde, zodat grote gele snijtanden zichtbaar werden.
‘Een indrukwekkend dier,’ zei ik.
‘Mijn heer heeft er vijftien pond voor betaald.’
De luipaard ging zitten en staarde naar ons; een paar keer trok hij zijn lippen op.
‘Hoe heet hij?’ vroeg ik.
‘O, hij heeft geen naam, het zou niet fatsoenlijk zijn zo’n monster een christennaam te geven.’
‘Arm beest, hij zal het wel koud hebben.’
Een jongen in livrei verscheen bij de deur en fluisterde Blitheman iets toe.
‘Lord Cromwell is terug,’ zei Blitheman. ‘Gaat u mee naar zijn werkkamer.’ Met een laatste blik op de grauwende luipaard volgde ik hem naar binnen. Ik bedacht dat mijn opdrachtgever ook een reputatie van felheid had en vroeg me af of hij dat door het bezit van zo’n beest wilde uitdragen.
Lord Cromwells werkkamer was een kleinere versie van zijn kantoor in Westminster, vol tafels met stapels papier. Meestal was het er schemerig, maar vandaag werd het zonlicht door de sneeuw weerkaatst en een fel wit licht viel op de diepe vouwen en rimpels in zijn gezicht terwijl hij aan zijn bureau zat. Zijn blik op mij toen ik werd toegelaten was vijandig; zijn mond was verstrakt en hij stak zijn kin boos naar voren. Hij bood me geen stoel aan.
‘Ik had eerder bericht van je verwacht,’ zei hij kil. ‘Negen dagen. En de zaak is nog niet afgewikkeld, aan je verschijning te zien.’ Hij merkte mijn zwaard op. ‘Gods bloed, je draagt een wapen in mijn tegenwoordigheid?’
‘Nee, heer,’ zei ik en ik legde het haastig af. ‘Het is een bewijsstuk dat ik bij me heb.’ Ik legde het op een tafel waar een verluchte uitgave van een Engelstalige bijbel openlag bij een afbeelding van Sodom en Gomorra die door vlammen werden verteerd. Ik vertelde hem alles wat er was gebeurd: de dood van Simon en Gabriel en de ontdekking van het dode weesmeisje Stonegarden, het aanbod van de abt om afstand te doen, mijn vermoedens omtrent de verkoop van landerijen en ten slotte de brief van Jerome, die ik hem overhandigde. Behalve tijdens het lezen keek hij me strak aan. Toen ik klaar was, snoof hij.
‘Gods heilige wonden, zo te horen is het daar erger dan in een gekkenhuis. Ik hoop dat die jongen van je nog leeft wanneer je terugkomt,’ voegde hij er gevoelloos aan toe. ‘Ik heb me ingespannen om Rich over te halen hem weer in genade aan te nemen; ik hoop niet dat het vergeefse moeite is geweest.’
‘Het leek me goed om u verslag uit te brengen, my lord. Zeker toen ik die brief had gevonden.’
Hij bromde iets. ‘Ze hadden me eraan moeten herinneren dat die kartuizer daar zit. Ik zal Grey erop aanspreken. Met broeder Jerome wordt afgerekend. Maar ik maak me geen zorgen over brieven aan Edward Seymour. De voltallige familie Seymour probeert bij me in de gunst te komen nu hun koningin dood is.’ Hij boog naar voren. ‘Maar dat die sterfgevallen niet zijn opgehelderd, stoort me. Ze mogen niet uitlekken, ik wil niet dat mijn onderhandelingen worden doorkruist. De priorij van Lewes staat op het punt van overgave.’
‘Ze geven hun verzet op?’
‘Ik heb gisteren bericht ontvangen; deze week wordt de handtekening op de akte van overgave gezet. Daar moest ik Norfolk over spreken; wij verdelen het land. De koning hecht er in principe zijn akkoord aan.’
‘Het moet heel wat land zijn.’
‘Inderdaad. De landerijen in Sussex gaan naar mij en die in Norfolk naar de hertog. Het vooruitzicht van landbezit brengt oude vijanden vlot naar de onderhandelingstafel.’ Hij lachte hard. ‘Ik installeer mijn zoon Gregory in het prachtige huis van de abt en maak een landeigenaar van hem.’ Hij zweeg en de onverzettelijke blik kwam terug. ‘Je wilt me afleiden, Matthew, om me in een betere stemming te brengen.’
‘Nee, my lord. Ik weet dat het traag is gegaan, maar dit is de moeilijkste en gevaarlijkste opdracht die ik ooit heb gehad…’
‘Wat is het belang van dat zwaard?’
Ik vertelde hem over de vondst en mijn eerdere gesprek met Oldknoll. Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Mark Smeaton. Ik dacht niet dat die vanuit het graf nog problemen zou geven.’ Lord Cromwell kwam achter zijn bureau vandaan om het zwaard te bekijken. ‘Het is inderdaad een mooi wapen. Zoiets had ik wel willen hebben toen ik in mijn jonge jaren in Italië vocht.’
‘Er moet een verband zijn tussen de moorden en Smeaton.’
‘Ik zie er één,’ zei hij. ‘In elk geval een verband met de dood van Singleton. Wraak.’
Hij dacht even na, keek me toen aan en zei streng: ‘Je mag hier met niemand over spreken.’
‘Bij mijn eer.’
Hij legde het zwaard neer en begon heen en weer te lopen, de handen op zijn rug verstrengeld. Zijn zwarte toga wapperde om zijn knieën.
‘Toen de koning zich verleden jaar tegen Anne Boleyn keerde, moest ik snel handelen. Ik was van meet af aan met haar verbonden geweest en de papisten wilden mijn val aan de hare koppelen; de koning liet er al zijn oor naar hangen. Dus moest ik degene zijn die de koning van haar verloste. Begrijp je?’
‘Ja. Ja, ik begrijp het.’
‘Ik kon hem ervan overtuigen dat ze overspelig was en dat betekende dat ze wegens hoogverraad kon worden terechtgesteld, zonder dat haar godsdienst erbij werd gehaald. Maar er zou bewijs moeten komen en een openbare berechting.’
Ik stond zwijgend naar hem te kijken.
‘Ik nam mijn intiemste vertrouwelingen en wees elk van hen een vriend van haar toe die ik had gekozen: Norris, Weston, Brereton, haar broer Rochford… en Smeaton. Zij kregen tot taak met een bekentenis te komen of iets wat leek op bewijs dat ze met haar hadden verkeerd. Singleton was de man die voor mij Mark Smeaton moest benaderen.’
‘Hij heeft de zaak tegen hem opgebouwd?’
‘Smeaton leek het gemakkelijkst tot een bekentenis te dwingen; hij was nog maar een jongen. Zo bleek het ook te gaan, hij bekende overspel na een behandeling op de pijnbank in Londen. Dezelfde die ik voor die kartuizer heb gebruikt, die hem inderdaad moet hebben ontmoet omdat alle uitspraken van Smeaton die hij heeft oververteld juist zijn.’ Zijn stem klonk ernstig en zakelijk bij het vervolg.
‘En een van de bezoekers die de kartuizer die avond uit Smeatons cel heeft zien komen moet Singleton zelf zijn geweest. Ik heb hem erheen gestuurd om erop toe te zien dat de jongen in zijn verklaring op het schavot – dat is een traditie die moet worden afgeschaft – zijn bekentenis niet zou intrekken. Hem werd te verstaan gegeven dat als hij iets verkeerds zei, zijn vader daar de dupe van zou worden.’
Ik staarde hem aan. ‘Dus het was waar, wat de mensen zeiden? Koningin Anne en de anderen die samen met haar zijn aangeklaagd waren onschuldig?’
Hij keek naar me op. Het harde licht viel op zijn gezicht en leek elke uitdrukking aan zijn ogen te onttrekken terwijl hij me fronsend aankeek.
‘Natuurlijk waren ze onschuldig. Niemand mag het hardop zeggen, maar de hele wereld weet dat, de jury’s in de rechtszaal wisten het ook. Zelfs de koning wist het half-en-half wel, hoewel hij niet zijn mooie zuivere geweten wilde bezoedelen door het zichzelf te bekennen. Gods dood, Matthew, je bent wel onnozel voor een advocaat. Je hebt de onschuld van een hervormingsgezinde gelovige zonder het vuur. Je kunt beter wel het vuur hebben en niet de onschuld, zoals ik.’
‘Ik dacht dat de beschuldigingen juist waren. Dat heb ik ook heel vaak uitgesproken.’
‘Je kunt beter doen wat de meeste mensen doen en je mond houden over dat onderwerp.’
‘Misschien wist ik het in mijn hart wel,’ zei ik kleintjes. ‘In een deel van mij dat God niet heeft bereikt.’
Cromwell keek ongeduldig naar me, met een verstoorde frons.
‘Dus Singleton is uit wraakzucht gedood,’ zei ik ten slotte. ‘Iemand heeft hem op dezelfde manier gedood als Anne Boleyn ter dood is gebracht. Maar wie?’ Ik kreeg een inval. ‘Wie was Smeatons tweede bezoeker? Jerome noemde de priester die hem de sacramenten kwam geven en twee anderen.’
‘Ik zal Singletons papieren opvragen om te kijken wat ze over Smeatons familie vermelden. Ga nu vast naar Smeatons voormalige werkplaats, dat is een goed idee. Reis je morgen terug naar Scarnsea?’
‘Ja, de boot vaart voor zonsopgang af.’
‘Als je nog iets aan de weet komt voor je weggaat, stuur me dan bericht. En Matthew…’
‘Ja, my lord.’
Hij stond niet meer in het zonlicht en zijn ogen drukten felle verontwaardiging en machtsbewustzijn uit. ‘Zorg dat je de moordenaar vindt. Ik heb dit al te lang voor de koning verzwegen. Wanneer ik hem op de hoogte breng, moet ik hem de naam van de dader kunnen geven. En zorg dat de abt de akte van overgave tekent, met zegel en al. Op dat vlak heb je in elk geval iets bereikt.’
‘Ja, my lord.’ Ik aarzelde. ‘Wat gaat er na de overgave met het klooster gebeuren?’
Hij lachte grimmig. ‘Hetzelfde als met allemaal. De abt en de monniken krijgen een toelage. Het personeel zal zichzelf moeten redden, en dat is maar goed ook voor die vraatzuchtige ratten. Wat de gebouwen betreft: ik zal je vertellen wat ik met Lewes van plan ben. Ik stuur er een sloper op af; die kan de kerk en de gebouwen met de grond gelijkmaken. En wanneer alle kloosterlanderijen in handen van de koning zijn en wij ze verpachten, zet ik een clausule in elk contract dat de pachter de kloostergebouwen moet slopen. Al halen ze maar het lood van het dak en laten ze de plaatselijke bevolking de stenen gebruiken als bouwmateriaal, dan bereiken we toch het gewenste resultaat. Alle sporen worden uitgewist van hun eeuwenlange poppenkast, alleen een paar kale ruïnes zullen overblijven om de mensen te herinneren aan ’s konings macht.’
‘Een heer kan niet in een kerk wonen,’ zei Cromwell ongeduldig. Hij kneep zijn ogen bijna toe. ‘Je ontwikkelt toch geen papistische trekjes, Matthew Shardlake?’
‘Geen sprake van,’ zei ik.
‘Ga dan maar. En stel me deze keer niet teleur. Bedenk wel dat ik een advocaat kan maken of breken.’ Hij wierp me weer zo’n getergde stierenblik toe.
‘Ik zal niet falen, my lord.’
Ik pakte het zwaard en verliet de kamer.