17
Opeens schudde Mark me wakker. Ik moest in slaap zijn gevallen. ‘Heer, broeder Guy is er.’ De ziekenbroeder stond naar me te kijken; haastig kwam ik overeind. ‘Ik heb een boodschap, heer gezant. De abt heeft de landakten waar u om hebt gevraagd en wat correspondentie die hij wil versturen. Hij komt eraan.’
‘Dank u, broeder.’ Hij keek gespannen naar me en zijn lange bruine vingers speelden met zijn pijkoord.
‘Straks ga ik naar de nachtmis voor Simon Whelplay. Ik heb het gevoel dat ik mijn vermoedens omtrent de vergiftiging aan de abt moet melden.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nog niet. De dader weet niet dat er vermoedens van moord zijn en daar zou ik voordeel van kunnen hebben.’
‘Maar hoe moet ik zeggen dat hij is gestorven? De abt zal daarnaar vragen.’
‘U kunt zeggen dat u het niet zeker weet.’
Hij streek met zijn hand over zijn tonsuur. Zijn stem klonk geagiteerd: ‘Maar heer, kennis van de manier waarop hij is gestorven zou ons gebed moeten leiden. Wij zouden de Heer moeten verzoeken de ziel van een vermoorde te ontvangen, niet van een zieke. Hij is zonder de sacramenten gestorven en dat brengt zijn ziel al in gevaar.’
‘God ziet alles. De jongen zal tot de hemel worden toegelaten of niet, zoals Hij beschikt.’
De ziekenbroeder leek nog tegenwerpingen te hebben, maar op dat ogenblik kwam de abt binnen. Zijn oude knecht liep achter hem aan met een grote leren ransel. Abt Fabian oogde grauw en zorgelijk en tuurde vermoeid naar ons. Broeder Guy boog voor zijn superieur en ging weg.
‘Heer gezant, ik heb de akten van de vier landverkopen van vorig jaar meegebracht. En wat correspondentie: zakenpost en persoonlijke brieven van de monniken. U wilde de correspondentie voor verzending inzien.’
‘Dank u. Zet de ransel maar op tafel.’
Hij aarzelde en wreef nerveus in zijn handen. ‘Mag ik vragen hoe het vandaag was in de stad? Bent u opgeschoten? De smokkelaars…’
‘Er zijn vorderingen. De zaken die onderzocht moeten worden vermenigvuldigen zich, heer abt. Ik heb vanmiddag ook Jerome gesproken.’
‘Ik vertrouw erop dat hij niet… niet…’
‘Ach, hij heeft me natuurlijk weer beledigd. Ik vind dat hij voorlopig beter in zijn cel kan blijven.’
De abt kuchte. ‘Ik heb zelf een brief ontvangen,’ zei hij aarzelend. ‘Ik heb hem bij de andere gedaan; de afzender is een oude vriend, een monnik in Bisham. Hij heeft vrienden in de priorij van Lewes. Ze zeggen dat er met de vicaris-generaal wordt onderhandeld over de voorwaarden van overgave.’
Ik glimlachte ironisch. ‘De monniken in Engeland hebben hun eigen onderlinge nieuwsvoorziening, dat was altijd al zo. Tja, heer abt, ik denk dat ik kan zeggen dat Scarnsea niet het enige huis met een dubieuze geschiedenis is dat Lord Cromwell wil sluiten.’
‘Dit is geen dubieus huis, heer gezant.’ Er klonk een lichte trilling in zijn zware stem. ‘Alles ging hier goed en vredig toe tot gezant Singleton kwam!’ Ik keek hem beledigd aan. Hij beet op zijn lip en slikte en ik besefte dat ik een bange man voor me had, die moeite had zich goed te houden. Ik voelde zijn vernedering, zijn verwarring terwijl de wereld om hem heen trilde en beefde.
Hij stak zijn hand op. ‘Het spijt me, meester Shardlake, neemt u me niet kwalijk. De tijden zijn moeilijk.’
‘Toch moet u op uw woorden passen, heer abt.’
‘Nogmaals mijn verontschuldigingen.’
‘Aanvaard.’
Hij vermande zich. ‘Heer Goodhaps heeft voorbereidselen getroffen om morgenochtend te vertrekken, na de begrafenis van gezant Singleton. Over een uur begint de nachtdienst, gevolgd door de wake. Zult u daarbij aanwezig zijn?’
‘Is de wake voor beide doden? De gezant en Simon Whelplay?’
‘Nee, omdat de een tot de orde behoorde en de ander een leek was, worden er afzonderlijke diensten gehouden. De broeders worden verdeeld over beide wakes.’
‘En zullen zij de hele nacht bij de stoffelijke overschotten blijven staan, met gezegende brandende kaarsen, met de bedoeling kwade geesten af te weren?’
Hij aarzelde. ‘Dat is traditie.’
‘Een traditie die wordt afgekeurd in de Tien Geloofsartikelen van de koning. Kaarsen mogen alleen voor de gestorvenen worden gebrand ter herinnering aan Gods genade. Gezant Singleton zou niet hebben gewild dat aan zijn uitvaartkaarsen een bijgelovige werking werd toegekend.’
‘Ik zal de broeders herinneren aan de intentie.’
‘En de geruchten uit Lewes: spreekt u daar niet met anderen over.’ Ik knikte en hij vertrok. Ik keek hem peinzend na.
‘Ik geloof dat ik hier nu de wind eronder heb,’ zei ik tegen Mark. Ik voelde een koude rilling. ‘Gods wonden, wat ben ik moe.’
‘Een mens zou medelijden met hem krijgen,’ zei Mark.
‘Vond je me te hard? Kun je je nog herinneren hoe gewichtig hij deed toen we hier pas waren? Ik moet mijn gezag handhaven; het lijkt misschien niet aardig, maar het is noodzaak.’
‘Wanneer vertelt u hem waar de novice aan is gestorven?’
‘Ik wil morgen de kweekvijver onderzoeken en dan beslis ik wat ik verder doe. We kunnen ook in de zijkapellen gaan zoeken. Komaan, we moeten deze brieven en akten bestuderen. Daarna kunnen we even naar de wake voor die arme Singleton gaan.’
‘Ik ben nog nooit ’s nachts in een kerk geweest.’
Ik maakte de ransel open en liet een stapel brieven en perkamenten op tafel vallen. ‘We moeten ons respect betuigen, maar ik doe niet mee aan een nacht lang poppenkast over het vagevuur. Het is nogal vreemd, dat zul je wel zien.’
Er viel geen enkel bezwaar te opperen tegen de brieven; de zakenbrieven gingen over routinezaken zoals de aankoop van hop voor de brouwerij. In de weinige persoonlijke brieven van de monniken aan hun familieleden werd de dood van een novice afgedaan als gevolg van koorts door het bar slechte weer, dezelfde verklaring die de abt gaf in zijn formele, welluidende brief aan de ouders van de gestorven jongen. Ik voelde me weer schuldig aan Simons dood.
We bekeken de verkoopakten. De prijzen leken overeen te komen met wat je zou verwachten voor stukken akkerland en uit niets bleek dat land onder de waarde was verkocht om politieke steun te verwerven. Ik zou het bij Copynger nagaan, maar weer had ik het gevoel dat er veel moeite was gedaan om te zorgen dat de kloosterzaken in orde waren, in elk geval op het eerste gezicht. Ik liet mijn handen over het rode zegel aan het einde van elke akte gaan, met de beeltenis van de heilige Donatus die de dode man tot leven bracht.
‘De abt zelf moet het zegel op elke akte aanbrengen,’ zei ik peinzend.
‘Ieder ander zou zich schuldig maken aan falsificatie,’ merkte Mark op.
‘Weet je nog dat we het zegel op onze eerste dag hier op zijn bureau zagen liggen? Het zou veiliger zijn om het achter slot en grendel te bewaren, maar ik denk dat hij er aardigheid in heeft om het daar uit te stallen, als symbool van zijn gezag. “IJdelheid, ijdelheid, alles is ijdelheid.”’ Ik rekte me uit. ‘Ik denk niet dat ik vanavond in de refter wil eten, ik ben te moe. Ga jij maar iets bij de ziekenbroeder halen, als je wilt. Je kunt wat brood en kaas voor me meebrengen.’
‘Dat zal ik doen.’ Hij ging de kamer uit en ik bleef zitten denken. Sinds onze ruzie in de herberg had Mark iets gereserveerds, iets afstandelijks in zijn stem. Vroeg of laat zou ik weer met hem over zijn toekomst moeten praten. Ik had de plicht te zorgen dat hij zijn toekomst niet vergooide; die plicht had ik niet alleen tegenover Mark, maar ook tegenover zijn vader en de mijne.
Toen hij na tien minuten nog niet terug was, werd ik ongeduldig; ik had meer honger dan ik had beseft. Ik kwam moeizaam overeind om hem te gaan zoeken. Ik zag dat er licht kwam uit de keuken van de infirmerie, waarvan de deur openstond, en ik hoorde ook een zacht geluid. Een snikkende vrouw.
Ik duwde de deur verder open. Alice zat aan de tafel met haar hoofd in haar handen. Haar dikke bruine haar hing los voor haar gezicht. Ze zat zachtjes en heel droevig te huilen. Ze hoorde me en keek op. Haar gezicht was rood en vlekkerig en de strenge regelmaat van haar trekken was verstoord. Ze kwam half overeind en veegde met haar mouw over haar gezicht, maar ik gebaarde dat ze moest blijven zitten.
‘Nee, nee, blijf maar, Alice. Wil je me vertellen waar je zo’n verdriet van hebt?’
‘Het is niets.’ Ze hoestte om het overslaan van haar stem te verbergen.
Ik vertelde haar over mijn gesprek met de thesaurier en dat hij de bron van mijn informatie had geraden. ‘Maar je hoeft niet bang te zijn, Alice, ik heb hem verteld dat je onder mijn persoonlijke bescherming staat.’
‘Dat is het niet, heer. Het is…’ Ze boog het hoofd. ‘Ik voel me alleen, heer. Ik ben alleen in de wereld. U kunt niet weten hoe dat is.’
‘Ik denk dat ik het wel begrijp. Ik heb mijn familie in jaren niet gezien. Ze wonen ver van Londen. Ik heb thuis alleen de jonge Poer. Ik weet dat ik een positie in de wereld heb, maar ik kan me ook alleen voelen. Ja, alleen.’ Ik glimlachte melancholiek naar haar. ‘Maar heb jij helemaal geen familie meer? Geen vrienden of vriendinnen in Scarnsea die je bezoekt?’
Ze fronste en speelde met een losse draad aan haar mouw. ‘Mijn moeder was de laatste van onze familie. De Fewterers waren niet gezien in de stad; er is altijd wat afstand tot genezeressen.’ Haar stem klonk bitter. ‘Mensen komen bij vrouwen zoals mijn moeder en grootmoeder om hulp bij hun kwalen, maar ze voelen zich niet graag verplicht. Toen hij nog jong was, kwam rechter Copynger een keer bij mijn grootmoeder, die hem moest helpen bij de pijn in zijn darmen die maar niet overging. Ze genas hem, maar daarna wilde hij haar niet eens groeten op straat. En het weerhield hem er niet van ons huisje op te eisen na de dood van mijn moeder. Ik moest al onze meubels verkopen waarmee ik was opgegroeid, want ik kon ze nergens bergen.’
‘Het spijt me. Aan dergelijke landdiefstal moet een eind komen.’
‘Dus ik ga niet meer naar Scarnsea. Op mijn vrije dagen blijf ik hier om de boeken van broeder Guy in te zien. Hij helpt me ze te lezen.’
‘Dan heb je in elk geval één vriend.’
Ze knikte. ‘Ja, hij is een goed mens.’
‘Vertel eens, Alice: heb je ooit gehoord van een meisje dat hier vóór jou heeft gewerkt, een meisje dat Wees werd genoemd?’
‘Ik heb gehoord dat ze een paar gouden kelken heeft gestolen en is weggelopen. Dat kan ik me heel goed indenken.’
Ik besloot niets te zeggen over de angst van vrouw Stumpe; ik wilde Alice niet banger maken dan ze al was. Ik was heel graag opgestaan om haar tegen mijn borst te drukken, om de pijn van de eenzaamheid bij ons beiden te verzachten. Ik beheerste me.
‘Misschien kun jij ook weggaan,’ zei ik neutraal. ‘Dat heb je toch al eens gedaan, toen je voor die apotheker werkte in… Esher, is het niet?’
‘Ik zou hier weggaan als ik kon, zeker na wat er de afgelopen tien dagen is gebeurd. Het is hier vol stoffige oude mannen en in hun diensten ontbreekt het aan liefde of warmte. En ik vraag me nog steeds af waar die arme Simon me voor wilde waarschuwen.’
‘Ja, ik ook.’ Ik boog me naar haar toe. ‘Misschien mag ik iets doen om je te helpen. Ik heb contacten in de stad en in Londen.’ Ze keek me nieuwsgierig aan. ‘Ik heb te doen met jou in je positie, echt waar, en ik wil je graag helpen. Ik zou niet willen…’ Ik merkte dat ik bloosde. ‘…dat je je daarom tegenover mij tot iets verplicht zou voelen, maar als je hulp wilt aanvaarden van een lelijke oude man met een bochel, dan geef ik die graag.’
Haar nieuwsgierigheid nam toe. Ze fronste. ‘Waarom noemt u uzelf oud en lelijk, heer?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik loop tegen de veertig, Alice, en ik heb altijd te horen gekregen dat ik lelijk ben.’
‘Het is niet zo, heer,’ zei ze op heftige toon. ‘Gisteren zei broeder Guy nog dat uw trekken een zeldzame combinatie zijn van verfijning en droefheid.’
Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Ik hoop dat broeder Guy niet zo geneigd is als broeder Gabriel,’ zei ik spottend.
‘Nee, zeker niet,’ zei Alice beslist. ‘En u moet uzelf niet zo omlaaghalen, heer. Is er niet al genoeg lijden in de wereld?’
‘Het spijt me.’ Ik lachte nerveus. Ik voelde me verlegen maar ook verheugd bij haar woorden. Ze zat melancholiek naar me te kijken en ondanks mezelf raakte ik even haar hand aan. We schrokken allebei omdat op datzelfde ogenblik de klokken begonnen te beieren. Ik liet haar haastig los en we lachten allebei onzeker. De deur ging open en Mark kwam binnen. Alice stond meteen op en liep naar een kast; ik denk dat ze hem niet haar betraande gezicht wilde laten zien.
‘Het spijt me dat het zo lang heeft geduurd.’ Hij sprak tegen mij, maar hij keek naar de rug van Alice. ‘Ik ben naar het privaat geweest en daarna naar de ziekenzaal. Daar is broeder Guy, de oude monnik is erg ziek.’
‘Broeder Francis?’ Alice draaide zich snel om. ‘Wilt u me dan excuseren, heren, ik moet naar hem toe.’ Ze schoof langs ons heen naar de gang, en wij luisterden beiden naar de wegstervende echo van haar voetstappen. Mark keek bezorgd.
‘Heeft ze gehuild? Wat scheelt eraan?’
Ik zuchtte. ‘Eenzaamheid, Mark, alleen eenzaamheid. Kom nu mee, die helse klokken roepen op tot de dodenwake.’
Terwijl we door de ziekenzaal liepen, zagen we Alice en broeder Guy over het bed van de oude monnik gebogen staan. De blinde broeder Andrew zat zoals gebruikelijk in zijn stoel en draaide zijn hoofd mee met de geluiden die Alice en broeder Guy door hun bewegingen maakten. De ziekenbroeder keek op toen ik naar het bed toe liep.
‘Hij raakt verder weg,’ zei hij zacht. ‘Het ziet ernaar uit dat ik nog iemand verlies.’
‘Zijn tijd is gekomen.’ We keken allemaal om toen de blinde monnik dat zei. ‘Arme Francis, hij heeft bijna honderd jaar toegekeken terwijl de wereld naar zijn einde daalt. Hij heeft de komst van de Antichrist gezien, zoals voorzegd was. Luther, en zijn handlanger Cromwell.’
Ik besefte dat hij niet wist dat ik erbij stond. Broeder Guy stapte haastig naar hem toe, maar ik legde mijn hand op zijn arm om hem tegen te houden.
‘Nee, broeder, laten we luisteren.’
‘Is dat een bezoeker?’ vroeg de blinde monnik en hij richtte zijn melkwitte ogen op mij. ‘Hebt u broeder Francis gekend, heer?’
‘Nee, broeder. Ik ben… een bezoeker.’
‘Toen hij werd geprofest, was het nog de tijd van de oorlogen tussen Lancaster en York. Denkt u zich dat eens in. Hij heeft me verteld dat er toen een oude monnik in Scarnsea was, zo oud als Francis nu is, die monniken had gekend die hier waren ten tijde van de Grote Pest.’ Hij glimlachte een beetje. ‘Dat moet een geweldige tijd zijn geweest. Meer dan honderd broeders hier, jonge mannen verdrongen elkaar om in te treden. Die oude man heeft Francis verteld dat door de pest de helft van de monniken in een week stierf. In de refter werd een afscheiding gemaakt, want de overlevenden konden de lege tafels niet aanzien. De hele wereld werd getroffen en kwam nog een stap dichter bij de ondergang.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nu is alles ijdelheid en corruptie, terwijl het einde nadert. Binnenkort komt Christus over allen oordelen.’
‘Stil toch, broeder,’ murmelde broeder Guy bezorgd, ‘stil toch.’ Ik keek even naar Alice; ze sloeg haar ogen neer. Ik bestudeerde de hoogbejaarde monnik; hij was buiten bewustzijn en zijn gerimpelde gezicht stond kalm.
‘Kom mee, Mark,’ zei ik zacht.
We hulden ons in onze mantels en gingen naar buiten. De ijzige nacht was stil en maanlicht bescheen de sneeuw terwijl we met knerpende stappen naar de kerk liepen. Achter de ramen was zacht kaarslicht te zien.
In het donker zag de kerk er heel anders uit. Het leek wel een enorme grot; de zoldering ging verloren in de weerklinkende duisternis. Lichtpuntjes kwamen van kaarsen voor bepaalde beelden aan de muren, en er waren twee grotere oasen van licht: een achter het hek in het koor en de andere in een zijkapel. Ik voerde Mark daarheen, omdat ik dacht dat Singleton een minder verheven plaats was toebedacht.
De open kist stond op een tafel. Er stonden negen of tien monniken omheen, die elk een grote kaars droegen. Het was een vreemd gezicht, die gedaanten met hun kappen in het donker, met hun van onderaf belichte gezichten. Ik zag broeder Athelstan staan; hij boog haastig het hoofd. Broeder Jude en broeder Hugh gingen opzij om ons de ruimte te geven.
Singletons hoofd was weer tegen zijn hals aan gelegd en een houtblok tussen het hoofd en het hoofdeinde van de kist moest het op zijn plaats houden. Zijn ogen en mond waren gesloten en als er niet de rode streep aan zijn hals was geweest, had hij daar in de rust van een natuurlijke dood kunnen liggen. Ik keek op hem neer en tilde haastig mijn hoofd op vanwege de geur die het lijk verspreidde en die sterker was dan de muffe geur van de monniken. Singleton was al ruim een week dood en buiten de graftombe was zijn lichaam snel in staat van ontbinding geraakt. Ik knikte ernstig naar de monniken en ging een paar passen achteruit.
‘Ik ga naar bed,’ zei ik tegen Mark. ‘Blijf jij maar als je wilt.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik ga met u mee. Het is zo triest om te zien.’
‘Ik zou graag Simon Whelplay de laatste eer bewijzen. Maar ik betwijfel of wij als leken welkom zijn.’
Mark knikte en we wendden ons af. Het geluid van een Latijnse psalm klonk van achter het koorhek waar de novice lag. Ik herkende psalm 94.
‘O God der wrake! O Heer, God der wrake: verschijn blinkende.’
Hoewel ik uitgeput was, sliep ik weer slecht. Mijn rug deed pijn en ik werd telkens wakker. Mark was ook rusteloos en bromde en mompelde in zijn dromen. Toen de hemel lichter werd, viel ik eindelijk in een diepe slaap, maar ik werd een uur later door Mark gewekt. Hij was al opgestaan en aangekleed.
‘Jesu’s erbarmen,’ kreunde ik. ‘Is het al helemaal licht?’
‘Ja, heer.’ Zijn stem had nog iets gereserveerds. Ik voelde een pijnscheut in mijn bochel toen ik mezelf overeind hees; zo kon ik niet doorgaan.
‘Geen geluiden meer vanmorgen?’ vroeg ik. Het was niet mijn bedoeling om hem te plagen, maar het stoorde me dat hij zich zo weinig aantrok van wat ik tegen hem zei.
‘Nu u ernaar vraagt: een paar minuten geleden meende ik iets te horen,’ zei hij koel, ‘maar inmiddels is het weg.’
‘Ik heb nagedacht over wat Jerome gisteren zei. Je weet dat hij krankzinnig is. Het is mogelijk dat hij de verhalen die hij ons heeft verteld zelf gelooft, en dat hij daardoor… geloofwaardig klonk.’
Ik had gehoopt dat Mark mijn verklaring zou aanvaarden; hoewel ik het op dat ogenblik niet besefte, had ik er behoefte aan gerustgesteld te worden.
‘Hoe dan ook,’ vervolgde ik scherp, ‘wat hij vertelde heeft niets te maken met de dood van Singleton. Het kan zelfs een manier zijn geweest om de aandacht af te leiden van iets wat hij wel weet. En nu moeten we snel door.’
‘Ja, heer.’
Toen ik me had geschoren en aangekleed was Mark al weg om te gaan ontbijten. Bij de keuken hoorde ik zijn stem en die van Alice.
‘Hij zou je niet zo moeten laten zwoegen,’ zei Mark.
‘Daar word ik sterk van,’ zei Alice met een lichtere stem dan ik ooit van haar had gehoord. ‘Op een dag zal ik net zulke dikke, sterke armen hebben als jij.’
‘Dat is niet passend voor een dame.’
Mijn jaloezie verbijtend kuchte ik en ik ging naar binnen. Mark stond bij de tafel te lachen naar Alice, die stenen kannen op een rij zette. Ze zagen er inderdaad zwaar uit.
‘Goedemorgen. Mark, wil je die brieven naar het huis van de abt brengen? De akten wil ik nog even houden.’
‘Natuurlijk.’ Hij liet me achter met Alice, die brood en kaas voor me neerzette. Ze leek deze ochtend wat opgewekter en kwam niet terug op ons gesprek van de vorige avond; ze vroeg alleen naar mijn welbevinden. Ik was een beetje teleurgesteld om de vormelijkheid van haar vraag, want haar woorden van de vorige dag hadden mijn hart verwarmd, hoewel ik blij was dat ik mijn hand had teruggetrokken; er waren hier al genoeg complicaties.
Broeder Guy kwam binnen. ‘De oude broeder August heeft zijn po nodig, Alice.’
‘Natuurlijk.’ Ze boog en ging de keuken uit. Buiten begonnen de klokken te beieren. Ze leken in mijn hoofd door te klinken.
‘De begrafenis van gezant Singleton is over een halfuur.’
‘Broeder Guy,’ zei ik, een beetje verlegen opeens, ‘mag ik u beroepshalve iets vragen?’
‘Natuurlijk. Ik hoop dat ik u van dienst kan zijn.’
‘Ik heb last van mijn rug. Sinds de lange rit hierheen heb ik pijn aan… op de plaats van de ronding.’
‘Wilt u dat ik er even naar kijk?’
Ik haalde diep adem. Ik vond het vreselijk om een vreemde mijn misvorming te laten zien, maar ik had er al last van sinds de reis en was bezorgd dat er blijvend letsel was aangericht. ‘Goed,’ zei ik en ik begon mijn vest los te knopen.
Broeder Guy ging achter me staan en ik voelde koele vingers op mijn rug die de harde spieren betastten. Hij bromde iets.
‘En?’ vroeg ik bezorgd.
‘Uw spieren zijn verkrampt. Ze zijn erg stijf. Maar ik zie geen letsel aan uw wervelkolom. Na verloop van tijd en door rust zou het beter moeten gaan.’ Hij liep om me heen en keek met een koele, zakelijke blik naar me terwijl ik me weer aankleedde.
‘Hebt u vaak rugpijn?’
‘Soms,’ zei ik kortaf. ‘Maar er is weinig aan te doen.’
‘Er wordt veel van u gevergd. Dat is nooit gunstig.’
Ik bromde iets. ‘Ik heb niet goed geslapen sinds ik hier ben. Maar wie kan zich daarover verwonderen?’
Zijn grote bruine ogen bestudeerden mijn gezicht. ‘Ging het daarvoor wel goed?’
‘Mijn overwegende temperament is de melancholie. De afgelopen paar maanden heb ik het gevoel dat de melancholie toeneemt en ik vrees dat de balans van mijn humeuren eronder lijdt.’
Hij knikte. ‘Ik denk dat u een oververhitte geest hebt, wat niet verwonderlijk is na wat u hier hebt meegemaakt.’
Ik zweeg een ogenblik. ‘Ik voel me ondanks alles verantwoordelijk voor de dood van die jongen.’ Het was niet mijn bedoeling geweest hem zo in vertrouwen te nemen, maar broeder Guy had die invloed op mensen.
‘Als iemand er verantwoordelijk voor is, dan ben ik het. Hij is vergiftigd terwijl ik de zorg voor hem had.’
‘Bent u bang door wat hier is gebeurd?’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Wie zou mij kwaad willen doen? Ik ben maar een oude Moor.’ Hij zweeg even. ‘Gaat u maar mee naar de infirmerie. Ik heb een drankje waar u baat bij zou kunnen vinden. Venkel, hop, nog een paar ingrediënten.’
‘Dank u.’ Ik liep achter hem aan door de gang en ging op de tafel zitten terwijl hij kruiden bij elkaar zocht en water opzette. Ik keek naar het Spaanse kruis aan de muur tegenover me en herinnerde me hoe ik hem ervoor had zien liggen.
‘Hebt u dat uit uw vaderland meegenomen?’
‘Ja, dat heeft me op al mijn reizen vergezeld.’ Hij mat kruiden uit zijn voorraad af en liet ze in het water vallen. ‘Wanneer dit klaar is moet u er een beetje van drinken, niet te veel, anders wilt u de hele dag slapen.’ Hij wachtte even. ‘Ik ben u dankbaar voor uw vertrouwen in wat ik u voorschrijf.’
‘Ik moet u vertrouwen als medicus, broeder Guy.’ En ik voegde eraan toe: ‘Ik meen dat u niet gelukkig was met wat ik gisteren heb gezegd, over de uitvaartgebeden.’
Hij boog het hoofd. ‘Ik kan uw redenering volgen. Volgens u is God onverschillig voor vormen van gebed.’
‘Ik geloof dat verlossing komt door Gods genade. Bent u dat niet met me eens? Kom, vergeet u mijn positie en laten we vrijuit spreken, als ontwikkelde mensen.’
‘Alleen als ontwikkelde mensen? Krijg ik uw woord daarop?’
‘Jazeker. Gods botten, wat stinkt dat spul.’
‘Het moet even intrekken.’ Hij kruiste zijn armen voor zijn borst. ‘Ik begrijp waarom de nieuwe opvattingen in Engeland ingang hebben gevonden. Er is veel corruptie in de kerk. Maar deze zaken zouden door reformatie kunnen worden verbeterd zoals in Spanje is gebeurd. Vandaag de dag zijn duizenden Spaanse broeders aan het werk om de heidenen te bekeren in de Indiën, onder barre omstandigheden.’
‘Ik kan me geen Engelse broeders in die situatie voorstellen.’
‘Ik ook niet. Maar Spanje heeft bewezen dat reformatie mogelijk is.’
‘En het heeft zijn eigen Inquisitie als beloning van de paus.’
‘Mijn vrees is dat de Engelse kerk niet gereformeerd zal worden, maar vernietigd.’
‘Maar wat zal er worden vernietigd? Wat? De pauselijke macht, de valse doctrine van het vagevuur?’
‘De geloofsartikelen van de koning sluiten het bestaan van het vagevuur niet uit.’
‘Dat is één interpretatie. Ik beschouw het vagevuur als een onjuiste opvatting. Na ons overlijden kunnen wij alleen door Gods genade zalig worden. De gebeden van de achterblijvers op aarde doen er geen zier toe.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Maar hoe moet de mens dan streven naar het behoud van zijn ziel?’
‘Door te geloven.’
‘En barmhartigheid te bedrijven?’
‘Als iemand gelooft, volgt daaruit vanzelf de barmhartigheid.’
‘Maarten Luther stelt dat verlossing niet echt geloof is, dat God vooraf bepaalt, nog voordat een ziel geboren wordt, of die zal worden gered of verdoemd. Dat lijkt een wrede leerstelling.’
‘Dat is Luthers interpretatie van Paulus, ja. Ik en velen met mij zeggen dat hij zich vergist.’
‘Maar als ieder mens zijn eigen opvatting van de bijbel mag vormen, zullen mensen dan niet overal zulke wrede filosofieën uitdragen? Krijgen we dan niet Babel, chaos?’
‘God zal ons leiden.’
Hij stond voor me en keek me aan met zijn donkere ogen; wat drukten die uit? Verdriet? Wanhoop? Het was altijd moeilijk broeder Guy te beoordelen.
‘Dus u wilt kaalslag?’
Ik knikte. ‘Ja, de franje moet weg. Vertelt u eens, broeder, gelooft u ook, zoals de oude broeder Paul, dat de wereld ten einde loopt, dat de dag des oordeels aanstaande is?’
‘Dat is al sinds onheuglijke tijden de doctrine van de kerk.’
Ik boog me naar hem toe. ‘Maar is dat onontkoombaar? Kan de wereld niet getransformeerd worden, overeenkomstig Gods wil?’
Broeder Guy sloeg zijn handen ineen. ‘De katholieke kerk is vaak het enige licht van beschaving in deze wereld geweest. De doctrines en rituelen van de katholieke kerk verenigen de mens in broederschap met de lijdende mensheid en alle christelijke doden. En ze zetten hem tot barmhartigheid aan; Jesu weet dat de mens die aansporing nodig heeft. Maar uw doctrine gebiedt elk mens zijn individuele heil te zoeken door bidden en bijbellezing. Barmhartigheid en broederschap gaan verloren.’
Ik herinnerde me mijn eigen jeugd, de dikke beschonken priester die me had verteld dat ik nooit zou kunnen intreden. ‘De kerk heeft me in mijn jeugd weinig barmhartigheid betoond,’ zei ik bitter. ‘Ik zoek God in mijn hart.’
‘Vindt u hem daar ook?’
‘Eenmaal heeft hij mijn hart bezocht, ja.’
De ziekenbroeder glimlachte spijtig. ‘Weet u, tot nu toe kon iemand uit Granada, of waar dan ook in Europa, een kerk in Engeland binnengaan en zich onmiddellijk thuis voelen, dezelfde Latijnse mis horen en getroost worden. Wie moet, nu die internationale broederschap is opgeheven, een matigende invloed uitoefenen op de twisten van vorsten? Wat moet er worden van iemand zoals ik die in een vijandig land terechtkomt? Ik ben wel eens in Scarnsea geweest; daar werd ik door kinderen met afval bekogeld. Waar zullen ze mee gooien wanneer het klooster er niet meer is om me te beschermen?’
‘U hebt een geringe dunk van Engeland,’ zei ik.
‘Een realistische kijk op de afgegleden mensheid. O, ik kan het ook vanuit uw perspectief bekijken. Jullie hervormers zijn tegen het vagevuur, dodenmissen, relieken, precies de dingen die de kloosters symboliseren. Dus die zullen verdwijnen, dat besef ik wel.’
‘En zou u dat willen voorkomen?’ Ik keek scherp naar hem.
‘Hoe kan ik dat doen? De beslissing is genomen. Maar ik vrees dat er, zonder de wereldkerk die ons bindt, in dit land op een dag zelfs niet meer in God zal worden geloofd. Alleen het geld zal worden aanbeden, en natuurlijk het vaderland.’
‘Moeten de mensen dan niet trouw zijn aan het vaderland, aan de vorst?’
Hij pakte zijn drankje, sprak er een kort gebed over uit en schonk het over in een glazen fles. Hij keek streng naar me om.
‘Door aanbidding van hun vaderland aanbidden mensen zichzelf en verachten anderen, en dat is niet gezond.’
‘U vergist u deerlijk wat ons streven aangaat. Wij streven een christelijk gemenebest na.’
‘Ik geloof u wel, maar ik vrees dat ik andere ontwikkelingen voorzie.’ Hij gaf me de fles en een lepel. ‘Dat is mijn opvatting als ontwikkeld mens. Neemt u meteen maar de eerste dosis.’
Ik slikte hem met moeite door; de drank smaakte net zo bitter als hij rook. Het trage luiden van klokken, dat de achtergrond van ons gesprek had gevormd, werd luider. De kerkklok sloeg acht uur.
‘We moeten weg,’ zei broeder Guy. ‘De dienst begint zo.’
Ik stak de fles weg in mijn mantel en volgde hem door de gang. Terwijl ik naar de krans van zwart krulhaar keek en zijn donkere kruin, bedacht ik dat hij in één opzicht gelijk had: als de kloosters werden ontbonden zou hij in Engeland geen veilig oord meer vinden; zelfs zijn kruidige geur was anders dan de gebruikelijke stank. Hij zou verlof moeten vragen om naar het buitenland te gaan, naar een Spaans of Frans klooster. En misschien zou hij daartoe geen toestemming krijgen; die landen waren nu onze vijanden. Als het klooster ophield te bestaan, had broeder Guy van hen allen het meest te verliezen.