18

De monniken gingen in processie de kerk binnen, aangevoerd door de abt. Broeder Guy voegde zich bij zijn broeders. Onder enkele andere laatkomers zag ik prior Mortimus en broeder Edwig die haastig door de kloostergang kwamen aanlopen. Ik herinnerde me dat Goodhaps had gezegd dat die twee het huis bestuurden. Toch kon ik geen blijk van vriendschap bij het tweetal ontdekken. De prior liep met grote stappen waarbij hij de sneeuw deed stuiven, terwijl de kleine thesaurier moest draven om hem bij te houden. Mark kwam naar me toe. Hij had de oude Goodhaps bij zich, die bezorgd naar de grauwe hemel keek.

‘Goedemorgen, meester Shardlake. Denkt u dat we weer sneeuw krijgen?’ vroeg hij angstig. ‘Na de dienst wil ik afreizen.’

‘De weg naar Scarnsea is begaanbaar. We moeten haast maken, anders komen we te laat.’

Ik ging als eerste de kerk binnen. De monniken waren voorbij het koorhek naar de koorbanken gelopen en ik hoorde hen hoesten en schuifelen. Aan onze kant van het koorhek was Singletons kist, nog altijd open, op een paar stoelen neergezet. Even verderop stond nog een kist, omringd door kaarsen: die van Simon Whelplay. De abt stond bij Singletons kist; niet al te dichtbij, want bij nadering roken we opnieuw de geur van bederf.

‘Als u leken bij de kist wilt plaatsnemen terwijl het requiem wordt gezongen,’ zei hij plechtig, ‘en na afloop de kist naar het kerkhof wilt dragen. Prior Mortimus heeft aangeboden de vierde drager te zijn. Als… Eh…’ Hij keek naar mijn bochel. ‘Als u het gewicht aankunt.’

‘Daar ben ik heel goed toe in staat,’ zei ik bits, hoewel ik er als een berg tegenop zag.

‘Dat kan ik niet,’ piepte dr. Goodhaps. ‘Ik heb artritis in mijn schouder, ik zou eigenlijk een week in bed…’

‘Al goed, dr. Goodhaps,’ zei de abt vermoeid. ‘Ik zal een monnik aanwijzen als vierde drager.’ Voor de eerste en laatste keer wisselde ik een blik van verstandhouding met abt Fabian, over het hoofd van de oude man heen. Toen boog hij en hij liep terug naar het koor, en we namen onze plaatsen achter Singletons kist in. Goodhaps hoestte en begroef zijn neus in een zakdoek.

De dienst begon. Die ochtend werd ik, al zat ik achter de stinkende kist van een vermoorde man, meegevoerd door het schone meerstemmige gezang van de monniken. De psalmen en de Latijnse lezing uit Job raakten een snaar.

‘Daarom zegt gij: Wat weet God ervan? Zal Hij door de donkerheid oordelen? De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt de omgang der hemelen.’

Een verberging, dacht ik, zeg dat wel; ik tast hier nog steeds in het duister. Ik werd boos op mezelf. Zo kon het niet langer. Waar was mijn vastberadenheid gebleven? En toen viel me iets in waarover ik ten onrechte niet eerder had nagedacht. Mark en dr. Goodhaps zaten aan weerskanten van me, de oude man met zijn zakdoek tegen zijn neus, terwijl Mark in gepeins verzonken voor zich uit staarde. Ik gaf hem een zachte por.

‘Is Alice vanmorgen in de infirmerie?’ fluisterde ik.

‘Ik geloof het wel.’

‘Mooi.’ Ik richtte me tot Goodhaps. ‘Ik wil graag dat u ook daarheen komt voordat u weggaat.’ Hij keek me gehinderd aan.

Ik richtte mijn aandacht weer op de dienst. Het gezang zwol aan en ebde weg en uiteindelijk werd het stil. De monniken verlieten in processie het koor en een bediende die in de kerk had gewacht, schoot toe om het deksel van de kist op te tillen. Ik wierp een laatste blik op Singletons harde gezicht en werd opeens herinnerd aan zijn optreden in de rechtszaal, zijn heftige woorden en weidse gebaren, zijn hartstocht voor het debat. Toen werd het deksel vastgeschroefd en zijn gezicht voor altijd in duisternis gehuld. De prior en een stevig gebouwde monnik kwamen naar ons toe en Mark en ik bogen om het gewicht van de kist op de schouder te nemen. Terwijl ik hem optilde, voelde ik beweging in de kist. Mark draaide zich met grote ogen naar me om.

‘Zijn hoofd,’ fluisterde ik. ‘Dat is omgevallen.’

We droegen de kist naar buiten, ons akelig bewust van het losse hoofd en het blok hout in de kist. De monniken liepen in een lange processie achter ons aan. In het voorbijgaan zag ik broeder Gabriel vurig biddend bij de kist van novice Whelplay staan. Hij keek met nietsziende, wanhopige ogen naar ons op.

We liepen door de sneeuw, met het luiden van de doodsklok in onze oren, naar het lekenkerkhof waar een graf was gedolven, een bruine voor in het witte vlak. Ik keek even naar prior Mortimus naast me; zijn harde gezicht had een ongebruikelijk filosofische uitdrukking.

Bedienden stonden met spaden te wachten; ze tilden de kist op en lieten hem zakken in het graf. Sneeuwvlokken begonnen geruisloos te vallen in de grauwe ochtend en bleven op de berg naast de kuil liggen terwijl de laatste gebeden werden uitgesproken en wijwater over de kist werd gesprenkeld. De eerste kluiten vielen, waarna de monniken zich omdraaiden en in stille processie terugliepen naar de kerk. Terwijl ik achter hen aan ging, kwam de prior naast me lopen.

‘Ze willen zo snel mogelijk weg uit de kou. Als zij zo lang de wacht hadden gehouden als ik in winterweer…’ Hij schudde zijn hoofd.

‘O ja?’ vroeg ik belangstellend. ‘Bent u soldaat geweest?’

‘Zie ik er zo ruw uit? Nee, meester Shardlake, ik ben rakker geweest in Tonbridge. Ik hielp de schout boosdoeners aan te houden en loerde in winternachten op dieven. En overdag gaf ik les. Verbaast u dat, dat ik een ontwikkeld man ben?’

Ik boog het hoofd. ‘Een beetje, maar alleen omdat u gestrengheid uitstraalt.’

‘Daar ben ik mee geboren.’ Hij glimlachte spottend. ‘Ik kom uit Schotland; wij kennen geen halfzachte Engelse manieren. Wij kennen in feite niet veel anders dan strijd, in het grensgebied waaruit ik afkomstig ben. Het leven is daar een gevecht; bendes veedieven bestrijden elkaar en jullie Engelsen in opdracht van de adel.’

‘Wat heeft u naar Engeland gebracht?’

‘Mijn ouders zijn vermoord toen ik nog een jongen was. Onze boerderij werd overvallen door… door een Schotse Lord, geen Engelsman.’

‘Het spijt me dat te horen.’

‘Ik was toen op de abdijschool in Kelso. Ik wilde ver weg en de paters betaalden voor mijn opleiding aan een Engelse school. Ik heb alles aan de kerk te danken.’ Zijn spottende ogen werden ernstig. ‘De geestelijkheid staat tussen de wereld en bloedige chaos, heer gezant.’

Ook een gevluchte, dacht ik, ook iemand aan wie de internationale gemeenschap van broeder Guy ten goede is gekomen.

‘Waarom bent u ingetreden?’

‘Ik was de wereld moe, heer gezant, de mensen moe. Kinderen die voortdurend kibbelen en spijbelen als je ze niet kastijdt. De misdadigers die ik hielp aanhouden, allemaal domme inhalige mannen. Voor elke veroordeelde en gehangene tien anderen die nog moesten worden gepakt. Ach, de mens is een zondig schepsel, ver verwijderd van de genade en het is moeilijker hem tucht te leren dan een meute honden. Maar in een klooster kan de hand worden gehouden aan Gods tucht.’

‘En dat is uw roeping op aarde? Tucht afdwingen?’

‘De uwe soms niet? Voelt u geen verontwaardiging over de moord op die man? Bent u niet hier om de dader te vinden en te straffen?’

‘Bent u verontwaardigd over de dood van de gezant?’

Hij bleef staan om me aan te kijken. ‘Het is een stap verder op weg naar de chaos. U vindt dat ik hard ben, maar neemt u van mij aan: de duivel reikt ver en zelfs in de kerk zijn mannen zoals ik noodzakelijk om de Satan af te weren. Zoals ’s konings wet probeert de orde in de seculiere wereld te handhaven.’

‘En als de wet van de wereld en die van de kerk tegenstrijdig zijn?’ vroeg ik. ‘Zoals in de afgelopen jaren is gebeurd?’

‘Dan, meester Shardlake, hoop ik dat er standvastigheid zal zijn waardoor kerk en vorst weer in harmonie kunnen werken, want als zij met elkaar strijden, laten ze de duivel toe.’

‘Laat de kerk dan de wil van de vorst niet dwarsbomen. En nu moet ik terug naar de infirmerie. Onze wegen scheiden zich hier, u moet terug naar de kerk. Voor de uitvaart van die arme novice Whelplay,’ voegde ik er veelbetekenend aan toe.

Hij keek me in de ogen. ‘Ik zal bidden dat die jongen tot de hemel wordt toegelaten wanneer het God behaagt. Al was hij een zondaar.’

Ik wendde me af en keek door de sneeuwvlokken naar waar Goodhaps voortstrompelde. Mark had hem een arm gegeven. Ik vroeg me af of hij de stad zou kunnen bereiken, of hij zou kunnen ontkomen.

In de ziekenzaal verzorgde Alice de oude stervende monnik. Hij was weer bij bewustzijn en zij voerde hem voorzichtig wat pap. Tijdens het helpen van de hoogbejaarde man kreeg haar gezicht een nieuwe, zachte uitdrukking. Ik vroeg haar ons te vergezellen naar het keukentje. Daar liet ik hen achter om het boek te halen dat ik van de thesaurier had gekregen. Ze keken me vol verwachting aan toen ik het in de lucht hield.

‘Volgens de thesaurier is dit het boek dat Singleton kort voor zijn dood in handen had gekregen. Dr. Goodhaps, Alice Fewterer: ik wil dat jullie het allebei bekijken en me vertellen of jullie het eerder hebben gezien. Jullie zien dat er een grote vlek van rode wijn op het omslag is gekomen. In de kerk bedacht ik dat degenen die het boek eerder hebben gezien, zich die vlek zouden herinneren.’

Goodhaps pakte het boek en draaide het om en om in zijn handen. ‘Ik kan me herinneren dat de gezant een boek met een blauw omslag las. Het kan dit boek zijn geweest. Ik weet het niet, ik kan het me niet herinneren.’

‘Mag ik?’ Alice boog zich over de tafel om het boek te pakken. Ze bestudeerde het omslag, draaide het boek om en zei toen beslist: ‘Dit is een ander boek.’

Mijn hart bonsde. ‘Weet je het zeker?’

‘Op het boek dat broeder Edwig aan de gezant heeft gegeven zat geen vlek. Dat zou me zijn opgevallen; de thesaurier heeft alles altijd graag netjes en vlekkeloos.’

‘Zou je daar voor de rechter op willen zweren?’

‘Zeker, heer.’ Ze zei het zacht en ernstig.

‘Dus nu heb ik zekerheid dat de thesaurier me heeft misleid.’ Ik knikte langzaam. ‘Juist. Nogmaals bedankt, Alice. Deze zaak mag niet verder worden besproken.’

‘Ik zal hier niet zijn,’ zei Goodhaps zelfingenomen.

Ik keek naar buiten; het was opgehouden met sneeuwen. ‘Ja, dr. Goodhaps, u moest maar eens vertrekken. Mark, kun jij hem misschien helpen naar de stad te komen?’

De oude man reageerde verheugd. ‘Dank u. Een arm om op te steunen zou welkom zijn, en ik heb mijn tassen in het huis van de abt. Mijn paard staat hier; als het naar Londen kan worden teruggebracht zodra het weer dat toelaat…’

‘Ja, ja. Maak zo veel mogelijk haast, Mark. We hebben van alles te doen wanneer je terug bent.’

Hij hielp de oude man overeind. ‘Vaarwel, heer gezant,’ zei Goodhaps. ‘Ik hoop op uw behouden verblijf in dit pesthuis.’ En met die montere groet nam hij afscheid. Ik ging terug naar mijn kamer om het boek onder het beddengoed te verstoppen. Ik was tevreden. Er was vooruitgang geboekt. Nu wilde ik de kerk en de vijver doorzoeken, en ik vroeg me af hoelang Mark erover zou doen om op en neer te gaan naar Scarnsea; in zijn eentje zou het hem ruim een uur kosten, maar met de oude man… Ik verweet mezelf weekhartigheid, maar ik had niet gewild dat de oude man met zijn boekentassen in de sneeuw zou struikelen.

Ik besloot naar de paarden te gaan kijken; ze waren enkele dagen niet de stal uit geweest. Een staljongen was aan het vegen en hij verzekerde me dat de dieren het goed maakten. Mijn Chancery en Marks Redshanks zagen er inderdaad goed uit en waren blij me te zien na hun lange verblijf binnen. Ik streelde Chancery’s lange witte hoofd.

‘Wou je naar buiten, ouwe jongen?’ vroeg ik zacht. ‘Je kunt je beter hier staan te vervelen dan buiten door de sneeuw zwoegen. Er zijn erger dingen dan in een box staan.’

De staljongen keek bevreemd naar me.

‘Praat jij niet met je paarden?’ vroeg ik. Hij mompelde iets onverstaanbaars en concentreerde zich op zijn bezem.

Ik nam afscheid van de dieren en liep langzaam terug naar de infirmerie. Op de binnenplaats zag ik dat op een deel ervan de sneeuw was geruimd. Vierkanten van verschillend formaat waren uitgezet op de grond en zes monniken deden een spel waarbij ingewikkelde passen moesten worden gemaakt, te bepalen door een worp met een dobbelsteen. Bugge stond ernaar te kijken, op zijn schop geleund. Zodra ze me zagen, staakten de monniken hun spel, maar ik gebaarde dat ze moesten doorgaan. Ik herkende het spel uit Lichfield; het was een combinatie van hinkelen en dobbelen dat in alle benedictijnse huizen werd gespeeld.

Terwijl ik stond te kijken kwam broeder Septimus, de dikke onnozele monnik die door broeder Guy was vermaand dat hij niet zo veel moest eten, naderbij; hijgend en blazend baande hij zich een weg door de sneeuw.

‘Doe mee, Septimus,’ riep een van de monniken. De anderen lachten.

‘O nee… Nee, dat kan ik niet, dan val ik.’

‘Maar we doen de simpele versie. Ook geschikt voor domoren zoals jij.’

‘O nee… Nee.’

Een van de monniken greep hem bij de arm en trok hem ondanks zijn protest mee naar het midden van het geruimde gedeelte; de monnik die daar al stond ging opzij. Ze stonden allemaal te grijnzen, ook Bugge. Maar vrijwel onmiddellijk gleed Septimus uit over een ijzelplek en met een kreet ging hij onderuit. De andere monniken brulden van het lachen.

‘Help me overeind,’ smeekte broeder Septimus.

‘Hij lijkt wel een pissebed op zijn rug! Vooruit, pissebed, kom overeind!’

‘Laten we sneeuwballen naar hem gooien!’ riep iemand. ‘Dan komt hij wel overeind!’

De monniken begonnen sneeuwballen te gooien naar de stakker, die door zijn gewicht en krachteloosheid niet bij machte was op te staan. Hij schreeuwde het uit terwijl sneeuwballen van alle kanten op hem uiteenspatten en rollend en draaiend leek hij meer op een op zijn rug gelegde schildpad dan ooit.

‘Stop!’ riep hij. ‘Broeders, ik bid u, ophouden!’

Ze bleven gooien en jouwen. Het was geen goedmoedige grap zoals ik de avond daarvoor had meegemaakt. Ik overwoog tussenbeide te komen toen een luide stem boven het gejoel uit klonk.

‘Broeders! Hou daar onmiddellijk mee op!’

De monniken lieten hun sneeuwballen vallen zodra de lange broeder Gabriel boos fronsend kwam aanlopen.

‘Is dit christelijke broederschap? Jullie moeten je schamen! Help hem overeind!’ Twee jonge monniken hielpen de hijgende, proestende Septimus haastig overeind.

‘Naar de kerk! Allemaal! Priemen over tien minuten!’ De sacristein reageerde een beetje beduusd toen hij mij tussen de kijkers ontwaarde. Hij kwam naar me toe terwijl de broeders zich verspreidden.

‘Het spijt me, heer gezant. De monniken gedragen zich soms als stoute schooljongens.’

‘Dat zie ik.’ Ik herinnerde me mijn gesprek met broeder Guy. ‘Daar was weinig christenbroederschap bij.’ Ik keek nog eens goed naar Gabriel en besefte dat hij niet zonder reden ambtsdrager was; hij was heel goed in staat zijn gezag en morele overwicht te laten gelden als het nodig was. Onder mijn blik leek de felheid uit zijn gezicht weg te trekken en plaats te maken voor verdriet.

‘Het lijkt wel een universele regel in de wereld dat mensen altijd slachtoffers en zondebokken zoeken. Vooral ten tijde van problemen en spanningen. Zoals ik al eerder zei, heer gezant, zijn zelfs monniken niet immuun voor de grillen van Satan.’ Hij boog kort en liep achter zijn broeders aan naar de kerk.

Ik liep door naar de infirmerie, de zaal en de binnengang. Ik had honger en pakte in de keuken een appel van de schaal. Terwijl ik dat deed was er iets wat mijn aandacht trok. Een grote rode vlek in de witte sneeuw. Ik liep naar het raam. Mijn knieën knikten.

Alice lag voorover in de tuin, met een gebroken pot naast zich. Ze lag in een plas bloed die zich dampend uitbreidde in de sneeuw.