Tien
* * *
Het vuur schoot uit de aarde toen de demonen een weg naar buiten vonden.
Het was middag, maar de zon was niet te zien. Het was winter, maar niet koud. De woedende, oorverdovend huilende vuurstormen raasden door de dikke, zwarte lucht. Steeds hoger en hoger klommen de razende vlammen.
Daoud Juma was geen zesentwintig jaar meer. Hij was ook niet meer de aanvoerder van de Fedajin. Hij was niet meer in een gestolen auto op de vlucht uit een gewond Bagdad met achterin blikken reservebenzine, flessen water en dozen met voedsel. Hij reed niet meer tussen de brandende oliebronnen in de richting van de grens met Syrië.
In zijn gedachten was hij teruggegaan naar de woestijnen van Koeweit. Zijn gedachten gingen terug naar april 1991. Hij was nog maar een kind van zeven en hij stond naast de verkoolde lichamen van zijn vader en moeder. Hij voelde de tranen in zijn ogen branden en begon te huilen. Hij keek door zijn tranen heen naar de honderden brandende oliebronnen; Saddams afscheidsgeschenk aan de mensen van Koeweit.
De vlammen van meer dan 1200 graden brandden het zand om tot glas. De branden woedden nu al bijna een maand en er gingen vijf miljoen vaten olie per dag in rook op.
In een oogwenk was Daoud teruggegaan naar de nachtmerrie van zijn jeugd. Niet lang daarvoor was zijn hele gezin bij elkaar geweest, vreedzaam en gelukkig. Ze waren arm maar tevreden. Zijn vader beheerde oliebronnen aan de Iraakse grens, niet ver van Basra. Zijn moeder voedde de kleine Daoud op en schreef brieven naar zijn drie oudere broers die in het leger zaten. Op 2 augustus 1990 begon wat Saddam Hussein ‘de bevrijding van Koeweit’ noemde. Op 16 januari 1991 begonnen de luchtaanvallen en operatie Desert Storm. ’s Morgens vroeg op 24 februari 1991 – de achtendertigste dag van de bombardementen – begon de honderd dagen durende grondoorlog. De Amerikanen en de geallieerden namen het land in. Ze brachten vervuiling in het Iraakse vaderland en als straf daarvoor zetten Iraakse troepen meer dan zeshonderd oliebronnen in Koeweit in brand… en ze veranderden Daoud Juma’s lot voorgoed.
Die lente kwamen Daouds drie broers bij de gevechten om het leven en werden zijn vader en moeder ook gedood. Van de ene op de andere dag was Daoud een wees. Ooit zou hij meer informatie zoeken over wat er die dag precies gebeurd was en zou hij het proberen te begrijpen. Meer dan duizend mensen uit veertig landen hadden er negen maanden en anderhalf miljoen dollar voor nodig gehad om de branden te doven. Het was een enorme kostbare en uitputtende onderneming geweest, maar als het niet was gebeurd, hadden de branden nog honderd jaar door kunnen gaan.
Maar geld, tijd of historisch perspectief kon zijn ouders niet terugbrengen. Er was voorgoed een eind gekomen aan het onschuldige leven dat hij als kind had geleid.
Hij zou zijn vader nooit meer horen vertellen over hoe zijn voorvaders gestreden hadden tegen de Israëlieten en de Perzen, de Grieken en de Egyptenaren, de Ottomanen en de Britten. Hij zou zijn moeder nooit meer verhalen horen vertellen voor het slapengaan over hoe ze opgegroeid was in Palestina, waar ze tikkertje speelde tussen de olijfbomen, door de ruige heuvels wandelde en een dutje deed in de koele bries die van de Middellandse Zee kwam. Hij zou haar nooit meer horen zeggen dat het water van de zee sprankelde als de mooiste diamanten in de kluizen van koning Hammurabi. Nooit meer zou hij de aanstekelijke lach van zijn broers horen, of met hen stoeien in de tuin of samen grappen uithalen bij de buren. Nooit meer zou hij zijn moeder slaapliedjes horen zingen over de Revolutie terwijl ze voorzichtig de zweetpareltjes van zijn voorhoofd veegde.
Daoud ging nog harder huilen toen hij aan zijn moeder dacht. Ze was in Jericho geboren. In de oorlog van 1948, toen de Joden hun nieuwe Israëlische staat stichtten, was haar familie door Trans-Jordanië getrokken en uiteindelijk in Irak terechtgekomen. Daarom stond de familie Juma, ongeacht hun Iraakse vader, aan de kant van de Palestijnen en de jongens groeiden op met verhalen over het Heilige Land dat ze zo graag eens hadden willen zien, en een heilige oorlog die ze zo graag hadden willen winnen.
Het was niet Saddam Husseins schuld dat zijn ouders waren gestorven. Het was de schuld van de grote satan. Het was de schuld van de Zionisten en zeker niet van de man die zijn familie een thuis en een erfgoed had gegeven.
* * *
Tariq sleurde Sa’id en Galishnikov door de achterdeur.
Bennett en McCoy haalden de bagage en de apparatuur uit de auto en renden snel achter hem aan. Toen gingen ze terug om Mancuso’s lichaam te halen, dat ze in een hoek van de lobby legden. Het duurde slechts een paar minuten, maar Tariq bleef hen aansporen sneller te lopen. Als ze gezien werden zou hij hun veiligheid – en die van hem zelf – niet kunnen garanderen.
Toen iedereen veilig binnen was, vergrendelde Tariq de deur achter hen. Hij zou zich later wel om het busje bekommeren; dat had hij de dag ervoor toch gestolen en niemand zou het in verband kunnen brengen met hem of zijn team. En met de crisis in Gaza zou de politie zich de komende weken waarschijnlijk niet bezighouden met gestolen goederen. Het zou niet uitmaken als het busje weer van hem gestolen werd, want dan zou Tariq gewoon een andere auto stelen en die Batmobile noemen. De eerste wet in Gaza was tenslotte dat er geen wet was en het was belangrijk dat Bennett en zijn team dat heel snel door zouden krijgen.
* * *
Daoud herinnerde zich zijn vader als een trotse, sociale man.
Hij was in Irak geboren en zei altijd dat hij zijn stamboom kon herleiden tot de dagen van Nebukadnezar en de glorie van het oude Babylon, hoewel Daoud toen hij ouder werd betwijfelde of dat wel echt waar was.
Zijn vader was niet in Tikrit geboren, maar in een klein stoffig dorpje niet ver daar vandaan. Hij hield van zijn land en aanbad Saddam. Letterlijk. ’s Morgens vroeg, voordat hij naar zijn werk ging, knielde Daouds vader op een kleedje met zijn gezicht in de richting van Mekka, boog zich voorover en zei zijn gebeden. Daarna kuste hij Daoud en zijn moeder en broers gedag, waarna hij altijd de ingelijste zwart-witfoto van Saddam Hussein in hun woonkamer kuste. Zo ging het jaar na jaar, elke dag. Het werd een ritueel dat diepe indruk op Daoud maakte.
Op een dag sprak hij met een marktkoopman. De man verkocht brood of misschien vlees, dat wist Daoud niet meer, want hij was toen pas zeven jaar. De marktkoopman vervloekte Saddam om het enorme voedseltekort. Daouds vader was geen grote man, misschien een meter zeventig en hij woog ongeveer zeventig kilo. Maar Daoud zou nooit meer vergeten wat zijn vader toen deed. Zijn gezicht werd vuurrood, bijna paars. Hij begon tegen de man te schreeuwen. Hij schold de man uit. Hij vervloekte hem waar hij bij stond en noemde hem een Zionist, een vriend van Israël. En hij gaf hem de keuze: zijn woorden terugnemen of sterven.
Toen vielen er klappen. Er kwam een luidruchtige menigte om de twee vechtende mannen heen te staan. Het werd steeds grimmiger en Daoud was bang dat zijn vader het niet zou overleven. Plotseling klonk er een schot. De mensen schreeuwden en renden weg terwijl Daoud naar zijn vader toe rende. Hij zag het bloed op zijn gezicht en begon te huilen, maar toen hij de tranen uit zijn ogen wreef, realiseerde hij zich dat zijn vader nog leefde. Hij hield een rokend pistool in zijn hand en de marktkoopman lag in een plas bloed op de grond. Zijn vader had de man vermoord en nu moest Daoud vrezen voor zijn veiligheid.
Maar hij hoefde zich geen zorgen te maken, want een paar dagen later kreeg zijn vader een getekende aanbevelingsbrief van president Hussein zelf: promotie tot voorman, en een loonsverhoging van zestig dollar per maand. Daoud en zijn vader konden het niet geloven. Die avond slachtten ze een schaap, roosterden dat en nodigden alle buren uit om de hele nacht feest te vieren. Die dag was de gelukkigste dag uit Daouds leven. Toen kwam de oorlog. Vier dagen later vertrokken zijn broers naar het front. Twee weken later was zijn hele familie dood.
De reden waarom Daoud – de Benjamin van de familie – zo loyaal was aan Saddam en zijn regime, was niet het feit dat de Iraakse leider zo goed was voor de Palestijnen, wat zeker zo was: hij had hun werk en mogelijkheden gegeven in de olievelden en in zijn militaire troepen. Hij had hen financieel gesteund in hun strijd tegen de Joden en hen voorzien van wapens en training. Maar dat was nog niet alles. Saddam Hussein had de jongens Juma de kans gegeven een jihad te voeren tegen de Joden en tegen de Amerikanen. Hij had Daouds vader geholpen; hij had hem na de moord beschermd tegen de schande en vernedering. Daarmee had hij de levenslange trouw van de jongens gewonnen.
In Daouds ogen was Saddam een Arabische verlosser. De sjeiks uit de Golf waren degenen die genadeloos en corrupt waren. De Palestijnen die geluk hadden, werden door Saoedi-Arabiërs en Koeweiters behandeld als tweederangs burgers. Anderen waren niet meer dan slaven, zoals de Joden in de tijd van de Farao’s. De Palestijnen hadden een wereld van pracht en praal voor de sjeiks opgebouwd, maar ze hadden zelf de vruchten van hun arbeid niet mogen plukken. Waarom zouden die tirannen beloond worden? Waarom mocht Saddam zijn eigendom – de olievelden van Koeweit – niet opeisen? Waarom zou al die rijkdom in de handen van dieven en hoeren moeten blijven?
Daoud had als kind geluisterd naar de preken in soennitische moskeeën en naar de toespraken van Saddam Hussein op de Iraakse staatsradio. Hij genoot van de vurige preken, de onverschrokken vastberadenheid om Palestina te bevrijden en een verenigde, welvarende Arabische natie te stichten van de Perzische Golf en de rivier de Eufraat tot de kust van de Middellandse Zee. Zolang hij zich kon herinneren, was hij geïnspireerd geweest door de grote revolutie die geleid was door Saddam en Yasser Arafat en de imams uit zijn jeugd. En vanaf het moment dat zijn ouders gedood waren, was hij bereid geweest te sterven voor een hoger doel. Hij was bereid elke prijs te betalen om de dood van zijn ouders te wreken en de Palestijnse staat als een feniks uit haar as te zien herrijzen. Dit was de wil van Allah en Daouds lot. Hij was er klaar voor.
Maar op dit moment was Daoud omgeven door een zee van vuur. Je moest wel gek zijn om je hier alleen te begeven. Alleen iemand die niets te verliezen had zou dit enorme risico nemen en door dit vreselijke landschap rijden, waar hij het risico liep gedood te worden door Amerikaanse bommen. Maar hij werd voortgetrokken als door een magneet. Hoogstaande Iraakse leiders en leden van de Ba’ath partij hadden hem in het geheim een schuiladres aangeboden, waar hij veilig zou zijn voor de Syrische president Bashar al-Assad, zoon van de voormalig president Hafez al Assad, een van de meest gevreesde Arabische dictators. Daarom was hij onderweg naar Damascus. Hij was zo ver gekomen en hij kon niet meer terug.
Overal om zich heen op de verschroeide aarde van deze Iraakse buitenpost zag hij verkoolde lichamen, gesmolten wrakken en andere overblijfselen van de hevige strijd. Zijn ogen brandden toen hij ernaar keek. Zijn keel leek in brand te staan en de blaren stonden op zijn huid. Zijn zwarte t-shirt, vol zweet en gestold bloed, rook naar angst en vermoeidheid. De hitte was ondraaglijk. Hij rook de geur van gekookt vlees en proefde de smaak van rook in zijn mond. Hij kon geen adem halen. Hij kon niet spreken.
Toen begon Daoud over te geven. Hij bleef overgeven en ging voorovergebogen van de pijn op zijn knieën zitten. Zijn lichaam schokte en hij kokhalsde hevig tot hij bijna instortte van de vermoeidheid en uitdroging. Zijn lichaam begon het op te geven. Toch wist hij dat hij hier niet kon blijven. Hij moest zich concentreren. Hij moest in beweging blijven, anders zou hij opgespoord en vermoord worden en dan kon hij zijn eed nooit nakomen.
* * *
Tariq deelde zaklampen uit.
Hij liep naar de lobby van hotel Bagdad en gebaarde Bennett en McCoy achter hem aan te lopen. Zij leidden Galishnikov en Sa’id, die nog steeds zwarte kappen over hun hoofd hadden, met zich mee. In de muur aan de linkerkant zat een enorme scheur, waar de regen doorheen kwam. De ruimte leek ooit een eetzaal te zijn geweest. Er stonden geen tafels of stoelen meer, maar op de grond lagen nog de scherven van glazen en porseleinen borden. Het leek erop dat die hoek van het hotel een keer door een raket was geraakt en nooit meer gerepareerd was. Nu was het er nat, koud en modderig. De foyer en de lobby van het hotel waren om de hoek. Ook daar was het vochtig en koud. Er waaide een ijskoude wind door het gebouw en Bennett voelde de rillingen over zijn rug lopen. Deze plek was op zijn zachtst gezegd griezelig. Bennett keek de donkere kamers in. Het moest erg mooi geweest zijn toen het in de jaren ’40 of ’50 gebouwd werd, maar alles wees erop dat het hotel al minstens tien jaar niet gebruikt was. Een kroonluchter met een dikke laag stof en spinnenwebben hing nog aan een dun draadje aan het plafond. Het meubilair lag door de kamer verspreid; drie banken, twee koffietafels en vier stoelen die geen vulling meer in de kussens hadden.
In de hoek stond een oude frisdrankautomaat. De stekker zat nog wel in het stopcontact, maar de automaat werkte niet meer. Daarnaast lag een stapel Arabische kranten. Er lagen een paar oude Egyptische en Iraakse tapijten op de vloer en andere stonden opgerold tegen de trap die naar een balkon op de tweede verdieping leidde, en daarna verder liep tot de vijfde verdieping. Voor de ramen hingen afschuwelijke geel met groene gordijnen en overal lag een dikke laag stof en kalk dat van het vochtige, beschimmelde plafond naar beneden was gekomen.
Bennett wilde het hotel graag verder verkennen met zijn zaklamp in de ene hand en zijn uzi in de andere. Hij wist niet precies waarom. Een paar minuten daarvoor had hij gewenst dat hij nooit naar deze afgrijselijke plaats was gegaan en nu, zolang er niemand op hem schoot, kreeg hij zin om de buurt eens te verkennen. Wie wist welke geheimen hij nog zou kunnen ontdekken?