Proloog
ijftigduizend jaar geleden pulseerde een talloze
miljoenen kilometers van de aarde verwijderde planeet; heftige
stuiptrekkingen als aankondiging van een spoedig naderend einde. De
planeet was oud, maar haar eventuele vernietiging was al vanaf haar
ontstaan onvermijdelijk. Ze was een onstabiele bol met een
voortdurend verschuivende polariteit tussen de polen.
De planeet bestond uit gesteente en magma met een metalen kern. In de talloze eonen waarin ze zich had gevormd en was afgekoeld, was er een dampkring ontstaan. De gasvormige lagen waren een mengsel van argon, helium en wat zuurstof. Er was leven ontstaan op het oppervlak van de planeet; een primitieve basisvorm van bacteriën.
Maar er hadden zich nooit gecompliceerdere levensvormen kunnen ontwikkelen. De bacteriën consumeerden zuurstofmoleculen voor hun voortplanting en hielden het oppervlak daardoor vrij van cellen die konden evolueren. Het oppervlaktegesteente van de planeet veranderde geleidelijk in een oververhitte vloeibare brij omdat de planeet met iedere omwenteling rond haar zon die vurige oven steeds iets dichter naderde. De planeet ontwikkelde geen rotatie rond haar as zoals de aarde, maar kwam door de verschuivende polen in een steeds variërende kurkentrekkerachtige draaiing terecht en het gesmolten gesteente vloeide als de lavastromen uit een vulkaan over het oppervlak.
Ieder uur, iedere minuut, iedere seconde kwam de planeet dichter bij haar zon en verloor geleidelijk haar korst alsof de hand van God haar huid met een staalborstel bewerkte.
De stellaire huidschilfers die in de atmosfeer geraakten, bereikten de buitenste rand van de gasachtige dampkring, waar ze door de zonnehitte witgloeiend opvlamden en met de kracht van duizenden atoombommen uiteenspatten. De door de zwaartekracht naar het oppervlak terugvallende brokstukken sloegen op hun beurt scherven van de toch al fragiele korst af. Zo erodeerde de korst in hoog tempo.
De verdoemde planeet was geen lang leven beschoren.
Terwijl de beschermende oppervlaktelaag in de ruimte verdween, bleef de temperatuur van de metalen kern stijgen en begon deze binnenbol bovendien te draaien. In het oppervlak ontstonden barsten die zich tot breuken verbreedden waaruit steeds heftigere erupties van gesmolten gesteente vrijkwamen. En al die tijd zorgden onvoorstelbare krachten voor een onstuitbare groei van de metalen kern van de planeet. Tot plotseling het einde kwam. Aan de naar de zon gekeerde kant van de planeet spatte een gigantisch brok smeltend gesteente van de korst. Er volgde nog een laatste verschuiving van de polen, waarop de planeet met een razende zwieper begon te tollen.
En ontplofte.
Er spatten miljoenen metalen bollen de ruimte in. Bij het smelten herschikten de moleculen zich op de manier zoals ook soldeersel door de hitte van een soldeerbout verandert. Een gering aantal ontsnapte aan het gravitatieveld van de zon, waarna ze aan een lange reis naar de verste uithoeken van het heelal begonnen.
Sinds het uiteenspatten van de onbekende planeet waren vele tienduizenden jaren verstreken. Vanaf grote afstand leken de naderende brokstukken blauw van kleur. Eén ervan ontwikkelde zich tot een redelijk gelijkmatige bol. Veel van de brokstukken waren naar de oppervlakte van andere planeten in de ruimte gezogen, maar dit raakte verder verwijderd dan de rest en kwam ten slotte in het gravitatieveld van de planeet aarde terecht.
De metalen bol kwam in een lage baan van west naar oost de dampkring binnen. In de ionosfeer spleet hij uiteen en er brak een kleinere bol van zuiver metaal af. De moedermeteoor sloeg in op 35 graden noorderbreedte. Dit was een droge en onvruchtbare streek. De baby, die aanzienlijk lichter en kleiner was, kwam op 62 graden noorderbreedte veel verder naar het noordwesten terecht in een omgeving waar het aardoppervlak met een laag sneeuw en ijs was bedekt.
Twee verschillende klimatologische omstandigheden op dezelfde planeet zorgden voor twee zeer van elkaar afwijkende ontwikkelingen.
Het gesmolten metaal van de moeder vervormde zich na het afwerpen van haar jong opnieuw tot een gloeiende bol. Ze vloog over een kustlijn en raasde in een snel dalende baan op een kale woestijn af. Het projectiel, dat met een doorsnede van ruim honderd meter uit 63.000 ton nikkel en ijzer bestond, explodeerde hoog boven de zandvlakte, rotsen en cactussen, en sloeg een krater van zo'n anderhalve kilometer in de droge grond. Enorme stofwolken kolkten de lucht in en waaierden over de hele aarde uit. Het zou maanden duren voordat al het opgewaaide stof op het aardoppervlak was teruggevallen.
Het kind was zuiver en zilvergrijs. Door de oorspronkelijke explosie en de moleculaire herschikking gedurende de reis door de ruimte had het zich tot een perfecte bol gevormd die eruitzag als twee aaneengeklonken geodetische koepels. Terwijl de bol verder langs de planeet trok, gleed hij rustig door de ruimte, waarbij zijn gladde oppervlak in de aardse dampkring weinig weerstand ondervond, met als gevolg dat de heftige reacties die zijn moeder te verwerken kreeg achterwege bleven. Als een met topspin geslagen golfbal boog zijn baan slechts geleidelijk omlaag.
Terwijl hij over de kust van een met ijs bedekt eiland scheerde, leek het alsof de bol plotseling door een magneet naar het aardoppervlak werd getrokken. Met een doorsnede van nog geen halve meter en een gewicht van zo'n vijfenveertig kilo zakte hij omlaag tot hij op drie meter boven de sneeuw door de zwaartekracht zijn voorwaartse snelheid verloor en neerstortte. Zijn hete metalen oppervlak smolt een spoor door de sneeuw en het ijs, net als de sneeuwballen die de kinderen rollen als ze een sneeuwpop willen maken.
Nadat zijn energie en de hitte vervlogen waren, kwam hij tot stilstand aan de voet van een met ijs bedekte berg.
'Wat duivekater is dit nou weer?' zei de man in het IJslands, terwijl hij met een stok tegen het vreemde voorwerp sloeg.
Het was een kleine man met een gespierd lichaam dat op een leven duidde waarin veel en hard was gewerkt. De haren op zijn hoofd en de dichte baard die zijn kin en wangen bedekte, waren vlammend rood als het vuur in de Hades. Zijn stevige torso ging in een dikke witte bontjas gehuld en zijn broek was gemaakt van met schapenwol gevoerde zeehondenhuid. De man was nogal driftig aangelegd en onder ons gezegd eigenlijk niet veel minder dan een barbaar. Nadat hij in 982 wegens moord van IJsland was verbannen, was hij met een groep trawanten het koude zeewater overgestoken naar het volledig met ijs bedekte eiland waar hij nu woonde. In de afgelopen achttien jaar had hij op de rotsachtige kust een nederzetting gebouwd en zijn kolonie had zich daar met jagen en vissen in leven gehouden. In de loop van de tijd was hij zich gaan vervelen. Deze man, Eric de Rode, koesterde een groeiend verlangen om op pad te gaan, om iets nieuws te zoeken, nieuwe landen te veroveren.
In het jaar 1000 na Chr. trok hij landinwaarts naar het westen.
Elf mannen vergezelden hem daarbij en vijf maanden later bij het aanbreken van het voorjaar waren er nog maar vijf man van over. Twee waren er in ijsspleten gevallen en hun gegil klonk Eric in zijn slaap nog altijd in de oren. Een van hen was op het ijs uitgegleden en met zijn hoofd tegen een rotspunt geslagen. Kronkelend van helse pijnen had hij nog dagenlang geleefd, blind en van zijn spraak beroofd, tot hij godzijdank op een nacht was gestorven. Een ander was door een grote ijsbeer gepakt toen hij zich op een avond iets te ver van het kampvuur had gewaagd op zoek naar zoetwater dat hij, naar hij beweerde, vlakbij hoorde stromen.
Er waren er ook twee door een ziekte gebeld die met zware hoestbuien en koortsaanvallen gepaard ging, wat de overlevenden in hun mening sterkte dat er boze machten op de loer lagen en hen belaagden. Naarmate het gezelschap uitdunde, veranderde de stemming onder de expeditieleden drastisch. Het enthousiasme en gevoel van verwondering bij het begin van de tocht was omgeslagen in een neerslachtig fatalisme.
Het was alsof er een vloek op de expeditie rustte en de mannen daar de dupe van waren.
'Til die bal 's op,' beval Eric het jongste lid van de expeditie, de enige die op dit eiland was geboren.
De tiener, Olaf de Fin, zoon van Olaf de Visser, was op zijn hoede. De vreemde grijze bol lag op een uitstekende rotspunt alsof God hem daar persoonlijk had neergelegd. Hij kon onmogelijk weten dat dit voorwerp hier zo'n 48.000 jaar eerder uit de lucht was neergestort. Olaf benaderde de bol uiterst voorzichtig. Iedereen in het gezelschap kende Erics gewelddadige uitvallen; sterker nog, alle bewoners van het ijzige eiland kenden zijn legendarische voorgeschiedenis. Eric vroeg nooit - hij eiste - dus maakte Olaf geen tegenwerpingen. Hij haalde diep adem en boog voorover.
Met zijn hand betastte Olaf het voorwerp en het oppervlak voelde koud en glad aan. Het hart bonkte hem in de keel, sloeg een slag over, maar hij ging door. Hij probeerde de bol op te tillen, maar die bleek te zwaar voor zijn door de expeditie verzwakte armen.
'Dat kan ik niet alleen,' zei Olaf.
'Jij,' reageerde Eric, met zijn stok een van de anderen aanwijzend.
Gro de Slachter, een langere man met geelblond haar en lichtblauwe ogen, kwam drie stappen naar voren en greep de bol van opzij vast. Met inzet van hun rugspieren tilden beide mannen de bol tot heuphoogte op en keken Eric aan.
'Maak een strop van het vel van het slagtandbeest,' sprak Eric. 'We brengen hem naar de grot en maken er een altaar van.'
Zonder verder nog een woord te zeggen liep Eric door de sneeuw weg en liet het aan de anderen over zijn bevelen uit te voeren. Twee uur later lag de bol veilig in de grot. Onmiddellijk zette Eric zich aan de uitwerking van zijn plannen voor een uitvoerige ommanteling van het voorwerp, waarvan hij nu heilig geloofde dat het rechtstreeks van de goden in de hemelen afkomstig was.
Eric liet Olaf en Gro achter om het hemelse voorwerp te bewaken, terwijl hij naar de nederzetting aan de kust terugkeerde om er meer mensen en materiaal te halen. Toen hij er aankwam, hoorde hij dat zijn vrouw hem in zijn afwezigheid een zoon had geschonken. Hij noemde hem Leif, als eerbetoon aan de lente, en liet het kind vervolgens aan de zorgen van zijn moeder over. Met tachtig extra mannen en de gereedschappen om de grot waarin de bol verborgen lag te vergroten, vertrok hij opnieuw naar de verre berg. Het zou spoedig zomer zijn, een tijd waarin de zon het hele etmaal aan de hemel zichtbaar bleef.
Gro de Slachter draaide zich op zijn bed van dierenhuiden om en spuugde wat losse haren uit zijn mond.
Terwijl hij met zijn hand over het berenvel wreef, zag hij tot zijn verbazing dat de haren zich in zijn handpalm tot een bal vormden. Vervolgens keek hij in het flakkerende licht van een aan de muur bevestigde toorts naar de bol.
'Olaf,' zei hij tegen de tiener die een paar meter verderop lag te slapen, 'het is tijd om op te staan. De dag wacht.'
Olaf rolde op zijn zij en keek naar Gro. Zijn ogen waren rood en bloeddoorlopen en zijn gezicht vlekkerig en schilferig. Hij hoestte lichtjes, kwam half overeind en tuurde in het schemerlicht naar zijn metgezel. Gro's haren vielen uit en zijn huid was verontrustend grauw.
'Gro,' zei Olaf, 'je neus.'
Gro wreef met de rug van zijn hand langs zijn neus en zag het rood van bloed. Steeds vaker had hij ongemerkt een bloedneus. Hij tastte in zijn mond en voelde aan een pijnlijke tand. Met zijn vingers trok hij de tand er zonder moeite uit. Hij gooide hem van zich af en krabbelde overeind.
'Ik zal de bessen koken,' zei hij.
Nadat hij het vuur had opgepookt, gooide hij er een paar takken van hun slinkende voorraad op. Vervolgens pakte hij de zak van zeehondenhuid met de rode bessen waarvan ze een bitter ochtenddrankje kookten. Daarna liep hij de grot uit en vulde een gedeukte ijzeren ketel met water uit een beekje dat smeltwater van een nabijgelegen gletsjer afvoerde. Ten slotte staarde hij naar de strepen die ze aan de buitenkant van de grot in de rotswand hadden gekerfd.
Nog twee of drie strepen erbij en dan zou Eric de Rode moeten terugkomen.
Toen Gro de grot weer inliep, stond Olaf rechtop in zijn dunne leren broek. Hij had zijn hemd uitgetrokken en op een rots naast hem gelegd. Hij krabde zich met een stok op zijn rug, waarvan de huid vervelde en de schilfers als een eerste sneeuwbui van een nieuwe winter op de grond dwarrelden. Zodra de jeuk was afgenomen, trok hij zijn leren hemd weer aan.
'Er is iets helemaal fout,' zei Olaf. 'We worden allebei met de dag zieker.'
'Misschien is het de slechte lucht hier in de grot,' zei Gro rustig, terwijl hij de ketel op het vuur zette.
'Volgens mij komt het daardoor,' zei Olaf, op de bol wijzend. 'Volgens mij is dat ding betoverd.'
'We kunnen ook buiten de grot gaan slapen,' zei Gro, 'dan zetten we een tent op.'
'Eric heeft ons bevolen in de grot te blijven. Ik ben bang voor zijn woede die zeker genadeloos zal zijn als hij ons bij zijn terugkomst buiten de grot aantreft.'
'Ik heb de strepen geteld,' zei Gro. 'Nog drie nachten slapen, dan komt hij terug - meer niet.'
'Als we elkaar aflossen, kunnen we in de gaten houden of hij er aankomt,' zei Olaf rustig, 'dan gaan we snel naar binnen voordat hij ons betrapt.'
Gro roerde de bessen in het kokende water. 'Een snelle dood of een slopende ziekte... het lijkt me slimmer om iets te vermijden waarvan we zeker weten dat het gebeurt dan iets dat misschien wel of misschien niet gebeurt.'
'Nog maar een paar dagen,' zei Olaf.
'Nog maar een paar dagen,' herhaalde Gro, terwijl hij een ijzeren scheplepel in de ketel liet zakken. Hij vulde een paar ijzeren kommen met het bessenvocht en gaf er een aan Olaf.
Vier strepen op de rots bij de ingang van de grot later keerde Eric de Rode terug.
'Jullie hebben de scheurende hoest,' zei hij zodra hij de toestand zag waarin de beide mannen verkeerden. 'Ik wil niet dat jullie de anderen aansteken. Ga terug naar de nederzetting en ga daar in de blokhut aan de noordkant wonen.'
Olaf en Gro vertrokken de volgende morgen naar het zuiden, maar die reis zouden ze nooit voltooien.
Olaf bezweek als eerste, drie dagen na het begin van hun tocht begaf zijn verzwakte hart het gewoon. Gro was er niet veel beter aan toe, en toen hij niet meer op zijn benen kon staan, legde hij zich ter ruste. De harige beesten kwamen al snel daarna. Wat ze niet meteen opaten, werd door de vleeseters verspreid tot er niets meer van Gro over was, alsof hij nooit had bestaan.
Nadat Eric zijn beide mannen in de verte had zien verdwijnen, riep hij de mijnwerkers, constructeurs en arbeiders die hij van de nederzetting had meegebracht bijeen. Op de vloer van de grot veegde hij in het stof een plek schoon en tekende met een stok in de aarde wat hij had uitgedacht.
Zijn plannen waren ambitieus, maar met een geschenk uit de hemel mocht je niet lichtzinnig omgaan.
Die dag begonnen de eerste groepjes met het in kaart brengen van de grot. Zo ontdekten ze geleidelijk dat de grot zich tot zeker anderhalve kilometer in de berg uitstrekte en dat de temperatuur steeg naarmate men er dieper in doordrong. Diep in het binnenste van de berg bevond zich een grote met zoetwater gevulde poel in een ruimte waar stalactieten aan het plafond hingen en stalagmieten van de grond oprezen.
Andere groepjes werden naar de kust gestuurd om er aangespoeld hout te verzamelen voor de constructie van ladders in de steile stukken van het gangenstelsel, terwijl weer anderen treden in de rotswanden uithakten. Van rotsblokken werden ingewikkelde deuren gemaakt met ingenieus uitgebalanceerde draaisystemen om het voorwerp verborgen te houden voor eventuele anderen die er geheime krachten in zouden zoeken. In de rotsen werden runen gebeiteld en standbeelden uitgehakt, en licht reflecteerde er uitsluitend uit de paar openingen waardoor ook frisse lucht tot in de grot doordrong. Eric leidde de werkzaamheden vanuit de nederzetting aan de kust. De plek zelf bezocht hij maar zelden; hij liet zich leiden door de beelden die zich in zijn hoofd hadden gevormd.
Wie ernaartoe gingen en er werkten, werden ziek en stierven, waarna ze door anderen werden vervangen.
Tegen de tijd dat de grot klaar was, had Eric de Rode zijn volk zodanig uitgedund dat de nederzetting zich daar nooit meer van zou herstellen. Zijn zoon Leif kreeg het glorieuze monument slechts één keer te zien. Eric gaf opdracht de ingang te verzegelen, waarna het voorwerp werd achtergelaten voor wie het ooit zou mogen vinden.