8
'Hallo! Hallo!' Jondalar zwaaide onder het roepen en rende
naar de oever van de rivier.
Hij voelde een overstelpende opluchting. Hij had het al haast
opgegeven, maar het geluid van een andere menselijke stem gaf hem
nieuwe hoop. Het kwam niet bij hem op dat ze vijandig konden zijn;
niets kon erger zijn dan de enorme hulpeloosheid die hij had
gevoeld. En ze leken niet onvriendelijk. De man die hem had
aangeroepen, hield een rol touw omhoog, die aan het ene uiteinde
vastzat aan de vreemde, reusachtige watervogel. Jondalar zag dat
het geen levend wezen was, maar een soort boot. De man wierp hem
het touw toe. Jondalar liet het vallen en dook erachteraan. Een
stel mensen kwam haastig de boot uit en waadde door water dat tot
hun dijen kolkte. Ze trokken een ander touw in. Een van hen
glimlachte toen hij Jondalars gezicht zag, waarop een mengeling was
te lezen van hoop, opluchting en verbijstering over wat hij met het
natte touw in zijn handen moest doen. Hij nam de tros van hem over.
Hij trok de boot dichter naar de oever, bond het touw toen om een
boom en ging de andere kabel controleren, die aan het naar voren
springende uiteinde van een gebroken tak van een grote boom die
half onder water in de rivier lag, was vastgemaakt. Nog een
opvarende van de boot hees zich overboord en sprong op het blok
hout om de stabiliteit te testen. Hij zei een paar woorden in een
onbekende taal en er werd een op een ladder lijkende loopplank
opgetild en tussen het blok hout en de boom gespannen. Hij
klauterde terug om een vrouw te assisteren die een derde persoon de
loopplank afhielp via het blok hout naar de oever, hoewel het er de
schijn van had dat de hulp eerder werd toegestaan dan dat ze nodig
was.
De persoon, die kennelijk zeer werd gerespecteerd, had een
kalme, haast koninklijke houding, die iets bedrieglijks had dat
Jondalar niet kon definiëren, hij had iets tweeslachtigs over zich.
Hij merkte dat hij stond te staren. De wind rukte aan slierten
lang, wit haar dat in de nek was samengebonden, weggetrokken uit
een gladgeschoren—of baardloos—gezicht, gerimpeld van ouderdom,
maar toch met een zachte, stralende huid. Er sprak kracht uit de
lijn van de kaak, uit de uitstekende kin; was het karakter?
Toen hij naar de kant gewenkt werd, drong het tot Jondalar
door dat hij in koud water stond, maar het mysterie werd niet
opgelost toen hij dichterbij kwam en hij had het gevoel dat hem
iets belangrijks ontging. Toen bleef hij staan en keek in een
gezicht met een meedogende, onderzoekende glimlach en doordringende
ogen in een onbestemde kleur grijs. Met een schok van verwondering
drong het plotseling tot Jondalar door wat er zo vreemd was aan de
geheimzinnige persoon die daar zo geduldig voor hem stond te
wachten en hij keek of hij iets zag dat een geslacht verried.
Aan de lengte had hij niets, wat lang voor een vrouw, wat kort
voor een man. Omvangrijke, vormeloze kleren verborgen lichamelijke
details, zelfs de manier van lopen hield Jondalar in het ongewisse.
Hoe meer hij keek en geen antwoord vond, hoe opgeluchter hij zich
voelde. Hij had wel van dergelijke mensen gehoord, geboren in het
lichaam van het ene geslacht, maar met de neigingen van het andere.
Ze waren geen van beiden of allebei, en traden gewoonlijk in de
gelederen van Degenen Die de Moeder Dienen. Omdat in hen zich
krachten concentreerden ontleend aan zowel mannelijke als
vrouwelijke elementen, genoten ze een reputatie van buitengewoon
kundige genezers. Jondalar was ver van huis en kende de gebruiken
van deze mensen niet. Toch twijfelde hij er niet aan dat de persoon
die voor hem stond, genezer was. Misschien Iemand Die de Moeder
Diende, misschien ook niet, het deed er niet toe. Thonolan had een
genezer nodig en er was een genezer gekomen. Maar hoe hadden ze
geweten dat er een genezer nodig was? En hoe hadden ze trouwens
geweten dat ze moesten komen?
Jondalar gooide nog een blok hout op het vuur en keek hoe een
regen van vonken de rook najoeg de nachtlucht in. Hij liet zijn
blote rug dieper in zijn slaaprol glijden en leunde achterover
tegen een rotsblok om naar de niet-dovende vonken te staren die
over de hemel waren uitgestrooid. Een gestalte zweefde zijn
blikveld binnen en sloot een deel van de met sterren bezaaide lucht
buiten. Het duurde een ogenblik voor zijn dwalende ogen van de
eindeloze diepten naar het hoofd van de jonge vrouw gingen die hem
een kom kokendhete thee voorhield. Hij ging vlug rechtop zitten,
waardoor een heel stuk blote dij zichtbaar werd, en trok met een
snel gebaar de slaaprol omhoog. Hij wierp een blik op zijn broek en
laarzen, die bij het vuur teII
drogen hingen. Ze grijnsde en haar stralende glimlach
veranderde de wat statige verlegen, zachtaardige jonge vrouw in een
schoonheid met fonkelende ogen. Hij had nog nooit zo'n
verbijsterende verandering meegemaakt en zijn glimlach terug
weerspiegelde hoezeer hij zich aangetrokken voelde. Maar ze had
snel haar hoofd gebogen om een ondeugend vrolijke lach te
verbergen, want ze wilde de vreemdeling niet in verlegenheid
brengen. Toen ze hem weer aankeek, blonk er alleen nog een
pretlichtje in haar ogen.
'Je hebt een heel mooie glimlach,' zei hij toen ze hem de kom
thee aangaf.
Ze schudde het hoofd en antwoordde met woorden waarvan hij
dacht dat ze betekenden dat ze hem niet verstond. 'Ik weet dat je
me niet kunt verstaan, maar ik wil je evengoed vertellen hoe
dankbaar ik ben dat jullie hier zijn.' Ze keek hem aandachtig aan
en hij had het gevoel dat zij al even graag contact wilde hebben
als hij. Hij bleef praten, bang dat ze weg zou gaan als hij
ophield.
'Het is geweldig alleen al tegen jullie te praten, alleen al
te weten dat jullie er zijn.' Hij nam een slokje van de thee. 'Dit
smaakt lekker. Wat voor thee is dit?' vroeg hij terwijl hij zijn
kom omhoog hield en waarderend knikte. 'Ik geloof dat ik
kamille
proef.'
Ze knikte erkentelijk terug, ging toen bij het vuur zitten en
beantwoordde zijn woorden met andere, die hij al net zomin verstond
als zij de zijne. Maar haar stem was prettig en ze leek te weten
dat hij behoefte had aan haar gezelschap. 'Ik wilde dat ik jullie
kon bedanken. Ik weet niet wat ik had moeten doen als jullie niet
gekomen waren.' Hij fronste het voorhoofd van zorgen en verwarring
en ze glimlachte begrijpend. 'Ik wilde dat ik je kon vragen hoe
jullie wisten dat we hier zaten, en hoe jullie zelandoni, of hoe
jullie je genezer ook noemen, wist dat hij moest komen.'
Ze antwoordde hem, gebarend naar de tent die vlak in de buurt
was opgezet en die een gloed verspreidde van het vuur binnen. Hij
schudde gefrustreerd het hoofd. Het leek of ze hem haast begreep,
alleen kon hij haar niet begrijpen. 'Het zal er wel niet toe doen,'
zei hij. 'Maar ik wilde maar dat jullie genezer mij toestond bij
Thonolan te blijven. Zelfs zonder woorden was het duidelijk dat
mijn broer pas geholpen zou worden als ik wegging. Ik twijfel niet
aan de kundigheid van de
genezer, ik wil bij hem blijven, dat is alles.' Hij keek haar
zo ernstig aan, dat ze een hand op zijn arm legde om hem gerust te
stellen. Hij probeerde te glimlachen, maar dat ging hem maar
moeilijk af. Het geklapper van de tent trok zijn aandacht toen een
oudere vrouw naar buiten kwam. 'Jetamio!' riep ze en voegde er
andere woorden aan toe. De jonge vrouw stond vlug op, maar Jondalar
pakte haar hand om haar tegen te houden. 'Jetamio?' vroeg hij en
wees naar haar. Ze knikte. 'Jondalar,' zei hij en klopte op zijn
eigen borst. 'Jondalar,' herhaalde ze langzaam. Toen keek ze in de
richting van de tent, klopte op haar eigen borst, op die van hem en
wees naar de tent.
'Thonolan,' zei hij. 'Mijn broer heet Thonolan.' 'Thonolan,'
herhaalde ze terwijl ze zich naar de tent haastte. Het viel
Jondalar op dat ze een beetje mank liep, hoewel het haar niet leek
te hinderen.
Zijn broek was nog vochtig, maar hij trok hem toch maar aan en
dook een bosje in, zonder de moeite te nemen hem dicht te doen of
zijn laarzen aan te trekken. Sinds hij wakker was geworden moest
hij al plassen, maar zijn andere kleren zaten in zijn draagstel,
dat was achtergebleven in de grote tent waar de genezer Thonolan
behandelde. Jetamio's grijns van de avond tevoren maakte dat hij
zich wel twee keer bedacht voor hij nonchalant naar het
afgezonderde kreupelbosje slenterde met alleen zijn korte onderhemd
aan. Hij wou ook niet het risico lopen een gewoonte of taboe te
doorbreken van deze mensen die hem hielpen—niet met twee vrouwen in
het kamp. Hij had eerst geprobeerd om op te staan in zijn slaaprol
en zo te lopen. Toen had hij zo lang gewacht tot hij vond dat hij
zijn broek maar aan moest trekken, nat of niet, dat hij zijn
verlegenheid bijna vergat en wel wou rennen. Evengoed werd hij
achtervolgd door Jetamio's lach.'Tamio, niet zo om hem lachen. Dat
is niet aardig,' zei de oudere vrouw, maar de vermaning schoot haar
doel voorbij omdat ze haar eigen lach probeerde te onderdrukken.
'Oh, Roshario, het is niet mijn bedoeling de draak met hem te
steken. Ik kan er gewoon niets aan doen. Zag je hoe hij probeerde
in zijn slaapzak te lopen?' Ze begon weer te giechelen, hoewel ze
moeite deed om zich in te houden. 'Waarom stond hij niet op en ging
hij niet gewoon?' 'Misschien zijn de gebruiken van zijn volk
anders, Jetamio. Ze moeten van ver zijn gekomen. Ik heb nog nooit
zulke kleren als die van hen gezien en zijn taal is niet eens
verwant. De meeste reizigers hebben wel een paar woorden die
overeenkomen. Ik denk dat ik sommige van zijn woorden niet eens zou
kunnen uitspreken.'
'Dat zal wel zo zijn. Hij heeft er vast bezwaar tegen om zich
zonder kleren te vertonen. Je had hem gisteravond moeten zien
blozen, alleen omdat ik een stukje van zijn dij zag. Maar ik heb
nog nooit iemand gezien die zo blij was dat we kwamen.' 'Dat kan ik
me voorstellen.'
'Hoe gaat het met de ander?' vroeg de jonge vrouw, weer
ernstig. 'Heeft de Shamud ook iets gezegd, Roshario?' ik geloof dat
de zwelling is afgenomen, en de koorts ook. Althans, hij slaapt
rustiger. De Shamud denkt dat hij door een neushoorn op de horens
is genomen. Ik snap niet hoe hij het heeft overleefd. Hij zou het
ook niet veel langer hebben uitgehouden als die lange niet om hulp
had geseind. Evengoed hebben ze geluk gehad dat we ze gevonden
hebben. Mudo moet hen hebben toegelachen. De Moeder heeft knappe
jongemannen altijd al begunstigd.'
'Niet genoeg om te voorkomen dat… Thonolan gewond raakte. Als
je ziet wat een gat er in zijn lies zit… Denk je dat hij weer zal
kunnen lopen?'
Roshario glimlachte teder naar de jonge vrouw. 'Als hij ook
maar half de vastberadenheid heeft die jij had na je verlamming,
dan zal hij weer kunnen lopen, Tamio.'
Jetamio's wangen werden rood. ik denk dat ik even ga kijken of
de Shamud ook iets nodig heeft,' zei ze en bukte zich in de
richting van de tent. Ze deed erg haar best helemaal niet mank te
lopen.
'Waarom breng je de lange zijn draagstel niet?' riep Roshario
haar na, 'dan hoeft hij geen natte broek te dragen.' ik weet niet
welk van hem is.'
'Neem ze allebei maar mee, dan is er daarbinnen wat meer
ruimte. En vraag de Shamud hoe snel we . . . Hoe heet hij?
Thonolan, kunnen vervoeren.' Jetamio knikte.
'Als we hier een tijdje blijven, zal Dolando een jacht moeten
organiseren. We hebben niet veel voedsel meegenomen. Ik denk niet
dat de Ramudiërs kunnen vissen nu de rivier zo wild is, hoewel ik
geloof dat ze net zo gelukkig zouden zijn als ze nooit aan wal
hoefden te komen. Ik heb graag vaste grond onder mijn
voeten.'
'Oh, Rosh, je zou precies het tegenovergestelde zeggen als je
een verbintenis was aangegaan met een man van de Ramudiërs in
plaats van met Dolando.'
De oudere vrouw nam haar scherp op. 'Heeft een van die roeiers
je het hof gemaakt? Ik ben misschien wel nietje echte moeder,
Jetamio, maar iedereen weet dat je net een dochter van me bent. Als
een man niet eens de beleefdheid heeft te vragen, dan is het niet
de man die je zoekt. Je kunt die riviermannen niet vertrouwen . .
.'
'Maak je maar niet ongerust, Rosh. Ik heb nog niet besloten er
met een rivierman vandoor te gaan,' zei Jetamio met een ondeugende
glimlach.
'Tamio, er zijn meer dan genoeg mannen van de Shamudiërs die
bij ons willen intrekken… Waar sta je zo om te lachen?' Jetamio
hield haar beide handen voor haar mond om te proberen het gelach te
onderdrukken dat in een gesnuif en gegiechel in haar bleef
opborrelen. Roshario draaide zich om in de richting waarin de jonge
vrouw keek, en sloeg een hand voor haar mond om niet zelf in lachen
uit te barsten.
ik moest die draagstellen maar halen,' wist Jetamio er
eindelijk uit te brengen. 'Onze vriend heeft droge kleren nodig,'
begon ze weer te proesten. 'Hij ziet eruit als een klein kind dat
het in zijn broek heeft gedaan!' Ze rende naar de tent toe, maar
Jondalar hoorde haar lach schallen toen ze naar binnen ging.
'Vrolijk, liefje?' vroeg de genezer en trok met een spottende blik
een wenkbrauw op.
'Het spijt me. Het was niet mijn bedoeling hier zo lachend
binnen te komen… Alleen…'
'Of ik verkeer in de volgende wereld, of jij bent een donii
die is gekomen om me daar mee naar toe te nemen. Geen aardse vrouw
zou zo mooi kunnen zijn. Maar ik versta geen woord van wat jullie
zeggen.'
Jetamio en de Shamud draaiden zich allebei naar de gewonde man
om. Hij lag met een zwakke glimlach naar Jetamio te kijken. De
glimlach verliet haar gezicht toen ze naast hem knielde.ik heb hem
uit zijn slaap gehaald! Hoe kon ik zo onnadenkend zijn?' 'Blijf
glimlachen, mijn schone donii,' zei Thonolan en pakte haar
hand.
'Ja, liefje, je hebt hem uit zijn slaap gehaald. Maar lig daar
maar niet wakker van. Ik vermoed dat je hem uit nog wel heel wat
meer slaap zult halen voor je met hem uitgepraat bent.' Jetamio
schudde het hoofd en keek de Shamud niet-begrijpend aan. ik kwam
vragen of u soms iets nodig had, of dat ik u misschien kon helpen.'
'Dat heb je al gedaan.'
Ze keek alsof ze er nog minder van snapte. Soms vroeg ze zich
af of ze wel iets begreep van wat de genezer zei. Er kwam een
zachtere blik in de doordringende ogen, met een zweem van ironie,
ik heb alles gedaan wat ik kan. Hij moet de rest doen. Maar alles
dat hem een sterkere wil geeft om te leven, kan in dit stadium
alleen maar helpen. Dat heb jij net gedaan met die verrukkelijke
glimlach van je… liefje.' Jetamio bloosde en boog haar hoofd. Toen
drong het tot haar door dat Thonolan nog steeds haar hand
vasthield. Ze keek op en zag zijn lachende grijze ogen. Haar
glimlach was stralend. De genezer maakte een kuchend geluid en
Jetamio trok haar hand los, een beetje in de war toen het tot haar
doordrong dat ze de vreemdeling zo lang had aangestaard. 'Je kunt
toch wel iets doen. Nu hij wakker en helder is, zouden we kunnen
proberen hem wat voedsel te geven. Als er wat soep is, denk ik dat
hij die zou eten als jij hem die gaf.'
'Oh. Natuurlijk. Ik zal wat halen,' zei ze en ging haastig
naar buiten om haar verlegenheid te verbergen. Ze zag dat Roshario
een poging deed te praten met Jondalar, die er slecht op zijn gemak
en stijf bijstond en probeerde te kijken alsof er niets aan de hand
was. Ze dook terug om de rest van haar boodschap te
vervullen.
ik moet hun draagstellen hebben, en Roshario wil weten hoe
snel Thonolan vervoerd kan worden.' 'Hoe zei je dat hij
heet?'
'Thonolan. Dat heeft die andere me tenminste verteld.' 'Zeg
tegen Roshario nog een dag of twee. Hij kan een tocht over ruw
water nog niet aan.'
'Hoe weet je mijn naam, mooie donii en hoe kom ik de jouwe te
weten?'
Ze draaide zich om en glimlachte nog een keer naar Thonolan
voor ze zich de tent uit haastte met beide draagstellen.
Hij ging met een tevreden glimlach weer liggen, maar hij
schrok toen hij voor de eerste keer de genezer met de witte haren
zag. Het gezicht vertoonde een mysterieuze glimlach, slim, sluw en
een beetje roofdierachtig.
is prille liefde niet prachtig?' was het commentaar van de
Shamud. De betekenis ontging Thonolan, maar het grimmige sarcasme
niet. Het viel hem op.
De stem van de genezer klonk niet hoog en niet laag en
Thonolan zocht een aanwijzing in de kleding of het gedrag waaruit
hij zou kunnen opmaken of het een man of een vrouw was. Hij kwam er
niet uit, maar hoe het ook zij, hij voelde zich wat beter en had
het gevoel dat hij in vertrouwde handen was. Jondalars opluchting
toen hij Jetamio met de draagstellen de tent uit zag komen, was zo
duidelijk dat ze zich een beetje schaamde dat ze ze niet eerder had
gehaald. Ze kende zijn probleem, maar hij was zo grappig. Hij putte
zich uit in een stroom van dankwoorden die onbekend maar daarom
niet minder duidelijk waren, en stevende toen op het hoge
kreupelbosje af. Met droge kleren aan voelde hij zich zoveel beter,
dat hij Jetamio zelfs vergaf dat ze hem had uitgelachen. Ik neem
aan dat ik er inderdaad belachelijk uitzag, dacht hij, maar die
broek was nat, en koud. Nou ja, een beetje gelach is geen hoge
prijs voor hun hulp. Ik weet niet wat ik had moeten doen… Ik vraag
me af hoe ze het wisten. Misschien heeft de genezer andere
vermogens, dat zou het kunnen verklaren. Op dit ogenblik ben ik al
blij met de genezende vermogens. Hij wachtte even. Tenminste, ik
geloof dat die zelandoni genezende vermogens heeft. Ik heb Thonolan
niet gezien. Ik weet niet of het wel beter met hem gaat. Ik vind
dat het tijd wordt dat ik daar eens achter kom. Hij is per slot van
rekening mijn broer. Ze kunnen me niet bij hem vandaan houden als
ik hem wil zien. Jondalar beende terug naar het kamp, zette zijn
draagstel naast het vuur, nam rustig de tijd om zijn natte kleren
weer te drogen te leggen en stevende toen op de tent af.
Hij botste bijna tegen de genezer op, die naar buiten kwam net
toen hij zich bukte om naar binnen te gaan. De Shamud had hem snel
getaxeerd, voor Jondalar ook maar de kans kreeg iets te zeggen. Hij
glimlachte innemend, stapte opzij en beduidde de lange sterke man
met een overdreven vriendelijk gebaar dat hij naar binnen kon
gaan.Jondalar nam de genezer goed op. De doordringende ogen, met
hun vage kleur, gaven niets prijs van de uitdrukking van gezag en
ze lieten ook geen gevoelens blijken. De glimlach, die op het
eerste gezicht zo innemend leek, was bij nader inzien eerder
ironisch. Jondalar voelde intuïtief dat deze genezer, zoals velen
met die roeping, zowel een machtige vriend als een geduchte vijand
kon zijn.
Hij knikte alsof hij zijn oordeel opschortte, glimlachte heel
even erkentelijk en ging naar binnen. Tot zijn verbazing zag hij
dat Jetamio voor hem was gearriveerd. Ze ondersteunde Thonolans
hoofd terwijl ze een benen nap aan zijn lippen hield, ik had het
kunnen weten,' zei hij en zijn glimlach was pure vreugde omdat hij
zijn broer wakker en kennelijk een stuk opgeknapt aantrof. 'Het is
je weer eens gelukt.' Ze keken allebei naar Jondalar op. 'Wat is me
weer eens gelukt, grote broer?'
'Je hebt nog geen drie hartslagen je ogen open of je hebt het
al voor elkaar dat de knapste vrouw in de buurt je bedient…'
Thonolans grijns was het meest welkome gezicht dat zijn broer zich
kon voorstellen. 'Je hebt gelijk met de knapste vrouw in de buurt.'
Thonolan keek Jetamio teder aan. 'Maar wat doe jij hier in de
wereld van de geesten? En nu ik eraan denk, onthoud het goed, ze is
mijn eigen, persoonlijke donii. Je kunt die blauwe ogen van je
thuishouden.'
'Maak je over mij naar niet ongerust, broertje. Iedere keer
als ze me aankijkt, kan ze alleen maar lachen.' 'Naar mij kan ze
lachen wanneer ze maar wil,' zei Thonolan en glimlachte tegen de
vrouw. Ze glimlachte terug. 'Kun je je voorstellen dat je uit het
land van de doden ontwaakt bij die glimlach?' Zijn tederheid begon
op aanbidding te lijken toen hij haar in de ogen staarde.
Jondalar keek van zijn broer naar Jetamio en weer terug. Wat
is er hier aan de hand? Thonolan is net wakker geworden. Ze kunnen
geen woord tegen elkaar hebben gezegd, maar ik zou zweren dat hij
verliefd was. Hij keek weer naar de vrouw, afstandelijker.
Haar haar had een nogal onopvallende lichtbruine kleur en ze
was kleiner en magerder dan de vrouwen tot wie Thonolan zich
gewoonlijk aangetrokken voelde. Je kon haar haast voor een meisje
houden. Ze had een hartvormig gezicht met regelmatige trekken en
zag er eigenlijk nogal gewoontjes uit, best aardig, maar zeker niet
uitzonderlijk—tot ze glimlachte.
Dan werd ze door een of andere onverwachte toverformule, een
raadselachtige herverdeling van licht en schaduw, een subtiele
verandering in haar trekken, mooi, uitgesproken mooi. Die
verandering was zo volledig dat Jondalar haar ook knap begon te
vinden. Ze hoefde maar een keer te glimlachen om die indruk te
maken, en toch had Jondalar het gevoel dat ze gewoonlijk niet vaak
glimlachte. Hij herinnerde zich dat ze eerst statig en verlegen had
geleken, hoewel dat nu moeilijk te geloven was. Ze straalde,
trillend van leven en Thonolan keek haar met een onnozele,
verliefde grijns aan.
Nou ja, Thonolan is wel eens eerder verliefd geweest, dacht
Jondalar. Ik hoop dat ze het zich niet al te erg zal aantrekken als
we vertrekken.Een van de veters die de rookflap in het dak van zijn
tent dichthielden, was gerafeld. Jondalar lag ernaar te staren
zonder hem te zien. Hij was klaarwakker en lag zich in zijn
slaaprol af te vragen wat hem zo vlug uit het diepst van zijn slaap
had gewekt. Hij verroerde zich niet, maar lag te luisteren,
proberend om iets ongebruikelijks te ontdekken dat hem kon hebben
gewaarschuwd voor dreigend gevaar. Na enkele ogenblikken kroop hij
stilletjes uit zijn slaaprol en keek voorzichtig uit de opening van
zijn tent, maar hij kon niets verkeerds ontdekken. Een paar mensen
zaten om het kampvuur bijeen. Hij slenterde ernaar toe. Hij voelde
zich nog steeds rusteloos en nerveus. Iets zat hem dwars, maar hij
wist niet wat. Thonolan? Nee, dank zij de bekwaamheid van de Shamud
enerzijds en de liefderijke zorg van Jetamio anderzijds, ging het
goed met zijn broer. Nee, over Thonolan was hij niet ongerust—niet
direct. 'Hola,' zei hij tegen Jetamio toen ze opkeek en glimlachte.
Ze vond hem niet meer zo lachwekkend. Hun gemeenschappelijke
bezorgdheid om Thonolan begon stilaan over te gaan in vriendschap,
hoewel de communicatie beperkt bleef tot een aantal basisgebaren en
de weinige woorden die hij had geleerd. Ze gaf hem een kommetje
hete drank. Hij bedankte haar met de woorden waarvan hij had
geleerd dat ze bij hen dat begrip uitdrukten en wilde dat hij een
manier kon bedenken om hun hulp te vergoeden. Hij nam een slok,
fronste het voorhoofd en nam er nog een. Het was een kruidenthee,
niet onaangenaam, maar verrassend. Gewoonlijk dronken ze 's morgens
een van vlees getrokken bouillon. Zijn neus vertelde hem dat er
wortels en graan in de houten kookkist bij het vuur sudderden, maar
geen vlees. Er was maar een vlugge blik voor nodig om de wijziging
in het ochtendmenu te verklaren. Er was geen vlees. Niemand was op
jacht gegaan.
Hij sloeg zijn thee achterover, zette het benen kommetje neer
en haastte zich terug naar zijn tent. Onder het wachten had hij de
stevige speren van de elzeboompjes afgemaakt en ze zelfs voorzien
van stenen punten. Hij pakte de twee zware schachten die tegen de
achterwand van de tent stonden, stak zijn hand naar binnen naar
zijn draagstel en pakte ook verschillende van de lichtere
werpspiesen. Toen liep hij terug naar het vuur. Hij kende niet veel
woorden, maar er waren er niet veel nodig om een verlangen om op
jacht te gaan over te brengen en voor de zon veel hoger stond,
verzamelde zich een opgewonden groep mensen. Jetamio stond in
tweestrijd. Ze wilde bij de gewonde vreemdeling blijven, wiens
lachende ogen maakten dat ze wilde glimlachen telkens als hij haar
aankeek, maar ze wilde ook op jacht. Als het aan haar lag, sloeg ze
nooit een jachtpartij over, niet sinds ze in staat was om te jagen.
Roshario spoorde haar aan te gaan: 'Hij zal heus niet doodgaan. De
Shamud kan wel een poosje zonder jou voor hem zorgen. En ik ben er
ook nog.' Het jachtgezelschap was al op pad gegaan toen Jetamio hen
nariep en buiten adem kwam aanrennen, nog bezig haar kap dicht te
knopen. Jondalar had zich al afgevraagd of ze jaagde. Bij de
Zelandoniërs deden jonge vrouwen het vaak. Voor vrouwen was het een
kwestie van keus en van het gebruik van de Grot. Als ze eenmaal
kinderen kregen, bleven de vrouwen gewoonlijk dichter bij huis,
behalve gedurende een drijfjacht. Dan was iedereen die gezond van
lijf en leden was, nodig om een kudde in valkuilen of over rotsen
te drijven. Jondalar zag graag vrouwen die jaagden. Dat gold voor
de meeste mannen van zijn Grot, hoewel hij had geleerd dat die
mening allerminst algemeen opgang deed. Men zei dat vrouwen die
zelf hadden gejaagd, begrepen hoe moeilijk het was en als gezellin
inschikkelijker waren. Zijn moeder was beroemd geweest, vooral om
haar bekwaamheid in het spoorzoeken en had vaak meegedaan aan de
jacht, zelfs toen ze al kinderen had. Ze wachtten tot Jetamio hen
had ingehaald en gingen toen in stevig tempo op pad. Jondalar dacht
dat de temperatuur daalde, maar ze liepen zo snel dat hij het pas
zeker wist toen ze naast een kronkelig stroompje stilhielden dat
zich door het vlakke grasland slingerde op zoek naar een manier om
bij de Moeder te komen. Toen hij zijn waterzak bijvulde, viel het
hem op dat het ijs langs de randen dikker werd. Hij duwde zijn kap
naar achter, want door het bont langs zijn gezicht kon hij niet zo
goed opzij kijken. Maar hij was niet de enige die hem al gauw weer
opzette. De lucht was bepaald vinnig koud.
Iemand ontdekte sporen stroomopwaarts en ze kwamen er allemaal
omheen staan terwijl Jondalar ze onderzocht. Er had hier ook een
familie neushoorns stilgehouden om te drinken, en niet zo lang
geleden. Jondalar tekende met een stok een aanvalsplan in het natte
zand. Het viel hem op dat de grond hard begon te worden van de
ijskristallen. Dolando stelde met een eigen stok een vraag en
Jondalar werkte de tekening verder uit. Men werd het eens en
iedereen wilde graag weer op weg. Op een sukkeldrafje volgden ze de
sporen. Door het snelle tempo kregen ze het weer warm en de kappen
werden weer afgedaan. Jondalars lange, blonde haar knetterde en
plakte aan het bont van zijn kap. Het duurde langer om de beesten
in te halen dan hij had verwacht, maar toen hij de rossig bruine
wolharige neushoorns voor hen uit zag, begreep hij het. De dieren
bewogen zich sneller dan gewoonlijk—en regelrecht naar het noorden.
Jondalar keek weinig op zijn gemak naar de lucht; die was een diep
azuurblauwe koepel boven hen met in de verte alleen een paar
verspreide wolkjes. Het zag er niet naar uit dat er een storm op
til was, maar hij wilde zo rechtsomkeert maken, Thonolan ophalen en
maken dat hij wegkwam. Niemand anders leek genegen te zijn weg te
gaan nu de neushoorns in zicht waren. Hij vroeg zich af of hun
overlevering zover ging dat ze sneeuw voorspelden uit de
noordwaartse trek van de wolharigen, maar hij betwijfelde
het.
Het was zijn idee geweest om op jacht te gaan en het had hem
weinig moeite gekost dat duidelijk te maken, nu wilde hij terug
naar Thonolan om hem in veiligheid te brengen. Maar hoe moest hij
uitleggen dat er een sneeuwstorm op komst was, als er nauwelijks
een wolkje aan de lucht stond en hij de taal niet kon spreken? Hij
schudde het hoofd. Ze zouden eerst een neushoorn moeten doden.Toen
ze dichterbij kwamen, stormde Jondalar vooruit, om te proberen de
achterste treuzelaar—een jonge neushoorn, nog niet helemaal
volgroeid, die moeite had het tempo bij te houden—voor te komen.
Toen de lange man hem inhaalde, schreeuwde hij en zwaaide met zijn
armen, in een poging de aandacht van het dier te trekken, om hem te
laten zwenken of afremmen. Maar het jonge beest rukte al met
dezelfde doelgerichte vastberadenheid naar het noorden op als de
andere, en negeerde de man. Het zou ze moeite kosten ook maar een
beest af te leiden, leek het, en dat maakte hem ongerust. De storm
kwam sneller opzetten dan hij had gedacht. Uit zijn ooghoek zag hij
dat Jetamio hem had ingehaald, en hij was verbaasd. Ze liep
merkbaar manker, maar kwam snel vooruit. Onbewust knikte Jondalar
goedkeurend. De rest van het jachtgezelschap volgde en probeerde
een dier te omsingelen en de andere op de vlucht te jagen. Maar
neushoorns waren geen kuddedieren, in groepen levend en gemakkelijk
te leiden of op de vlucht te jagen, die voor hun veiligheid en de
overleving van hun soort afhankelijk waren van het leven in grote
groepen. Het waren onafhankelijke, chagrijnige wezens, die zich
zelden in groepen groter dan een familie verenigden, en ze waren
gevaarlijk grillig. Jagers deden er verstandig aan op hun hoede te
zijn in hun buurt.
Volgens een stilzwijgende afspraak concentreerden de jagers
zich op het jonge dier dat achterbleef, maar het geschreeuw van de
groep, die zich snel om hem samentrok, remde hem af noch spoorde
hem aan. Jetamio wist tenslotte zijn aandacht te trekken toen ze
haar kap afdeed en ermee naar hem zwaaide. Hij ging langzamer
lopen, draaide zijn kop opzij naar het geflapper en leek volkomen
besluiteloos.
Dat gaf de jagers gelegenheid hem in te halen. Ze verspreidden
zich om het beest en degenen met zware lansen kwamen dichterbij,
terwijl degenen met lichte speren een kring aan de buitenkant
vormden, klaar om zo nodig de zwaarder bewapenden te hulp te
snellen. De neushoorn bleef staan. Hij leek niet te beseffen dat de
rest van zijn troep snel verder trok. Toen zette hij het op een
nogal trage draf en zwenkte in de richting van de kap die daar in
de wind fladderde. Jondalar kwam dichter bij Jetamio staan. Het
viel hem op dat Dolando hetzelfde deed. Toen stormde een jongeman,
die Jondalar herkende als iemand die op de boot sliep, zwaaiend met
zijn kap voor hen op het dier af. De in de war gebrachte neushoorn
hield zijn stormloop op de jonge vrouw in, veranderde van richting
en ging de man achterna. Het grotere doelwit was gemakkelijker te
volgen, zelfs met een beperkt gezichtsvermogen. De aanwezigheid van
zoveel jagers maakte het moeilijk voor hem om op zijn reuk af te
gaan. Net toen hij in de buurt kwam, schoot er alweer een rennende
gestalte tussen hem en de jonge man. De wolharige neushoorn draaide
weer. Hij probeerde te beslissen welk bewegend doelwit hij zou
volgen.
Hij veranderde van richting en stormde op het tweede af, dat
zo verleidelijk dichtbij was. Maar toen kwam er weer een jager
tussenbeide, die met een grote bontmantel wapperde en toen de jonge
neushoorn naderde, rende er alweer een voorbij, zo vlak langs hem
heen dat hij een ruk gaf aan de lange, rossige vacht op zijn snuit.
De neushoorn was niet alleen in de war, hij begon boos te worden,
moorddadig boos. Hij snoof, krabde aan de grond en toen hij weer
een van die onthutsende, rennende gestalten zag, stormde hij er in
volle vaart achteraan.
Het kostte de jonge man van de riviermensen moeite het beest
voor te blijven en toen hij zwenkte, zwenkte de neushoorn snel
achter hem aan. Maar het dier begon moe te worden. Hij had de een
na de ander van deze hinderlijke renners achterna gezeten, heen en
weer, niet in staat er ook maar een in te halen. Toen de zoveelste
jager zwaaiend met een kap voor het wolharige beest opdook, bleef
hij staan, liet zijn kop zakken tot zijn grote, voorste horen de
grond raakte en concentreerde zich op de hinkende gestalte die net
buiten zijn bereik heen en weer rende. Jondalar rende op hen af,
zijn lans hooggeheven. Hij moest toeslaan voor de hijgende
neushoorn weer op adem kwam. Dolando, die van een andere kant
naderde, had dezelfde bedoeling en verschillende anderen kwamen
dichterbij. Jetamio liet haar kap wapperen, behoedzaam naderbij
komend. Ze probeerde de aandacht van het dier vast te houden.
Jondalar hoopte dat hij net zo uitgeput was als hij leek.
Ieders aandacht was op Jetamio en de neushoorn gericht en
Jondalar wist niet zeker wat hem ertoe bracht naar het noorden te
kijken. Misschien zag hij vanuit zijn ooghoek iets bewegen.
'Pasop!' riep hij terwijl hij naar voren sprintte. 'Uit het
noorden! Een neushoorn!'
Maar de anderen begrepen niets van zijn optreden, ze
verstonden zijn geschreeuw niet. En ze zagen de woedende
vrouwtjesneushoorn niet die in volle vaart op hen afkwam. 'Jetamio!
Jetamio! In het noorden!' riep hij weer. Hij wuifde met zijn arm en
wees met zijn speer.Ze keek naar het noorden, waarheen hij wees en
gilde een waarschuwing naar de jonge man op wie de
vrouwtjesneushoorn afstormde. De rest van het gezelschap snelde toe
om hem te helpen, het jonge dier voorlopig even vergetend.
Misschien was hij uitgerust, of misschien gaf de geur van het
aanvallende vrouwtje hem nieuwe kracht, maar plotseling stormde het
jonge mannetje op de persoon af die zo uitdagend dichtbij met een
kap stond te zwaaien.
Jetamio bofte dat hij zo vlak bij haar stond, want daardoor
had het dier geen tijd vaart te krijgen en het gesnuif waarmee hij
aan zijn aanval begon, trok met een schok weer haar aandacht, ook
die van Jondalar. Ze sprong achteruit om zijn horen te ontwijken en
rende hem toen weer achterna.
De neushoorn minderde vaart, op zoek naar het doelwit dat was
weggeglipt. Hij concentreerde zich niet op de lange man die met
grote passen steeds dichterbij kwam. En toen was het te laat. Het
kleine oog verloor ieder vermogen om zich te concentreren. Jondalar
ramde de zware lans in de kwetsbare opening en joeg hem in de
hersens. Het volgende ogenblik verloor hij zijn hele
gezichtsvermogen toen de jonge vrouw haar speer in het andere oog
stootte. De neushoorn leek verbaasd, struikelde toen, viel op zijn
knieën en zakte, terwijl het leven uit hem wegstroomde, op de
grond.
Er klonk een schreeuw. De twee jagers keken op en sprintten
snel weg, allebei een andere kant op. De volwassen
vrouwtjesneushoorn kwam op hen afstormen. Maar ze hield haar pas in
toen ze het jonge dier naderde, rende nog een paar passen door voor
ze bleef staan en ging toen terug naar het jonge mannetje dat op de
grond lag met een speer in elk oog. Ze gaf hem een duwtje met haar
horen om hem aan te sporen overeind te komen. Toen draaide ze haar
kop naar links en rechts en verplaatste haar gewicht van de ene
poot op de andere, alsof ze een besluit probeerde te nemen.
Sommigen van de jagers probeerden haar aandacht te trekken en
zwaaiden met kappen en mantels naar haar, maar ze zag hen niet of
verkoos het hen te negeren. Ze stootte de jonge neushoorn nog een
keer aan en ging toen, gehoor gevend aan een dieper instinct, weer
naar het noorden.
ik zeg je, Thonolan, het scheelde maar een haartje. Maar dat
vrouwtje was vastbesloten om naar het noorden te gaan. Ze had geen
enkele aanvechting om te blijven.'
'Denk je dat er sneeuw op komst is?' vroeg Thonolan. Hij keek
heel even omlaag naar zijn papkompressen en toen weer naar zijn
broer, wiens voorhoofd vol zorgenrimpels stond. Jondalar knikte.
'Maar ik weet niet hoe ik Dolando moet vertellen dat we beter
kunnen vertrekken voor de storm losbarst, als er nauwelijks een
wolkje aan de lucht is… zelfs al sprak ik hun taal.'
ik ruik nu al dagen dat er sneeuw op komst is. Er is zich
kennelijk een enorme bui aan het ontwikkelen.' Jondalar was ervan
overtuigd dat de temperatuur nog steeds daalde en hij wist het
zeker toen hij de volgende ochtend een dun vliesje ijs moest
stukslaan in een kom thee die bij het vuur was blijven staan. Hij
probeerde nog een keer zijn bezorgdheid over te brengen, zo te zien
zonder resultaat en hield zenuwachtig de lucht in de gaten met het
oog op duidelijker tekenen dat het weer zou omslaan. Als ze niet
zo'n onmiddellijke bedreiging betekenden, zou hij opgelucht zijn
geweest toen hij samengepakte wolken boven de bergen zag komen
opzetten, die de blauwe lucht begonnen te vullen.
Bij het eerste teken dat ze het kamp opbraken, haalde hij zijn
eigen tent neer en pakte de draagstellen van hemzelf en Thonolan
in. Dolando glimlachte en knikte dat hij zo klaarstond en gebaarde
hem dat hij naar de rivier moest gaan, maar de glimlach van de man
had iets zenuwachtigs en er lag een diep bezorgde blik in zijn
ogen. Jondalars vrees nam toe toen hij de kolkende rivier zag en
het dansende en slingerende houten vaartuig dat aan de touwen
rukte.
De gezichten van de mannen die zijn draagstellen aanpakten en
ze bij het aan stukken gehakte, bevroren karkas van de neushoorn
stouwden, stonden onverstoorbaar, maar Jondalar zag ook daarin
weinig opbeurends. En al wilde hij nog zo graag weg, hij voelde
zich allerminst gerust over het transportmiddel. Hij vroeg zich af
hoe ze Thonolan in de boot moesten krijgen en ging terug om te zien
of hij kon helpen.
Jondalar keek toe terwijl het kamp snel en efficiënt werd
ontmanteld. Hij wist dat je domweg afzijdig te houden, soms de
beste hulp was die je kon aanbieden. Hij begon inmiddels bepaalde
details op te merken in de kleding, die degenen die tenten hadden
opgezet op het land en zichzelf aanduidden als Shamudiërs,
onderscheidden van de Ramudiërs, de mannen die op de boot bleven.
En toch leken het niet echt verschillende stammen.Men ging
gemakkelijk met elkaar om, met veel grapjes en mei niet een van die
ingewikkelde beleefdheden die meestal op onderhuidse spanningen
duidden als twee verschillende volken samenkwamen. Ze leken
dezelfde taal te spreken, gebruikten alle maaltijden met elkaar en
werkten goed samen. Het viel hem wel op dat op het land Dolando de
leiding bleek te hebben, terwijl de mannen op de boot aanwijzingen
verwachtten van een andere man.
De genezer kwam uit de tent naar buiten, gevolgd door twee
mannen die Thonolan droegen op een vernuftige draagbaar. Twee
schachten uit het bosje elzebomen op het heuveltje waren omwikkeld
en aan elkaar gebonden met extra touw van de boot. Zo werd er een
steun tussen gevormd waarop de gewonde stevig vastgebonden lag.
Jondalar haastte zich naar hen toe. Het viel hem op dat Roshario al
was begonnen de hoge, ronde tent neer te halen. Haar zenuwachtige
blikken naar de lucht en de rivier overtuigden Jondalar ervan dat
ze zich al net zo weinig op de tocht verheugde als hij.
'Die wolken zien eruit alsof ze vol sneeuw zitten,' zei
Thonolan toen zijn broer in zijn blikveld kwam en naast de
draagbaar begon te lopen. 'Je kunt de toppen van de bergen niet
zien, daar in het noorden moet het al sneeuwen. Ik moet één ding
toegeven, vanuit deze positie krijg je een heel andere kijk op de
wereld.' Jondalar keek omhoog naar de wolken die over de bergen
kwamen aanrollen, de bevroren toppen verbergend, over elkaar
tuimelend, terwijl ze duwden en stootten in hun haast om de helder
blauwe ruimte boven te vullen. Jondalars frons leek al bijna even
dreigend als de lucht en zijn voorhoofd versomberde van
bezorgdheid, maar hij probeerde zijn angst te verbergen, is dat je
excuus waarom je daar op de luie rug ligt?' zei hij en probeerde te
glimlachen.
Toen ze bij het blok hout kwamen dat naar voren de rivier
instak, hield Jondalar zijn pas in en keek hoe de twee riviermannen
met hun vrachtje over de wiebelige omgevallen boom balanceerden en
de draagbaar de zelfs nog hachelijker loopplankladder
opmanoeuvreerden. Hij begreep waarom Thonolan zo stevig op het
vervoermiddel was vastgesnoerd. Hij volgde en had zelf moeite zijn
evenwicht te bewaren en keek met nog meer respect naar de
mannen.
Een paar witte vlokken begonnen uit een egaal grijsbewolkte
lucht te dwarrelen toen Roshario en de Shamud stevig bij elkaar
gebonden bundels stokken en vellen—de grote tent—aan een stel
Ramudiërs gaven om ze aan boord te brengen en aanstalten maakten om
zelf het blok hout over te steken. De rivier nam de kleur aan van
de sombere lucht en was in een heftige, kolkende beweging.
Stroomafwaarts, tussen de bergen, werden de oevers drassiger.
Het blok hout deinde op een andere beweging dan de boot en
Jondalar boog zich overboord en strekte een hand uit naar de vrouw.
Roshario greep hem met een dankbare blik beet en werd bijna de
laatste sport op en de boot ingetild. De Shamud had ook geen
scrupules om hulp aan te nemen en de dankbare blik van de genezer
was al even oprecht als die van Roshario. Eén man stond nog aan de
wal. Hij maakte een van de meertouwen los, rende toen het houtblok
over en klauterde aan boord. De loopplank werd vlug ingehaald,
zodat er nog maar een lijn overbleef om het zware vaartuig dat
probeerde weg te komen en zich in de stroom te voegen, tegen te
houden. De roeiers zaten al klaar aan de lange riemen. De laatste
tros werd met een vinnige ruk losgetrokken en het vaartuig greep
meteen de kans op vrijheid. Jondalar klampte zich stevig aan de
zijkant van de boot vast toen deze de vaargeul van de Zuster
indobberde en -deinde. De storm wakkerde snel aan en een dichte
sneeuwjacht verminderde het zicht. Drijvende voorwerpen en rommel
vergezelden hen met verschillende snelheden—zware, van water
verzadigde stukken hout, in elkaar geklit kreupelhout, opgeblazen
karkassen, en af en toe een kleine ijsberg. Jondalar was bang voor
een botsing. Hij zag de oever langsglijden en zijn blik werd
vastgehouden door het bosje elzebomen op het hoge heuveltje. In een
van de bomen klapperde iets op de wind. Een plotselinge rukwind
trok het los en blies het in de richting van de rivier. Toen het
viel, drong het plotseling tot Jondalar door dat het stijve leer
vol donkere bloedvlekken zijn zomertuniek was. Had hij al die tijd
aan die bomen gewapperd? Hij bleef een ogenblik drijven voor hij
zich vol water gezogen had, en zonk.Thonolan was losgemaakt van
zijn draagbaar en zat tegen de zijkant van de boot geleund. Hij zag
bleek, alsof hij pijn had en bang was, maar hij glimlachte kranig
tegen Jetamio, die naast hem zat. Jondalar installeerde zich bij
hen in de buurt. Hij fronste het voorhoofd toen hij zich zijn angst
en paniek herinnerde. Toen herinnerde hij zich zijn ongelovige
vreugde toen hij voor het eerst dc boot zag naderen en vroeg zich
weer af hoe ze hadden geweten dat hij daar zat. Er viel hem een
gedachte in: kon het zijn dat de bebloede tuniek die daar in de
wind wapperde, hun had verteld waar ze moesten kijken? Maar hoe
hadden ze geweten dat ze moesten komen? En nog wel met de Shamud?
De boot danste over het ruwe water en Jondalar raakte zo
geïntrigeerd door het stevige vaartuig, dat hij eens goed ging
kijken hoe het was gebouwd. De bodem van de boot leek uit een stuk
te zijn gemaakt, een hele boom die was uitgehold, wijder in het
middenstuk. De boot was vergroot door rijen over elkaar gelegde en
in elkaar gevoegde planken, die zich voortzetten in de zijkanten en
vooraan bij de boegspriet samenkwamen. Op regelmatige afstanden
langs de zijkanten waren steunbalken aangebracht, en daartussen
waren, bij wijze van banken voor de roeiers, planken gespannen. Zij
drieën zaten voor de eerste bank. Jondalars blik volgde de
structuur van het schip en gleed over een blok hout dat tegen de
boegspriet was weggeschoven. Toen keek hij nog eens en voelde zijn
hart bonzen. Verstrikt in de wirwar van takken aan het blok hout
onder in de boot bij de boegspriet zat een leren zomertuniek,
donkergevlekt van het bloed.