15


'Je doet het uitstekend, Jondalar! Je wordt nog wel eens een rivierman!' zei Carlono. 'In de grote boten doet het er niet zoveel toe als je een slag mist. Als je niet de enige roeier bent, is het ergste dat je kan overkomen, dat je het ritme verstoort. In kleine boten, zoals deze, is beheersing belangrijk. Het kan gevaarlijk, of zelfs fataal, zijn een slag te missen. Let altijd' op de rivier—vergeet nooit hoe onvoorspelbaar ze kan zijn. Hier is ze diep, dus ze lijkt kalm. Maar je hoeft je roeispaan maar in het water te steken om te voelen hoe sterk haar stroming is. Het is een zware stroming om tegen te vechten, je moet meewerken.' Carlono gaf een lopend commentaar ten beste terwijl hij en Jondalar de kleine tweepersoonskano in de buurt van de aanlegsteiger van de Ramudiërs manoeuvreerden. Jondalar luisterde maar half. In plaats daarvan concentreerde hij zich erop de roeispaan naar behoren te hanteren, zodat de boot die hij bestuurde zou gaan waar hij hem heen wilde laten gaan, maar in zijn spieren voelde hij de betekenis van de woorden aan. 'Je denkt misschien dat het gemakkelijker is om stroomafwaarts te gaan, omdat je dan niet tegen haar stroom vecht, maar dat is juist het probleem. Als je tegen de stroom oproeit, moetje voortdurend je gedachten bij de boot en de rivier houden. Dan weetje dat je alles watje hebt gewonnen, kwijtraakt als je je aandacht laat verslappen. En je ziet de dingen snel genoeg aankomen om ze uit de weg te gaan.
Als je met de stroom mee roeit, verslapt je aandacht maar al te gemakkelijk, dwalen je gedachten af en laat je je meevoeren door de rivier, Er zijn rotsen midden in de stroom, waarvan de funderingen dieper gaan dan de rivier. De stroom kan je erop smijten voor je het weet, of je loopt op een van water verzadigd stuk hout, laag op het water. "Nooit de Moeder je rug toekeren." Dat is de regel die je nooit mag vergeten. Ze zit vol verrassingen. Net als je denkt dat je weet wat je kunt verwachten en geen rekening meer met haar houdt, doet ze iets onverwachts.' De oudere man schoof naar achter op zijn bank en trok zijn roeispaan uit het water. Hij nam Jondalar peinzend op en zag dat zijn voorhoofd vol rimpels stond van concentratie. Zijn blonde haar was naar achter gekamd en in zijn nek samengebonden, een goede voorzorgsmaatregel. Hij had zich gekleed volgens de dracht van de Ramudiërs, die weer een aanpassing was van die van de Shamudiërs aan het leven aan de rivier. 'Waarom stuur je niet op de steiger aan en laat je mij eruit, Jondalar. Ik denk dat het tijd wordt dat je het eens alleen probeert. Het is een heel verschil als het alleen tussen jou en de rivier gaat.'
'Denk je dat ik er al aan toe ben?'
'Voor iemand die er niet voor in de wieg is gelegd, heb je het snel geleerd.'
Jondalar had zich graag alleen op de rivier willen bewijzen. Jongens van de Ramudiërs hadden gewoonlijk al hun eigen boomkano nog voor ze man waren. Hij had zich lang geleden onder de Zelandoniërs al bewezen. Toen hij niet veel ouder was dan Darvo en zelfs zijn vak nog niet had geleerd noch helemaal volwassen was, had hij zijn eerste hert gedood. Nu kon hij een speer harder en verder werpen dan de meeste mannen, maar hoewel hij in de vlakten kon jagen, voelde hij zich hier niet helemaal een gelijke. Een man van de rivier kon zich pas man noemen als hij een van de reusachtige steuren aan zijn harpoen had geregen en zo was ook een Sharamudiër van het land pas man als hij zijn eigen gems had geveld in de bergen.
Hij had besloten dat hij geen verbintenis zou aangaan met Serenio voor hij voor zichzelf had bewezen dat hij zowel Shamudiër als Ramudiër kon zijn. Dolando probeerde hem ervan te overtuigen dat hij geen van beide hoefde te doen voor hij een verbintenis aanging, niemand had ook maar enige twijfel. Als iemand nog behoefte had gehad aan een bewijs, dan was de neushoornjacht voldoende. Jondalar was erachter gekomen dat geen van de anderen ooit eerder op neushoorns had gejaagd. De vlakten waren niet hun gebruikelijke jachtgebied. Jondalar probeerde niet te beredeneren waarom hij vond dat hij beter moest zijn dan iedereen, hoewel hij zich nooit eerder verplicht had gevoeld andere mannen te overtreffen in jachtvaar- digheid. Zijn grote interesse, en de enige kunst waarin hij ooit had willen uitblinken, was steenkloppen. Niet om te concurreren, maar het gaf hem persoonlijke bevrediging om een volmaakte techniek te bereiken. Shamud sprak later onder vier ogen met Dolando en zei hem dat de lange Zelandoniër zijn eigen aanvaarding moest verwezenlijken. Serenio en hij leefden nu al zo lang samen dat hij het gevoel had dat hij de band moest formaliseren. Ze was haast zijn gezellin.
De meeste mensen zagen hen zo. Hij behandelde haar met achting en genegenheid en voor Darvo was hij de man aan de vuurplaats. Maar sinds de avond waarop Tholie en Shamio die brandwonden hadden opgelopen, leek er altijd wel iets tussen te komen en was de sfeer nooit helemaal goed. Het was zo gemakkelijk met haar in een sleur te geraken. Deed het er echt toe, vroeg hij zich af.
Serenio drong niet aan—ze stelde hem nog steeds geen eisen—en nam haar verdedigende afstand in acht. Maar de laatste tijd betrapte hij haar er steeds op dat ze naar hem zat te staren met een niet loslatende blik die uit het diepst van haar ziel kwam. Hij was altijd degene die zich van zijn stuk gebracht voelde en het eerst zijn blik afwendde. Hij besloot zichzelf tot taak te stellen te bewijzen dat hij een echte Sharamudiër kon zijn en begon zijn voornemens bekend te maken. Door sommigen werd het opgevat als aankondiging van een Belofte, hoewel er geen Feest van de Belofte werd gehouden. 'Ga deze keer niet te ver,' zei Carlono terwijl hij uit het kleine bootje stapte. 'Gun jezelf de tijd eraan te wennen dat je hem in je eentje hanteert.'
' 'Maar ik neem wel de harpoen mee. Het kan geen kwaad in een moeite door eraan te wennen hem te werpen,' zei Jondalar en hij strekte zijn hand uit naar het wapen dat op de steiger lag. Hij legde de lange schacht op de bodem van de kano, onder de banken, legde het touw er in een rol naast en stak de van weerhaken voorziene, benen punt in de houder aan de zijkant en maakte hem vast. De scherpe punt van de harpoen, met zijn teruggebogen weerhaken, was geen instrument om los in de boot te laten liggen. In geval van een ongeluk was hij net zo moeilijk uit een mens te trekken als uit een vis, om maar niet te spreken van de moeilijkheid om de benen punt met stenen gereedschap te maken. Kano's die omsloegen, zonken zelden, maar losse werktuigen wel.
Jondalar installeerde zich op de achterste bank terwijl Carlono de boot stilhield. Toen de harpoen vastzat, pakte hij de tweekan- tige roeispaan en duwde af. Zonder de ballast van een tweede persoon voorin, lag het bootje minder laag op het water. Het was moeilijker te hanteren. Maar nadat hij zich aan de verandering in drijfkracht had aangepast, scheerde hij snel op de stroom mee, terwijl hij de roeispaan aan een kant bij de achtersteven als roer gebruikte. Toen besloot hij terug te peddelen stroomopwaarts.Het zou gemakkelijker zijn om tegen de stroom te vechten nu hij nog fris was en zich er later op terug te laten drijven. Hij was verder stroomafwaarts gegleden dan hij had beseft. Toen hij eindelijk de aanlegsteiger voor zich zag, stuurde hij er bijna op aan. Toen veranderde hij van gedachten en peddelde er voorbij. Hij was vastbesloten alle vaardigheden onder de knie te krijgen die hij zich tot taak had gesteld te leren en dat waren er veel. Maar niemand, allerminst hijzelf, kon hem ervan beschuldigen dat hij treuzelde, om de verbintenis die hij had beloofd te sluiten, uit te stellen. Hij glimlachte naar de zwaaiende Carlono, maar gaf het niet op.
Stroomopwaarts werd de rivier breder en nam de kracht van de stroom af, wat het peddelen vergemakkelijkte. Hij zag een strandje aan de overkant van de rivier en stuurde erop aan. Het was een klein, beschut strandje, overschaduwd door wilgen. Hij stuurde er vlak langs, gemakkelijk over het ondiepe water scherend in het lichtgewicht bootje en ontspande zich wat. Terwijl hij met zijn roeispaan bijstuurde, liet hij het vaartuigje achteruit glijden. Hij hield het water vluchtig in het oog toen zijn aandacht plotseling werd getrokken door een groot, stil silhouet onder het oppervlak.
Het was vroeg voor steuren. Gewoonlijk kwamen ze in het begin van de zomer de rivier opzwemmen, maar het was een warme, vroege lente geweest, met zware overstromingen. Hij keek scherper en zag meer van de reusachtige vissen stil langsglijden. Ze waren aan hun trek begonnen! Dit was zijn kans. Hij kon de eerste steur van het seizoen binnenhalen! Hij trok de roeispaan binnenboord en greep naar de onderdelen van de harpoen, om hem in elkaar te zetten. Zonder besturing dobberde het bootje rond, voortgestuwd op de stroom, maar iets breedzij. Tegen de tijd dat Jondalar het touw aan de boeg had vastgemaakt, lag het bootje schuin op de stroom, maar het lag stabiel en hij had goede zin. Hij keek uit naar de volgende vis. Hij werd niet teleurgesteld. Een reusachtig, donker silhouet golfde zijn kant op. Nu wist hij waar de 'Haduma'-vis vandaan was gekomen, maar hier waren er veel meer van zulke grote. Van het vissen met de Ramudiërs, wist hij dat het water de ware positie van de vis veranderde. Hij bevond zich niet waar hij zich leek te bevinden—zo verborg de Moeder haar schepselen tot haar geheim werd openbaard. Toen de vis naderbij kwam, richtte hij iets anders om de lichtbreking van het water te compenseren. Hij leunde overboord, wachtte en slingerde de harpoen toen van de boeg weg.
En met evenveel kracht schoot het bootje op zijn scheve koers in tegenovergestelde richting weg naar het midden van de rivier. Maar hij had doel getroffen. De punt van de harpoen stak diep in de reuzensteur. De vis was echter allerminst buiten gevecht gesteld. Hij koerste stroomopwaarts op het midden van de rivier af, op zoek naar dieper water. Het touw ontrolde zich snel en kwam met een ruk strak te staan.
De boot werd met zo'n ruk omgesleurd, dat Jondalar bijna overboord werd geslingerd. Terwijl hij probeerde zich aan de zijkant vast te grijpen, sprong de roeispaan omhoog, wipte op en viel in de rivier. Hij liet los om hem te grijpen en leunde te ver voorover. De boot kantelde. Hij dook weer naar de zijkant. Op dat ogenblik vond de steur de stroming en kliefde stroomopwaarts door het water. De boot kantelde op miraculeuze wijze weer terug, zodat Jondalar er in terug werd geslagen. Hij ging overeind zitten en wreef over een blauwe plek op zijn scheen terwijl het bootje sneller stroomopwaarts werd gesleept dan hij ooit was gegaan.
Hij greep zich aan dc zijkant vast en kroop naar voren. Toen hij de rivieroevers voorbij zag flitsen, zette hij grote ogen op van angst en verbazing. Hij greep naar de lijn, die strak in het water stond, en gaf een ruk, met het idee dat de harpoen zo los zou laten. In plaats daarvan dook de boeg zo diep naar beneden dat het bootje water maakte. De steur schoot heen en weer en liet het bootje heftig schommelen. Jondalar klampte zich uit alle macht aan het touw vast en werd heen en weer geslingerd. Hij merkte het niet toen hij langs de open plek kwam waar de boten werden gebouwd en hij zag niet hoe de mensen op het strand stonden te staren hoe de boot, in het kielzog van de reusachtige vis, stroomopwaarts slingerde, terwijl Jondalar buiten boord hing, met beide handen op het touw en worstelde om de harpoen los te trekken.'Zien jullie dat?' zei Thonolan. 'Die broer van mij heeft een op hol geslagen vis aan de haak! Zoiets moois heb ik nog nooit gezien!' Zijn grijns ging over in een bulderend gelach. 'Zagen jullie hoe hij zich aan dat touw vastklampte, om te proberen te bereiken dat die vis losliet?' Uitgelaten van pret sloeg hij zich op zijn dijen. 'Hij heeft die vis niet gevangen, die vis heeft hem gevangen.' 'Thonolan, het is niet grappig,' zei Markeno. Het kostte hem moeite zijn gezicht in de plooi te houden. 'Je broer zit in moeilijkheden.'
'Dat weet ik. Dat weet ik. Maar heb je hem gezien? De rivier op gesleurd door een vis? Zeg maar dat dat niet grappig is.' Thonolan lachte weer, maar hielp Markeno en Barono een boot in het water tillen. Dolando en Carolio klommen er ook in. Ze duwden af en roeiden zo snel ze konden stroomopwaarts. Jondalar zat in moeilijkheden, hij kon echt in gevaar verkeren. De steur begon uitgeput te raken. De harpoen zoog het leven uit hem weg, het gewicht van de boot en de man remden hem steeds meer af. Het gaf Jondalar gelegenheid om na te denken, maar hij had het nog steeds niet in de hand welke kant hij opging. Hij was ver stroomopwaarts, hij dacht niet dat hij sinds die eerste boottocht in de sneeuw en de huilende winden ooit zo ver was geweest. Plotseling kwam hij op het idee het touw door te snijden. Het had geen zin zich nog langer stroomopwaarts te laten slepen.
Hij liet de zijkant los en greep naar zijn mes. Maar net toen hij het stenen mes met het benen heft uit de schede trok, probeerde de steur in één laatste worsteling met de dood, zich van de pijnlijke punt te ontdoen. Hij sloeg en worstelde met zo'n kracht dat de boeg elke keer dat hij onderdook, onder water schoot. Ondersteboven zou de houten kano nog steeds drijven, maar als hij vol water liep, zou hij naar de bodem zakken. Hij probeerde het touw door te snijden, terwijl de boot deinde, op en neer schommelde en van de ene kant naar de andere schokte. Hij zag het van water verzadigde blok hout dat op de stroming laag op het water op hem afstevende, pas toen het tegen de kano klapte en hem het mes uit handen sloeg.
Hij herstelde zich vlug en probeerde het touw wat in te trekken, zodat het minder strak zou komen te staan, en de kano niet zo vervaarlijk zou wiebelen. In een laatste wanhopige poging om zich los te trekken, dook de steur op de oever af en slaagde er eindelijk in de harpoen uit zijn vlees te scheuren. Het was te laat. Het laatste leven welde door de gapende scheur in zijn zij naar buiten. Het reusachtige dier zonk als een steen naar de bodem van de rivier, zweefde toen naar boven en kwam met zijn buik naar boven aan het oppervlak van de rivier drijven. Alleen een kleine stuiptrekking getuigde van de kolossale strijd die de oervis voor zijn leven had gestreden.
Op de plaats die de vis uitkoos om te sterven, maakte de rivier op haar lange, kronkelige loop een flauwe bocht, waardoor er een werveling van tegenstrijdige stromingen ontstond in het water dat de bocht om schoot en de laatste duik van de steur voerde hem naar een plek waar het water vlak langs de oever terugstroomde. De boot, die een slap hangend touw achter zich aan sleepte deinde en schommelde, botsend tegen het houtblok en de vis, die de rustplaats in de onzekere trog tussen teruglopend water en stroming deelde.
In de tijdelijke kalmte kon Jondalar tot zich door laten dringen hoeveel geluk hij had gehad dat hij het touw niet had doorgesneden. Zonder roeispaan had hij de boot niet in bedwang als hij met de stroom meedreef. De oever was vlakbij. Een smal rotsstrandje hield abrupt op en ging voorbij de bocht over in een steile wal met bomen die elkaar zo dicht op de waterkant verdrongen dat kale wortels naar buiten braken om steun te zoeken in de lucht. Misschien kon hij daar iets vinden dat dienst kon doen als roeispaan. Hij haalde diep adem om zich op de duik in de koude rivier voor te bereiden en liet zich overboord glijden. Het was dieper dan hij had verwacht, hij ging kopje onder. Door de beweging schoof de boot terug in de rivierstroming, de vis dreef dichter naar de oever. Jondalar dook achter de boot aan en graaide naar het touw, maar de lichte kano, die amper over het oppervlak scheerde, tolde rond en danste sneller weg dan hij hem kon volgen.
Hij raakte verkleumd in het ijzige water. Hij wendde zich naar de oever. De steur sloeg tegen de wal. Hij ging erop af, greep hem bij zijn open bek en sleepte hem achter zich aan. Het was zinloos de vis nu kwijt te raken. Hij trok hem een stuk het strandje op, maar hij was zwaar. Hij hoopte dat hij zo zou blijven liggen. Ik hoef nu geen roeispaan te zoeken, dacht hij, zonder boot, maar misschien kan ik wat hout vinden om een vuurtje te maken. Hij was doornat en verkleumd.Hij greep naar zijn mes en vond een lege schede. Hij was vergeten dat hij het was kwijtgeraakt en hij had geen ander. Vroeger had hij altijd een extra mes bij zich in de buidel die hij aan zijn gordel droeg, maar dat was toen hij Zelandonische kledij droeg. Hij had de buidel opgegeven toen hij Ramudische kleding begon te dragen. Misschien kon hij materiaal vinden voor een plankje en vuurstokje, om vuur te maken. Maar zonder mes kun je geen hout snijden, Jondalar, zei hij tegen zichzelf, of tondel afschaven, of aanmaakhout. Hij rilde. Ik kan op zijn minst wat hout bij elkaar zoeken.
Hij keek om zich heen en hoorde iets wegschieten in de bosjes. De grond lag bezaaid met vochtig, rottend hout, bladeren en mos. Nergens een droog takje te bekennen. Je kunt dood hout nemen, dacht hij en keek of hij ook de dode, droge, onderste takken van coniferen zag, die zich onder de groene, levende takken aan de bomen vastklampten. Maar hij bevond zich niet in een naaldwoud zoals bij zijn thuisgrot. Het klimaat in deze streek was minder streng, het werd niet zo sterk beïnvloed door het gletsjerijs in het noorden. Het was koel, kon zelfs heel koud zijn, maar vochtig. Het was het woud van een gematigd klimaat, geen noordelijk woud. De bomen waren van hetzelfde soort als waarvan de boten werden gemaakt: loofhout. In het bos om hem heen stonden eiken en beuken, een paar haag- beuken en wilgen; bomen met dikke ruwe stammen en dunnere met een grijze gladde stam, maar geen droge takken. Het was lente en zelfs de twijgen zaten vol sap en knoppen. Hij had wel eens gehoord hoe je een van de bomen moest kappen. Dat was niet eenvoudig, ook niet met een goede stenen bijl. Hij huiverde weer en klappertandde. Hij wreef zijn handen, zwaaide met zijn armen en stond te trappelen om warm te worden. Hij hoorde weer geschuifel in de struiken en dacht dat hij een dier had gestoord.
Plotseling drong de ernst van zijn situatie tot hem door. Ze zouden hem toch wel missen en naar hem op zoek gaan? Thonolan zou toch wel merken dat hij verdwenen was? Hun wegen kruisten zich steeds minder vaak, vooral omdat hij meer betrokken raakte bij de Ramudische manier van leven en zijn broer meer Shamudisch werd. Hij wist niet eens waar zijn broer die dag zat, misschien was hij wel op gemzejacht.
Nou ja, Carlono dan. Zou die niet op zoek gaan? Hij zag me stroomopwaarts gaan in de boot. Plotseling werd Jondalar door een andere schrik bevangen. De boot! Die is meegesleurd. Als ze een lege boot vinden, zullen ze denken dat je verdronken bent, dacht hij. Waarom zouden ze naar je op zoek gaan als ze denken dat je verdronken bent? Hij rilde weer en kwam in beweging. Hij sprong, sloeg met zijn armen, trappelde met z'n voeten, maar hij bleef maar rillen en hij begon moe te worden. De kou tastte zijn denkvermogen aan, maar hij kon niet rond blijven springen. Buiten adem liet hij zich neervallen en kroop in elkaar, in een poging zijn lichaamswarmte te bewaren, maar zijn tanden klapperden en zijn lichaam beefde. Hij hoorde weer een geschuifel, dichterbij, maar nam niet de moeite op onderzoek uit te gaan. Toen stapte er iets in zijn blikveld: twee voeten— twee blote, vuile mensenvoeten.
Hij keek met een schok op en schrok zo dat hij bijna ophield met bibberen. Op nog geen armlengte van hem af stond een kind hem met twee grote bruine ogen vanuit de schaduw van naar voren stekende wenkbrauwogen aan te staren. Een platkop, dacht Jondalar. Een jonge platkop!
Hij was helemaal opgewonden van verbazing en verwachtte half dat het jonge dier terug de struiken in zou schieten nu hij was gezien. De knaap verroerde zich niet. Hij stond daar maar en nadat ze elkaar enkele ogenblikken hadden aangegaapt, maakte hij wenkende gebaren. Of althans, Jondalar had het gevoel dat het wenkende gebaren waren, hoe ver gezocht dat ook leek. De platkop maakte het gebaar opnieuw, terwijl hij een aarzelende stap achteruit deed.Wat kon zijn bedoeling zijn? Wil hij dat je met hem meegaat? Toen de knaap het gebaar weer maakte, deed Jondalar een stap in zijn richting, ervan overtuigd dat het wezen weg zou rennen. Maar het kind deed slechts één stap achteruit en gebaarde weer. Jondalar begon hem te volgen, eerst langzaam, maar allengs sneller, nog steeds rillend, maar nieuwsgierig. Enkele ogenblikken later schoof de knaap het kreupelhout wat uiteen waardoor een kleine open plek zichtbaar werd. In het midden brandde een klein, haast rookloos vuurtje. Een vrouwtje keek geschrokken op en deinsde angstig achteruit toen Jondalar op de flakkerende warmte toeliep. Hij hurkte er dankbaar voor neer. Hij was zich er vaag van bewust dat de jonge platkop en het vrouwtje met hun handen stonden te zwaaien en keelklanken uitstootten. Hij had de indruk dat ze elkaar iets meedeelden, maar hij bekommerde zich er meer om dat hij het weer warm zou krijgen en wenste dat hij een bontvacht of mantel had. Hij schonk er geen aandacht aan toen het vrouwtje achter hem verdween en was verrast toen hij een bontvacht over zijn schouders voelde zakken. Hij ving amper een glimp op van donkerbruine ogen, voor ze haar hoofd boog en maakte dat ze wegkwam, maar hij voelde haar angst voor hem. Zelfs nat behield de gemzeleren kleding die hij droeg, een deel van zijn vermogen om warmte vast te houden en met het vuur en de vacht kreeg Jondalar het tenslotte zo warm dat hij ophield met bibberen. Toen pas drong het tot hem door waar hij was. Grote Moeder! Dit is een platkoppenkamp. Hij had met zijn handen naar het vuur uitgestrekt gezeten, maar toen hij zich realiseerde wat het vuur impliceerde, trok hij ze met een schok terug, alsof hij ze had gebrand.
Vuur! Gebruiken ze vuur? Aarzelend strekte hij zijn hand weer uit naar de vlammen, alsof hij zijn ogen niet kon geloven en zijn andere zintuigen nodig had om het te bevestigen. Toen viel zijn oog op de bontvacht die over hem gedrapeerd was. Hij voelde aan een van de uiteinden en wreef het tussen duim en wijsvinger. Wolf, concludeerde hij, en goed gelooid. Hij is zacht, de binnenkant is verbazend zacht. Ik betwijfel of de Sharamudiërs het veel beter konden. De vacht leek niet in enig model te zijn gesneden. Het was gewoon de hele huid van een grote wolf. De hitte drong tenslotte zo diep door, dat hij overeind kwam en met zijn rug naar het vuur ging staan. Hij zag het jonge mannetje naar hem kijken. Hij was er niet zeker van dat het een mannetje was. Met de vacht om hem heen, die met een lange riem was dichtgebonden, was het niet duidelijk. Hoewel hij op zijn hoede was, toonde zijn blik geen angst, zoals die van de vrouw. Jondalar herinnerde zich dat de Losaduniërs hadden gezegd dat de platkopvrouwen zich niet verzetten. Ze gaven zich gewoon over, dus helemaal geen tegenpartij. Waarom zou iemand een platkopvrouw willen hebben? Jondalar kwam tot de slotsom dat dit niet zo jong was als hij eerst had gedacht, eerder een bijna volwassen man dan een kind. Het korte postuur was bedrieglijk geweest, maar zijn spieront- wikkeling getuigde van kracht en toen hij nog eens goed keek, zag hij het pluizige dons van een beginnende baard. Het jonge mannetje gromde iets en het vrouwtje snelde naar een kleine houtstapel en bracht een paar stukken hout naar het vuur. Jondalar had nog nooit van zo dichtbij een platkopvrouwtje gezien. Hij keerde zijn gezicht naar haar toe. Ze was ouder, misschien de moeder van de jonge platkop, dacht hij. Ze leek zich niet op haar gemak te voelen, wilde niet dat er naar haar werd gekeken. Ze week met gebogen hoofd achteruit en toen ze bij de rand van de kleine open plek kwam, verwijderde ze zich verder uit zijn gezicht. Ze deed het onopvallend, maar voor hij het in de gaten had, zat hij met zijn hoofd bijna helemaal omgedraaid. Hij keek even de andere kant op en toen hij weer keek, had ze zich zo doeltreffend verborgen, dat hij haar eerst niet zag. Als hij niet had geweten dat ze daar zat, had hij haar helemaal niet gezien.
Ze is bang. Het verbaast me dat ze niet is weggerend in plaats van hout te brengen zoals hij haar opdroeg. Het haar opdroeg! Hoe kon hij het haar opdragen? Platkoppen praten niet, hij kon haar niet vertellen dat ze hout moest brengen. Ik ben zeker een beetje licht in het hoofd van de kou. Ik denk nu vast niet helder.
Ondanks al zijn ontkenningen kon Jondalar het gevoel niet van zich afzetten dat het jonge mannetje het vrouwtje wel degelijk had opgedragen hout te halen. Op de een of andere manier had hij iets meegedeeld. Hij richtte zijn aandacht weer op het mannetje en voelde een duidelijke vijandigheid. Hij kon niet zeggen waar het aan lag, maar hij wist dat het de jonge platkop niet had aangestaan dat hij zo naar het vrouwtje had zitten kijken. Hij was ervan overtuigd dat hij in grote moeilijkheden zou komen als hij ook maar een stap in haar richting deed. Het was niet verstandig platkopvrouwtjes al te veel aandacht te schenken, besloot hij, niet als er een mannetje in de buurt was, van welke leeftijd dan ook.
De spanning zakte wat toen Jondalar geen openlijke initiatieven nam en niet langer naar het vrouwtje keek. Maar nu hij oog in oog stond met de platkop, had hij—net als bij de platkoppen die hij aan het begin van zijn Tocht was tegengekomen—het gevoel dat ze elkaar stonden te taxeren, en wat verwarrender was, dat hij tegenover een mens stond. En toch leek deze mens op geen andere die hij kende. Op al zijn reizen waren de mensen die hij was tegengekomen, ook als mensen te herkennen. Ze spraken andere talen, hadden andere gebruiken, woonden in andere onderkomens, maar het waren mensen.
Deze was anders, maar was hij daarom een beest? Hij was veel kleiner en meer gedrongen, maar zijn blote voeten waren niet anders dan die van Jondalar. Hij had enigszins kromme benen, maar liep net zo rechtop als ieder ander. Hij had wat meer haar, vooral op de armen en schouders, dacht Jondalar, maar hij zou het geen pels willen noemen. Hij kende wel mannen die net zo behaard waren. De platkop had al een brede gespierde borst en je kon beter geen ruzie met hem krijgen, zo jong als hij was. Maar ook de volwassen vrouwen, die hij had gezien, hadden ondanks hun enorme spierontwikkeling, de bouw van mensen.Het verschil leek hem voornamelijk in het hoofd en in het gezicht te liggen. Maar wat is het verschil? Hij heeft zware wenkbrauwen, zijn voorhoofd is minder hoog en loopt meer naar achteren en hij heeft een groot hoofd. Een korte nek, geen kin, een kaak die iets uitsteekt en een brede neus, maar zelfs dat was het gezicht van een mens. Het lijkt niet op ook maar iemand die ik ken, maar het ziet er menselijk uit. En ze gebruiken vuur. Maar ze praten niet, en alle mensen praten. Ik vraag me af, deelden ze elkaar iets mee? Grote Doni! Hij heeft zelfs mij iets meegedeeld! Hoe wist hij dat ik vuur nodig had? En waarom zou een platkop een mens helpen? Jondalar stond voor een raadsel, maar de jonge platkop had hem waarschijnlijk het leven gered. Het jonge mannetje leek tot een besluit te komen, maakte abrupt hetzelfde gebaar waarmee hij Jondalar naar het vuur had gewenkt en liep van de open plek weg, zoals ze waren gekomen. Hij leek te verwachten dat de man hem zou volgen en dat deed Jondalar, blij met wolvevacht om zijn schouders toen hij in zijn nog vochtige kleren van het vuur wegliep. Toen ze de rivier naderden, rende de platkop vooruit, onder het uitstoten van harde, scherpe klanken, en zwaaide met zijn armen. Een klein dier ging er haastig vandoor, maar er was wat van de steur weggevreten en het was duidelijk dat hij, al was hij nog zo groot, niet lang mee zou gaan als hij niet werd bewaakt. De woede van het jonge mannetje op het aasetende dier verschafte Jondalar een plotseling inzicht. Kon de vis misschien de reden zijn waarom de platkop hem hulp had geboden? Wilde hij een deel van de vis?
De platkop stak zijn hand in een plooi van de vacht die om hem heen geslagen zat, haalde een steenschilfer te voorschijn met een scherpe rand en maakte een beweging naar de steur alsof hij hem wilde aansnijden. Vervolgens maakte hij gebaren die een deel voor hem en een deel voor de lange man aangaven en wachtte. Het was zo duidelijk. Het stond voor Jondalar buiten kijf dat de knaap een deel van de vis wilde hebben. Een vloed van vragen welde in hem op.
Waar had die platkop het werktuig vandaan? Hij wilde het van dichterbij bekijken, hij wist dat het niet de verfijning had van een van zijn werktuigen—het was van een dikkere schilfer gemaakt, niet van een dun plaatje steen—maar het was een volmaakt bruikbaar, scherp mes. Het was door iemand gemaakt die er met vakmanschap functioneel vorm aan had gegeven. Maar meer nog dan het mes, waren er vragen die hem in verwarring brachten. De knaap had weliswaar niets gezegd, maar hij had bepaald wel iets meegedeeld. Hij vroeg zich af of hij zijn wensen even direct kenbaar gemaakt zou kunnen hebben. De platkop stond afwachtend klaar en Jondalar knikte, niet zeker of de beweging zou worden begrepen. Maar zijn bedoeling was door meer dan gebaren overgebracht. Zonder aarzeling ging het jonge mannetje met de vis in de weer. Terwijl de Zelandoniër toekeek, werd hij overweldigd door een emotie die diep gewortelde overtuigingen in hem aan het wankelen bracht. Het bouwsel van denkbeelden dat hem met de moedermelk was ingegeven en in zijn botten zat ingebakken, stond op instorten. Platkoppen waren beesten. Iedereen zei dat platkoppen beesten waren. Maar wat was een beest? Een beest zou misschien haastig een hap uit die vis voor zijn neus komen wegkapen. Een intelligenter beest zou een mens misschien als gevaarlijk beschouwen en wachten tot hij vertrok of stierf. Een beest zou niet inzien dat een man die aan de kou was blootgesteld, behoefte had aan warmte, zou geen vuur hebben waar hij hem heen kon leiden, zou niet vragen om een aandeel van zijn voedsel. Dat was menselijk gedrag.
Het had Jondalar niets kunnen schelen als de platkop de hele vis had meegenomen, maar hij was nieuwsgierig. Hoeveel zou de platkop nemen? De vis moest hoe dan ook aan stukken worden gesneden, hij was te zwaar om te verslepen. Het zou vier man nog moeite kosten hem te tillen.
Ineens interesseerde de platkop hem niet meer. Zijn hart klopte als een razende. Had hij iets gehoord? 'Jondalar! Jondalar!'
De platkop keek geschrokken op, maar Jondalar baande zich al een weg door de bomen op de oever, om vrij uitzicht op de rivier te krijgen.
'Hier! Hier zit ik, Thonolan!' Zijn broer was hem dus toch komen zoeken. Hij zag een boot vol mensen midden op de rivier en riep ze opnieuw aan. Ze zagen hem, zwaaiden terug en roeiden zijn kant op.
Een geknor van inspanning bracht zijn aandacht terug bij de platkop. Hij zag dat de steur op het strandje in de lengte in tweeën was gespleten en dat het jonge mannetje de helft van de reusachtige vis had overgebracht op een grote leren huid die hij ernaast had uitgespreid. Terwijl de lange man toekeek, pakte de jonge platkop de uiteinden van de huid bij elkaar en hees de hele lading met een zwaai op zijn rug. Met de halve kop en staart boven uit de reusachtige zak stekend, verdween hij in het bos. 'Wacht!' riep Jondalar en rende hem achterna. Bij de rand van de open plek haalde hij hen in. Het vrouwtje, dat een grote mand op haar rug droeg, glipte toen hij naderde, in de schaduwen weg. Aan niets was te zien dat de open plek was gebruikt, er was zelfs geen spoor van het vuur. Als hij de hitte ervan niet had gevoeld, zou hij hebben getwijfeld of het er ooit was geweest. Hij nam de wolvevacht van zijn schouders en bood hem aan. Op een knorrend geluid van het mannetje, nam het vrouwtje hem aan. Toen slopen ze beiden geruisloos het bos in en waren verdwenen.
Jondalar had het een beetje koud in zijn vochtige kleren toen hij naar de rivier terugliep. Hij kwam net bij de oever toen de boot meerde en glimlachte toen zijn broer aan land klauterde. Ze omarmden elkaar in een stevige omhelzing van broederlijke genegenheid.
'Thonolan! Ben ik even blij dat ik je zie! Ik was bang dat ze me als verloren zouden beschouwen als ze die lege boot vonden.' 'Grote broer, hoeveel rivieren zijn we samen niet overgestoken? Denk je soms dat ik niet weet dat je kunt zwemmen? Toen wede boot eenmaal vonden, wisten we dat je stroomopwaarts zat en niet ver voor ons uit kon zijn.'
'Wie heeft de helft van deze vis weggenomen?' vroeg Dolando. 'Die heb ik weggegeven.'
'Weggegeven! Aan wie heb je hem gegeven?' vroeg Markeno. 'Aan wie kon je hem geven?' voegde Carolio eraan toe. 'Aan een platkop.'
'Aan een platkop?' echoden vele stemmen. 'Waarom zou je de helft van zo'n grote vis aan een platkop geven?' vroeg Dolando.
'Hij heeft me geholpen en hij vroeg erom.' 'Wat is dat nou voor onzin? Hoe kon een platkop nou ergens om vragen?' zei Dolando. Hij was boos en dat verbaasde Jondalar. De leider van de Sharamudiërs liet zelden zijn toorn blijken. 'Waar zit hij?'
'Hij is nu inmiddels verdwenen, in het bos. Ik was doorweekt en rilde zo dat ik dacht dat ik het nooit meer warm zou krijgen. Toen verscheen opeens die jonge platkop en nam me mee naar zijn vuur…'
'Vuur? Sinds wanneer gebruiken ze vuur?' vroeg Thonolan. 'Ik heb wel platkoppen met vuur gezien,' zei Barono. 'Ik heb ze ook al eens eerder aan deze kant van de rivier gezien… van een afstand,' merkte Carolio op.
'Ik wist niet dat ze terug waren. Met z'n hoevelen waren ze?' vroeg Dolando.
'Alleen die jonge met een ouder vrouwtje. Zijn moeder misschien,' antwoordde Jondalar.
'Als ze hun vrouwtjes bij zich hebben, dan zitten er meer.' De gedrongen leider keek vlug het bos langs. 'Misschien moesten we maar een paar mensen bij elkaar trommelen voor een platkop- jacht en het ongedierte uitroeien.'Er klonk een kwaadaardige dreiging in Dolando's stem waar Jondalar van opkeek. Hij had al eerder ondertonen van een dergelijk gevoel jegens platkoppen bespeurd in de opmerkingen van de leider, maar nog nooit met zoveel venijn. Het leiderschap was bij de Sharamudiërs een kwestie van bekwaamheid en overtuigingskracht. Dolando werd stilzwijgend als leider erkend, niet omdat hij in alle opzichten de beste was, maar omdat hij bekwaam was en de gave had mensen aan te trekken en problemen op te lossen. Hij commandeerde niet; hij bepraatte de mensen, overreedde ze, overtuigde ze en wist te schipperen. Over het algemeen leverde hij de smeerolie voor onvermijdelijke wrijvingen tussen mensen die samen leefden. Hij was buitengewoon scherpzinnig, doelbewust en zijn beslissingen werden gewoonlijk geaccepteerd, maar niemand hoefde zich erbij neer te leggen. Er waren soms heftige ruzies. Hij was voldoende zelfverzekerd om aan zijn mening vast te houden wanneer hij vond dat hij gelijk had en als het nodig was kon hij ook het hoofd buigen voor iemand die meer wist over een bepaald onderwerp of meer ervaring had. Hij gaf er de voorkeur aan zich niet met persoonlijke ruzietjes te bemoeien, tenzij ze uit de hand liepen en iemand zijn hulp inriep. Hoewel hij over het algemeen heel kalm bleef, kon hij zich woedend maken over wreedheid, domheid of onvoorzichtigheid die schade kon toebrengen aan de Stam als geheel of aan iemand die niet in staat was zich te verdedigen. En ook ten aanzien van platkoppen. Hij haatte ze. Voor hem waren het niet alleen beesten, het waren gevaarlijke, wrede beesten die moesten worden uitgeroeid. 'Ik had het ijskoud,' bracht Jondalar ertegenin, 'en die jonge platkop hielp me. Hij nam me mee naar zijn vuur, ze gaven me een vacht om te gebruiken. Wat mij betreft had hij de hele vis mogen hebben, maar hij nam maar de helft. Ik ben niet van plan om mee te doen aan een platkopjacht.'
'Gewoonlijk veroorzaken ze niet zoveel last,' zei Barono, 'maar als ze in de buurt zitten, wil ik dat graag weten. Ze zijn pienter. Het is geen goed idee je door een groep te laten overrompelen…'
'Het zijn beestachtige, moordlustige beesten…' zei Dolando. Barono negeerde de opmerking. 'Je hebt waarschijnlijk geluk gehad dat het een jong met een vrouwtje was. De vrouwtjes vechten niet.'
De kant die het gesprek opging, stond Thonolan niet aan. 'Hoe moeten we deze schitterende halve vangst van mijn broer thuiskrijgen?' Hij herinnerde zich de tocht die de vis Jondalar had bezorgd en een grijns spleet zijn gezicht in tweeën. 'Na de tegenstand die hij je heeft geboden, verbaast het me dat je hem voor de helft hebt laten ontsnappen.'
Het gelach werd met zenuwachtige opluchting door de anderen overgenomen.
'Wil dat zeggen dat hij nu een halve Ramudiër is?' zei Markeno.
'Misschien kunnen we hem meenemen op jacht en velt hij een halve gems,' zei Thonolan. 'Dan kan de andere helft Shamudiër zijn.'
'Welke helft zal Serenio willen hebben?' knipoogde Barono. 'De helft van hem is meer dan de meesten,' gekscheerde Carolio en haar gezicht liet er geen twijfel over bestaan dat ze het niet over zijn lengte had. In de kleine behuizing van de Grot was zijn vaardigheid in de vachten niet onopgemerkt voorbij gegaan. Het bloed steeg Jondalar naar de wangen, maar het vette gelach bracht een laatste verlichting van de spanning, niet alleen veroorzaakt door zorg om hem, maar ook door Dolando's reactie op de platkoppen.
Ze haalden een net van boord, dat gemaakt was van een vezelsoort die er goed tegen kon als hij nat werd, spreidden het naast de bloedende, open helft van de steur uit en schoven het karkas onder het nodige gekreun en gezwoeg op het net en in het water. Vervolgens bonden ze het net aan de achtersteven van de boot vast.
Terwijl de rest met de vis worstelde, draaide Carolio zich naar Jondalar om en zei zachtjes: 'Roshario's zoon is door platkoppen gedood. Hij was nog maar een jonge man, nog niet Beloofd, vol pret en durf en Dolando's trots. Niemand weet hoe het is gebeurd, maar Dolando liet de hele Grot jacht op ze maken. Een paar werden gedood, daarna verdwenen ze. Hij moest om te beginnen al niet veel van ze hebben, maar sindsdien…' Jondalar knikte begrijpend.
'Hoe heeft die platkop zijn helft van deze vis weggesleept?' vroegThonolan toen ze in de boot stapten.
'Hij pakte hem op en liep ermee weg,' zei Jondalar.
'In zijn eentje? Hij pakte hem op en liep ermee weg?'
'In zijn eentje. En hij was niet eens volgroeid.'

Thonolan liep naar het houten hutje dat werd gedeeld door zijn broer, Serenio en Darvo. Het was opgebouwd uit planken die op een nokpaal steunden, die zelf schuin naar de grond afliep. Het leek op een van hout gemaakte tent, met de driehoekige voorwand hoger dan de achterwand, zodat de zijkanten trapeziumvormig waren. De planken waren op dezelfde manier aan elkaar gezet als de boordgangen van de boten: de enigszins dikkere rand viel over de dunnere rand heen en werd vastgenaaid. Het waren knusse stevige bouwsels, die voldoende dicht waren, zodat alleen bij de oudere licht door het droge, kromgetrokken hout scheen. Dank zij de zandstenen overkapping, die ze tegen de ergste weersinvloeden beschermde, hoefde men de onderkomens niet zo te onderhouden en waterdicht te maken als de boten.- De verlichting kwam hoofdzakelijk van de vuurplaats of de ingang aan de voorkant.
De jongste van de twee mannen keek naar binnen om te zien of zijn broer nog sliep.
'Kom erin,' snufte Jondalar. Hij zat rechtovereind op de met vachten bedekte slaapverhoging, met extra vachten om hem heen gestapeld en een kom met iets kokend heets in zijn handen.
'Hoe staat het met je verkoudheid?' vroeg Thonolan terwijl hij op de rand van de verhoging ging zitten. 'Met de verkoudheid gaat het slechter, met mij beter.' 'Niemand heeft aan je natte kleren gedacht en er stond een behoorlijke wind in de rivierkloof tegen de tijd dat we terugkwamen.'
ik ben blij dat jullie me hebben gevonden.''Nou, ik ben echt blij dat je je beter voelt.' Thonolan leek vreemd om woorden verlegen te zitten. Hij zat zenuwachtig te wiebelen, stond op en liep naar de opening, kwam toen weer terug naar zijn broer. 'Kan ik ook iets voor je halen?'
Jondalar schudde het hoofd en wachtte. Zijn broer zat ergens mee en hij probeerde ermee voor de draad te komen. Hij had alleen tijd nodig.
'Jondalar…' begon Thonolan en zweeg toen even. 'Jij woont nu al heel lang met Serenio en haar zoon samen.' Heel even dacht Jondalar dat hij iets wilde gaan zeggen over de niet geformaliseerde status van de verhouding, maar hij vergiste zich. 'Hoe voelt het om een man van je vuurplaats te zijn?' 'Jij bent een gebonden man, een man van je vuurplaats.' 'Dat weet ik, maar maakt het ook verschil om een kind aan je vuurplaats te hebben? Jetamio heeft zo haar best gedaan om een kind te krijgen, en nu… ze heeft er weer een verloren, Jondalar.'
'Het spijt me…'
'Het kan me niet schelen of ze ooit een kind krijgt. Ik wil haar gewoon niet verliezen,' riep Thonolan met overslaande stem uit.
ik wilde maar dat ze ophield met het te proberen.' ik denk niet dat ze enige keus heeft. De Moeder geeft…' 'Waarom laat de Moeder haar dan niet eentje houden!' schreeuwde Thonolan. Hij liep rakelings langs Serenio toen hij naar buiten rende.
'Heeft hij je over Jetamio verteld?' vroeg Serenio. Jondalar knikte. 'Ze heeft deze langer behouden, maar dat maakte het moeilijker voor haar toen ze hem verloor. Ik ben blij dat ze zo gelukkig is met Thonolan. Dat is wel het minste dat ze verdient.'
'Komt ze er wel weer bovenop?'
'Ze is niet de eerste vrouw die een kind heeft verloren, Jondalar. Maak je maar niet ongerust over haar, ze redt het wel. Ik zie dat je de thee hebt gevonden. Shamud zei dat een aftreksel van pepermunt, bernagie en lavendel je verkoudheid goed zou doen. Hoe voel je je? Ik kwam alleen even kijken of je al wakker was.'
ik voel me prima.' Hij glimlachte en probeerde een gezonde indruk te maken.
'Dan denk ik dat ik weer bij Jetamio ga zitten.'
Toen ze vertrok, zette hij zijn kom weg en ging weer liggen. Zijn neus was verstopt en hij had hoofdpijn. Hij kon niet precies zeggen waar het aan lag, maar Serenio's antwoord verontrustte hem. Hij wildeer niet verder over nadenken, het gaf hem nog een andere doffe pijn, diepweg in zijn maag. Het zal wel van die verkoudheid komen, dacht hij.