2
De agenten brachten hun chef in Hafnarfjörður op de hoogte van het skelet in het meer en het kostte enige tijd om uit te leggen hoe het kwam dat ze midden in het meer stonden en toch hoog en droog op het land. De chef belde met de hoofdcommissaris op het bureau van de rijksrecherche, meldde de vondst van het skelet en vroeg of de rijksrecherche de zaak niet kon overnemen.
‘Dat is iets voor de opleidingsafdeling,’ zei de hoofdcommissaris. ‘Ik denk dat ik de juiste man ervoor heb.’
‘Wie dan?’
‘We hebben hem op vakantie gestuurd; hij heeft nog zo’n vijf jaar staan, geloof ik, maar ik weet dat hij blij is om iets om handen te hebben. Hij is dol op vermissingen. Heeft plezier in zo’n klus.’
De hoofdcommissaris nam afscheid van zijn collega in Hafnarfjörður, toetste een ander nummer in en vroeg of hij Erlendur Sveinsson aan de lijn kon krijgen. Hij stuurde meteen een aantal rechercheurs naar het Kleifarvatn.
Erlendur was verdiept in zijn boek toen de telefoon ging. Hij probeerde het licht van de meizon buiten te houden, zoals hij dat altijd deed. Er hingen dikke gordijnen voor de ramen in de woonkamer en hij had de deur naar de keuken, waar geen gewone gordijnen hingen, dichtgedaan. Zo had hij genoeg duisternis om zich heen gecreëerd dat hij de lamp bij zijn stoel kon aandoen.
Erlendur kende het boek uit zijn hoofd. Hij had het al vele malen eerder gelezen. Het ging over een reis die een paar mannen in de herfst van 1868 maakten van Skaftártunga naar de M´yrdalsjökull in het noorden, over de Fjallabaksleið. Ze waren op weg naar Garður om te gaan vissen. In hun gezelschap was een jonge jongen van zeventien jaar, David. De mannen waren ervaren reizigers en kenden de weg goed, maar kort na hun vertrek werd het slecht weer en ze zijn nooit aangekomen. Er werd een grote zoektocht naar hen ondernomen, maar er is nooit iets van hen teruggevonden. Pas tien jaar later werden bij toeval hun beenderen aangetroffen in een grote zandverstuiving ten zuiden van Kaldaklofi. Ze hadden een deken over zich heen getrokken en lagen dicht tegen elkaar aan.
Erlendur staarde in de duisternis en zag de jonge jongen voor zich in de groep, angstig en vol zorgen. Hij scheen voor het vertrek al geweten te hebben hoe het zou aflopen; het was de omgeving opgevallen dat hij zijn speelgoed tussen zijn broers en zusters had verdeeld en zei dat hij het niet meer nodig zou hebben.
Erlendur legde het boek opzij, kwam wat stram overeind en nam de telefoon op. Het was Elínborg.
‘Ben je van plan om te komen?’ was het eerste wat ze zei.
‘Dat is toch de bedoeling?’ zei Erlendur. Elínborg was al heel lang bezig een kookboek te schrijven en het zou nu eindelijk worden gepresenteerd.
‘God, ik ben enorm gestrest. Hoe denk jij dat het wordt ontvangen?’
‘Ik kan niet eens iets met de magnetron beginnen,’ zei Erlendur. ‘Dus ik ben misschien niet de aangewezen persoon om...’
‘Ze zijn er heel tevreden over bij de uitgeverij,’ zei Elínborg. ‘En de foto’s van de gerechten zijn schitterend. Het is heel bijzonder wat die fotograaf heeft gedaan. En er is een hoofdstuk gewijd aan het kerstdiner...’
‘Elínborg.’
‘Ja.’
‘Belde je me over iets speciaals?’
‘Een skelet in het Kleifarvatn,’ zei Elínborg en haar stem werd zachter nu het niet meer over het kookboek ging. ‘Ik heb je nodig. Het water is gedaald of zo en ze hebben er vanochtend beenderen in gevonden. Ze willen dat jij ernaar kijkt.’
‘Het water is gedaald?’
‘Ja, ik begreep het ook niet helemaal.’
Sigurður Óli stond al bij het skelet toen Erlendur en Elínborg bij het meer arriveerden. De Technische Recherche was onderweg. De agenten uit Hafnarfjörður stonden te hannesen met geel afzetlint waarmee ze het terrein wilden afzetten; ze kwamen er nu pas achter dat ze niets hadden om het aan vast te maken. Sigurður Óli keek naar hun pogingen en probeerde zonder resultaat de typische Hafnarfjörður-humor te ontdekken.
‘Heb jij geen vakantie?’ vroeg hij aan Erlendur toen deze naar hem toe liep over het zand.
‘Ja,’ zei Erlendur. ‘Heb jij nog wat nieuws te melden?’
‘Same old,’ zei Sigurður Óli. Hij keek naar de weg, waar een grote jeep van een van de televisiejournaals aan het parkeren was. ‘Ze hebben haar naar huis laten gaan,’ zei hij en hij gebaarde met zijn hoofd naar de politieagenten uit Hafnarfjörður. ‘De vrouw die het geraamte heeft gevonden. Ze was hier iets aan het meten. We kunnen later nog met haar gaan praten als we willen weten waarom het water verdwenen is. Als alles normaal was, zaten wij nu gewoon aan de koffie.’
‘Gaat het goed met je schouder?’
‘Ja. Hoe is het met Eva Lind?’
‘Ze is er nog niet vandoor,’ zei Erlendur. ‘Ik denk dat ze daar wel op uit is, maar verder weet ik het niet.’
Hij knielde neer en bekeek wat er te zien was van het skelet. Hij stak een vinger in het gat in de schedel en raakte een van de ribben aan.
‘Hij is op zijn hoofd geslagen,’ zei hij en hij kwam weer overeind.
‘Scherp opgemerkt,’ zei Elínborg spottend. ‘Als het tenminste een híj is,’ voegde ze eraan toe.
‘Tijdens een gevecht of zo, denk je niet?’ zei Sigurður Óli. ‘Het gat zit recht achter de oogkas aan de rechterkant. Eén goede klap was waarschijnlijk voldoende.’
‘Het is misschien niet uitgesloten dat hij alleen in een bootje zat en met zijn hoofd op de rand is gevallen,’ zei Erlendur en hij keek naar Elínborg. ‘Die spottende toon van jou, Elínborg, komt die ook voor in je kookboek?’
‘De botbreuken zijn natuurlijk lang onder het zand begraven geweest,’ zei Elínborg. Ze beantwoordde de vraag niet.
‘We moeten het skelet opgraven,’ zei Sigurður Óli. ‘Wanneer komt de Technische Recherche?’
Erlendur zag dat er steeds meer auto’s langs de kant van de weg bleven staan en informeerde of de vondst van het skelet naar de media was uitgelekt.
‘Moeten ze geen tent opzetten?’ zei hij en hij keek naar de weg.
‘Ja,’ zei Sigurður Óli. ‘Ze komen vast en zeker met een tent.’
‘Dus jij denkt dat hij alleen aan het vissen was op het meer?’ zei Elínborg.
‘Nee, dat is gewoon een mogelijkheid,’ zei Erlendur.
‘Maar als hij een klap heeft gehad?’
‘Dan is dat geen ongeluk geweest,’ zei Sigurður Óli.
‘We weten niet wat er gebeurd is,’ zei Erlendur. ‘Misschien is hij doodgeslagen. Misschien was hij met iemand op het water en waren ze aan het vissen als plotseling een van beiden een hamer tevoorschijn haalt. Misschien waren ze maar met zijn tweeën. Maar ze kunnen ook met zijn vijven zijn geweest.’
‘Of,’ zei Sigurður Óli, ‘hij is ergens in de stad op zijn hoofd geslagen waarna ze met hem het water zijn opgegaan en hem naar de bodem hebben laten zakken.’
‘Hoe denk je dat ze hem hebben laten zakken?’ vroeg Elínborg. ‘Er is nogal wat voor nodig om zo’n lijk onder water te houden.’
‘Is het een volwassen man?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Zeg eens tegen hen dat ze zich op gepaste afstand houden,’ zei Erlendur. Hij keek hoe de journalisten vanaf de weg omlaag klauterden naar de bodem van het meer. Er naderde een klein vliegtuig uit Reykjavík dat laag over het water vloog en je kon zien hoe de mannen daarin een camera vasthielden.
Sigurður Óli liep de journalisten tegemoet. Erlendur ging naar de rand van het meer. Golfjes kabbelden lichtjes over het zand; hij keek hoe de namiddagzon spiegelde in het wateroppervlak en dacht na over wat er aan de hand was. Trok het water zich terug door menselijk ingrijpen of was de natuur aan het werk? Het was niet waarschijnlijk dat het water zelf antwoord op dit raadsel zou geven. Verborg het meer misdaden op de plaatsen waar het dieper was en nog donker en stil?
Hij keek omhoog naar de weg. De mannen van de Technische Recherche in hun witte overalls haastten zich over het zand in zijn richting. Ze droegen een tent en tassen vol geheimzinnige spullen. Hij keek naar de hemel en voelde de warmte van de zon op zijn gezicht.
Misschien was die het wel die het meer deed opdrogen.
Het eerste wat de Technische Recherche ontdekte toen ze met kleine schepjes en borsteltjes met fijne haren het zand van het skelet begonnen te schrapen, was een touw dat tussen de ribben was gekropen en bij de wervelkolom onder het skelet lag, waar het in het zand verdween.
De waterdeskundige heette Sunna en ze had zich net lekker op de bank geïnstalleerd. De band zat in het apparaat, een Amerikaanse thriller, The Bone Collector. De man met de zwarte sokken was weg. Hij had twee telefoonnummers achtergelaten die ze direct door de wc had gespoeld. De film zou net beginnen toen er werd gebeld. Ze wilde eerst doen alsof ze niet thuis was. Ze werd voortdurend lastiggevallen. Als het niet mensen waren die haar een goedkoper telefoonabonnement wilden aansmeren, dan waren het wel stokvisverkopers of jongetjes die lege flessen kwamen ophalen en logen dat het voor het Rode Kruis was. De bel galmde nogmaals. Ze aarzelde nog steeds. Ze zuchtte en kwam onder haar deken vandaan.
Toen ze de deur opende, stonden er twee mannen voor haar neus. De één zag er nogal ongelukkig uit, met hangende schouders en een treurige uitdrukking op zijn gezicht, misschien liep hij tegen de vijftig. De ander was jonger en zag er veel prettiger uit, knap zelfs.
Erlendur zag hoe ze geïnteresseerd naar Sigurður Óli keek en kon een glimlach niet onderdrukken.
‘Het gaat om het Kleifarvatn,’ zei hij.
Toen ze in de kamer zaten, vertelde ze hun wat zij en de mensen bij het Energie-instituut dachten dat er aan de hand was.
‘Het water loopt niet buiten de oever weg,’ zei Sunna, ‘maar het sijpelt weg door de bodem, het afgelopen jaar ongeveer een kubieke meter per seconde, waarmee het ongeveer in evenwicht bleef.’
Erlendur en Sigurður Óli keken haar aan en probeerden eruit te zien alsof ze het erg interessant vonden.
‘Herinneren jullie je de aardbeving in Suðurland van 17 juni 2000?’ vroeg ze en zij knikten. ‘Zo’n vijf seconden later werd er een grote aardbeving gemeten in het Kleifarvatn die ertoe leidde dat het water tweemaal zo snel wegsijpelde. Toen het water zich begon terug te trekken, dachten de mensen eerst dat het kwam doordat er minder neerslag was, maar toen kwam aan het licht dat het wegliep in spleten die dwars door de bodem van het Kleifarvatn lopen en daar al tientallen jaren zitten. Ze schijnen bij de aardbeving groter te zijn geworden, met deze gevolgen. Het meer was tien vierkante kilometer groot, maar nu nog maar acht. De oever heeft zich minstens vier meter teruggetrokken.’
‘En zo kwam het skelet boven water,’ zei Erlendur.
‘We hebben het skelet van een schaap gevonden toen de oever zich twee meter had teruggetrokken,’ zei Sunna. ‘Maar dat was overduidelijk niet op zijn kop geslagen.’
‘Wat bedoel je, op zijn kop geslagen?’ zei Sigurður Óli.
Ze keek naar hem. Ze had geprobeerd zich niet te laten kennen toen ze naar zijn handen keek. Geprobeerd niet te zoeken naar een trouwring.
‘Ik zag een gat in de schedel,’ zei ze. ‘Weten jullie wie het is?’
‘Nee,’ zei Erlendur. ‘Hij heeft een boot nodig gehad, is het niet? Om zo ver op het water te komen.’
‘Als je bedoelt of iemand naar de plek had kunnen waden waar het skelet lag, dan is het antwoord nee. Daar was het water tot voor kort minstens vier meter diep. En als het lang geleden is gebeurd, ik weet daar natuurlijk niets van, dan kan het nog veel dieper zijn geweest.’
‘Dus ze hebben in een boot gezeten?’ zei Sigurður Óli. ‘Zijn er boten bij het meer?’
‘Er zijn huizen in de omgeving,’ zei ze en ze keek hem in de ogen. Hij had mooie ogen, donkerblauw met fijne wenkbrauwen. ‘Misschien zijn daar ook wel boten. Ik heb nog nooit een boot op het meer gezien. Alleen als we zelf een eindje het water opvaren,’ zei ze voor zich uit.
De mobiele telefoon van Erlendur ging. Het was Elínborg.
‘Je moet weer hiernaartoe komen,’ zei ze.
‘Wat is er?’ zei Erlendur.
‘Kom en kijk zelf. Het is heel bijzonder. Ik heb nog nooit zoiets gezien.’