34
Karl Antonsson was thuis toen Elínborg bij hem op de deur klopte, en zijn nieuwsgierigheid was meteen gewekt toen zij hem vertelde dat de vondst van de beenderen in het Kleifarvatn ertoe had geleid dat ze navraag moesten doen onder de voormalige IJslandse studenten in Leipzig. Hij vroeg Elínborg direct binnen. Hij zei dat hij en zijn vrouw op het punt stonden een partij golf te gaan spelen, maar dat dit kon wachten.
Elínborg had Sigurður Óli eerder die ochtend door de telefoon gesproken en gevraagd hoe het met Bergpóra ging. Hij zei dat het uitstekend met haar ging. Alles ging naar wens.
‘En die man, is hij ermee opgehouden om je ’s nachts te bellen?’ vroeg ze.
‘Ik heb niets meer van hem gehoord.’
‘Was hij niet suïcidaal?’
‘Ja, soms,’ zei Sigurður Óli en hij voegde eraan toe dat Erlendur op hem zat te wachten. Ze zouden op bezoek gaan bij Haraldur in het bejaardenhuis vanwege die absurde zoektocht van Erlendur naar Leopold. Het verzoek om een onderzoek op het terrein in Mosfellsbæ was afgewezen, tot grote ergernis van Erlendur.
Karl woonde in Reynimel in een mooi huis met drie verdiepingen en een goed onderhouden tuin. Ulrike, zijn vrouw, was Duitse, afkomstig uit Leipzig, en gaf Elínborg een stevige hand. Het echtpaar zag er goed uit voor hun leeftijd en was nog fit. Misschien was het de golf, dacht Elínborg. Ze waren stomverbaasd over dit onverwachte bezoek en keken elkaar niet-begrijpend aan toen ze hoorden waar het over ging.
‘Is het dan iemand die in Leipzig gestudeerd heeft die jullie in het meer hebben gevonden?’ vroeg Karl. Ulrike ging naar de keuken en zette koffie.
‘Dat weten we niet,’ zei Elínborg. ‘Herinner jij of jullie je iemand die Lothar heette in Leipzig?’
Karl keek naar zijn vrouw die in de keukendeur stond.
‘Ze vraagt naar Lothar,’ zei hij.
‘Lothar? Wat is er met hem?’ vroeg ze.
‘Ze denken dat hij in het meer ligt,’ zei Karl.
‘Dat klopt niet helemaal,’ zei Elínborg en ze glimlachte naar de vrouw. ‘We weten daar niets van.’
‘We hebben hem betaald om de zaak te versoepelen,’ zei Ulrike. ‘Destijds.’
‘Versoepelen?’ zei Elínborg.
‘Toen Ulrike met mij meekwam naar IJsland,’ zei Karl. ‘Hij had invloed en kon ons helpen. Maar dat kostte wel wat. Mijn ouders spaarden ervoor en de ouders van Ulrike in Leipzig natuurlijk ook.’
‘En Lothar hielp jullie?’
‘Heel veel,’ zei Karl. ‘Hij vroeg er geld voor zodat het niet gewoon een vriendendienst was; volgens mij heeft hij veel meer mensen geholpen, niet alleen ons.’
‘En je hoefde alleen maar te betalen?’ vroeg Elínborg.
Karl en Ulrike keken elkaar aan en Ulrike liep de keuken in.
‘Hij had het erover dat hij later misschien nog contact met ons zou opnemen, begrijp je. Maar dat is nooit gebeurd en is wat ons betreft nooit aan de orde geweest. Nooit. Ik ben nooit meer bij de partij geweest na onze terugkomst, ging niet naar bijeenkomsten en dergelijke dingen. Ik bemoeide me niet meer met de politiek. Ulrike was nooit geïnteresseerd geweest in politiek, had er een hekel aan.’
‘Had je de indruk dat jullie voor een of andere dienst gebruikt zouden worden?’ zei Elínborg.
‘Ik heb daar geen idee van,’ zei Karl. ‘Er is nooit iets van gekomen. We hebben Lothar nooit meer gezien. Als je aan die tijd terugdenkt, kun je soms zelf niet geloven dat je het hebt meegemaakt. Het was zo’n krankzinnige wereld.’
‘De IJslanders noemden het waanzin,’ zei Ulrike, die de kamer weer was binnengekomen. ‘Ik heb altijd gevonden dat dit woord ’t het best omschreef.’
‘Hebben jullie nog contact met vroegere studiegenoten?’ vroeg Elínborg.
‘Nauwelijks,’ zei Karl. ‘Ja, we zien elkaar nog wel eens en passant of op een verjaardag.’
‘Een van hen heette Emil,’ zei Elínborg. ‘Weten jullie iets over hem?’
‘Ik geloof dat hij nooit is teruggekomen,’ zei Karl. ‘Hij woont nog altijd in Duitsland. Ik heb hem niet meer gezien sinds... Leeft hij nog?’
‘Ik heb het nooit goed met hem kunnen vinden,’ zei Ulrike. ‘Het was een vreemde snuiter.’
‘Emil was altijd erg op zichzelf. Hij kende weinig mensen en weinig mensen kenden hem. Er werd gezegd dat hij omkoopbaar was. Ik weet daar niets van.’
‘En jullie weten verder niets over die Lothar?’
‘Nee, helemaal niets,’ zei Karl.
‘Heb je misschien foto’s van de studenten in Leipzig?’ vroeg Elínborg. ‘Van Lothar Weiser of anderen?’
‘Nee, niet van Lothar en zeker ook niet van Emil, maar ik heb een foto van Tómas met zijn vriendin Ilona. Zij was Hongaarse.’
Karl stond op en liep naar een grote kast in de kamer. Hij pakte er een oud fotoalbum uit en bladerde erin tot hij de foto vond. Hij gaf hem aan Elínborg. De foto was zwart-wit en toonde een jong stel hand in hand. De zon scheen en ze lachten vrolijk naar de camera.
‘Dat is voor de Thomaskirche,’ zei Karl. ‘Een paar maanden voordat Ilona verdween.’
‘Ik heb daarover gehoord,’ zei Elínborg.
‘Ik was erbij toen ze haar kwamen halen,’ zei Karl. ‘Het was gewoon verschrikkelijk. Zo brutaal en zo gewetenloos. Niemand wist wat er van haar geworden was en ik denk dat Tómas er nooit overheen is gekomen.’
‘Ze was erg moedig,’ zei Ulrike.
‘Ze was bij de oppositie betrokken,’ zei Karl. ‘Dat was niet zo verstandig.’
Erlendur klopte op de deur bij Haraldur in het bejaardenhuis. Het ontbijt was net afgelopen en het gekletter van borden was nog te horen in de eetzaal. Sigurður Óli was bij hem. Ze hoorden Haraldur iets roepen uit zijn kamer en Erlendur deed de deur open. Haraldur zat op zijn bed, net als de vorige keer, met zijn hoofd op zijn borst en keek naar de grond. Hij tilde zijn hoofd op toen ze de kamer binnenkwamen.
‘Wie heb je daar bij je?’ vroeg hij toen hij Sigurður Óli zag.
‘Hij werkt met mij samen,’ zei Erlendur.
Haraldur groette Sigurður Óli niet, maar keek naar hem alsof Sigurður voor hem moest oppassen. Erlendur ging op de stoel voor Haraldur zitten. Sigurður bleef staan en leunde tegen de muur.
De deur van de kamer ging open en een bebaarde verpleger stak zijn hoofd om de hoek.
‘Haraldur,’ zei hij, ‘de avonddienst is vanavond op nummer 11.’
De man wachtte niet op antwoord, maar sloot de deur direct weer.
Erlendur keek met grote ogen naar Haraldur.
‘Avonddienst?’ zei hij. ‘Daar ga jij toch niet heen?’
‘De avonddienst hier is een ander woord voor dronkenschap,’ bromde Haraldur. ‘Ik hoop dat je niet teleurgesteld bent.’
Sigurður Óli glimlachte afwezig. Hij was met zijn gedachten ergens anders. Het was niet helemaal waar wat hij tegen Elínborg had gezegd toen ze elkaar die ochtend spraken. Bergpóra was weer naar de dokter geweest, die had gezegd dat het nog alle kanten op kon gaan. Bergpóra had geprobeerd positief te zijn toen ze het hem vertelde, maar hij wist dat dat haar moeite kostte.
‘Laten we dit afhandelen,’ zei Haraldur. ‘Ik heb jullie misschien niet de hele waarheid gezegd, al snap ik niet wat jullie ermee te maken hebben. Maar dat... ik wilde...’
Erlendur voelde een grote aarzeling bij Haraldur, maar toen tilde de oude man zijn hoofd op om hem te kunnen aankijken.
‘Jói kreeg geen zuurstof,’ zei hij en hij keek weer naar de grond. ‘Dat was de reden. Bij de geboorte. Ze dachten dat alles in orde was, hij groeide goed, maar toen bleek dat hij anders was. Toen hij ouder werd. Hij was niet als andere kinderen.’
Sigurður Óli keek naar Erlendur en liet blijken dat hij geen idee had waar de man het over had. Erlendur haalde zijn schouders op. Er was iets veranderd in het gedrag van Haraldur. Hij was niet meer zo agressief. Hij was op een bepaalde manier milder.
‘Het bleek dat hij gek was,’ vervolgde Haraldur. ‘Simpel. Achterlijk. Een goede inborst, maar ongeremd. Hij kon niet leren, leerde nooit lezen. Het duurde lang voordat dat duidelijk was en voor we het hadden geaccepteerd en ons erbij hadden neergelegd.’
‘Dat moet moeilijk geweest zijn voor je ouders,’ zei Erlendur na een lang stilzwijgen waarin het leek of Haraldur niets meer zou gaan zeggen.
‘Toen ze stierven, ging ik voor Jói zorgen,’ zei Haraldur ten slotte en hij staarde naar de grond. ‘We woonden daar op de boerderij, hebben er tot het laatst geboerd. We hadden niets om te verkopen, behalve het land. De grond was nog heel wat waard, omdat hij zo dicht bij Reykjavík lag, en we hebben er goed aan verdiend. Konden een flat kopen en hielden nog wat over ook.’
‘Wat wilde je ons nou eigenlijk vertellen?’ vroeg Sigurður Óli ongeduldig. Erlendur wierp hem een boze blik toe.
‘Mijn broer stal de wieldop van die auto,’ zei Haraldur. ‘Dat was de hele misdaad en nu kunnen jullie me met rust laten. Dat was het hele verhaal. Ik snap niet waarom jullie daar zoveel ophef van maken. Na al die jaren. Hij stal een wieldop! Wat is dat nu voor een misdaad?’
‘Hebben we het over de zwarte Falcon?’ zei Erlendur.
‘Ja, dat was de zwarte Falcon.’
‘Dus Leopold is bij jullie op de boerderij geweest,’ zei Erlendur. ‘Dat moet je nu wel toegeven.’
Haraldur knikte.
‘Vind je dat je er een reden voor had om daar een heel mensenleven omheen te draaien?’ vroeg Erlendur geërgerd. ‘Met alle ellende van dien.’
‘Lees me de les niet,’ zei Haraldur. ‘Dat is nergens goed voor.’
‘Mensen hebben tientallen jaren verdriet gehad,’ zei Erlendur.
‘We hebben hem niets gedaan. Hem is niets overkomen.’
‘Je hebt het politieonderzoek gehinderd.’
‘Sluit me maar op,’ zei Haraldur. ‘Maakt mij niets uit.’
‘Wat is er precies gebeurd?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Mijn broer was simpel,’ zei Haraldur. ‘Maar hij heeft die man niets gedaan. Er stak geen kwaad in hem. Hij vond die verdomde wieldoppen mooi en stal er één. Er waren er nog drie over. Hij vond dat die man wel genoeg had aan drie wieldoppen.’
‘En wat deed die man?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Jullie zochten naar een man die vermist was,’ ging Haraldur verder en hij staarde naar Erlendur. ‘Ik wilde de zaak niet ingewikkelder maken. Jullie hadden de zaak ingewikkeld gemaakt als ik meteen verteld had dat Jói de wieldop had gepakt. Dan hadden jullie willen weten of hij die vent had vermoord, maar hij deed dat niet; jullie hadden mij niet geloofd en Jói meegenomen.’
‘Wat deed die man toen Jói de wieldop stal?’ vroeg Sigurður Óli nog eens.
‘Hij leek erg nerveus.’
‘En wat gebeurde er?’
‘Hij viel mijn broer aan,’ zei Haraldur. ‘Dat had hij niet moeten doen, want Jói was wel gek, maar erg sterk. Wierp hem van zich af als een donsveertje.’
‘En doodde hem,’ zei Erlendur.
Haraldur tilde zijn hoofd langzaam op.
‘Wat zei ik jou nou net?’
‘Waarom moeten we je geloven, nadat je al die jaren hebt gelogen?’
‘Ik besloot om te doen alsof hij nooit was gekomen. Dat we hem nooit hadden ontmoet. Dat was het gemakkelijkst. We hebben hem niets gedaan. Hij ging bij ons weg en toen was hij in orde.’
‘Waarom moeten we je nu geloven?’ zei Sigurður Óli.
‘Jói heeft niemand gedood,’ zei Haraldur en hij legde de nadruk op elk woord. ‘Hij had dat nooit gekund. Hij deed geen vlieg kwaad, die Jói van mij. Maar jullie hebben mij nooit geloofd. Ik probeerde met hem te praten en hem zover te krijgen dat hij die wieldop teruggaf, maar hij wilde ons niet zeggen waar hij hem had verstopt. Jói was net een ekster. Hij hield van glimmende dingen en dat waren mooie, glimmende wieldoppen. Hij wilde er graag een hebben. Dat was de hele misdaad. Die man maakte er een hele toestand van en bedreigde hem en mij en toen wilde hij Jói aanvliegen. We vochten en toen ging hij onder de schijt en het vuil weg en we zagen hem nooit meer terug.’
‘Waarom moet ik dit geloven?’ herhaalde Erlendur.
Haraldur brieste woedend.
‘Het maakt me geen reet uit of je me gelooft,’ zei hij. ‘Doe wat je niet laten kunt.’
‘Waarom vertelde je dat mooie verhaal over die twee broers niet aan de politie toen er naar die man werd gezocht?’
‘De politie leek het allemaal niet erg veel te kunnen schelen,’ zei Haraldur. ‘Ze vroegen helemaal niets. Ze namen een verklaring af en dat was het.’
‘En die man ging weg na die vechtpartij?’ zei Erlendur en hij moest denken aan Níels, de zak.
‘Ja.’
‘En er ontbrak een wieldop?’
‘Ja. Die man reed weg zonder zich verder nog om de wieldop te bekommeren.’
‘Wat heb je met die wieldop gedaan? Ben je er ooit achter gekomen waar hij was?’
‘Ik heb hem begraven. Nadat jullie naar die man kwamen vragen. Jói vertelde me waar hij was en ik maakte een klein gat achter het huis en begroef hem in de aarde. Je kunt hem daar vinden.’
‘Goed,’ zei Erlendur. ‘We gaan wel wat graven achter het huis en kijken of we hem vinden. Ik denk toch dat je nog altijd tegen ons liegt.’
‘Kan me niet schelen,’ zei Haraldur. ‘Denken jullie maar wat jullie willen.’
‘Nog iets?’ zei Erlendur.
Haraldur zweeg. Misschien vond hij het genoeg zo. Sigurður Óli keek naar Erlendur. Er hing een stilte in de kleine kamer. Er drongen geluiden binnen vanuit de eetzaal en vanaf de gang, oude mensen die rondhingen en wachtten op de volgende maaltijd. Erlendur stond op.
‘Dankjewel,’ zei hij. ‘Dit kunnen we gebruiken. We zouden dit graag zo’n dertig jaar geleden hebben gehoord, maar...’
‘Hij verloor zijn portefeuille,’ zei Haraldur.
‘Zijn portefeuille?’ zei Erlendur.
‘In het gevecht. Die verkoper. Hij verloor zijn portefeuille. We vonden hem pas toen hij al weg was. Hij lag op de plaats waar de auto had gestaan. Jói zag hem en verstopte hem. Zo gek was hij nu ook weer niet.’
‘Bedoel je een portefeuille met geld?’
‘Ja.’
‘Wat hebben jullie daarmee gedaan?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Ik heb hem bij die wieldop begraven,’ zei Haraldur en opeens speelde er een vage glimlach om zijn mond. ‘Jullie zouden hem daar ook kunnen vinden.’
‘Je hebt hem niet willen teruggeven?’ zei Erlendur.
‘Ik probeerde het, maar vond zijn naam nergens in het telefoonboek. Toen kwamen jullie vragen naar die man en liet ik hem samen met de wieldop verdwijnen.’
‘Bedoel je dat Leopold niet in het telefoonboek stond?’
‘Jawel, maar die andere naam niet.’
‘Die andere naam?’ zei Sigurður Óli. ‘Heette hij dan nog anders?’
‘Ik zocht er niet speciaal naar, maar in die portefeuille zaten kaartjes met de naam waarmee hij zich voorstelde, Leopold, en er waren nog andere met een andere naam.’
‘Welke naam?’ vroeg Erlendur.
‘Jói was een grappenmaker,’ zei Haraldur. ‘Hij was altijd aan het scharrelen op die plek waar ik de wieldop had begraven. Hij lag soms op de grond of ging zitten op de plaats waarvan hij wist dat daar de wieldop lag. Maar hij durfde hem nooit op te graven. Durfde hem daarna nooit meer aan te raken. Hij schaamde zich. Na die vechtpartij huilde hij in mijn armen. Die arme jongen.’
‘Welke naam was dat?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Dat weet ik niet meer,’ zei Haraldur. ‘Ik heb jullie verteld wat jullie moeten weten. Wegwezen nu. Laat me met rust.’
Erlendur reed naar de verlaten boerderij in Mosfellssveit. Het begon koud te worden met noordenwinden, en de herfst trok over het land. Hij had het koud toen hij naar de achterkant van het huis liep. Hij trok zijn jasje dichter om zich heen. Er had ooit een hek om de tuin gestaan, maar nu was dat allang kapot en voor het grootste deel in het gras verdwenen. Voordat ze afscheid namen, had Haraldur hem en Sigurður een nauwkeurige beschrijving gegeven van waar hij de wieldop had begraven.
Erlendur had een schop van de boerderij bij zich, telde de passen vanaf de muur en begon te graven. De wieldop kon niet erg diep liggen. Hij kreeg het warm van het graven, laste even een pauze in en stak een sigaret op. Toen ging hij weer verder. Hij groef ongeveer een meter diep, maar vond geen spoor van een wieldop en begon het gat groter te maken. Hij nam weer een pauze. Het was lang geleden dat hij zich zo had ingespannen. Hij stak nog een sigaret op.
Zo’n tien minuten later hoorde hij een luide tik toen hij de schop in de aarde stak en hij wist dat hij de wieldop van de zwarte Falcon had gevonden.
Hij groef er voorzichtig omheen en ging uiteindelijk op zijn knieën liggen en schoof de aarde met zijn handen weg. Algauw was de wieldop helemaal blootgelegd en hij tilde hem voorzichtig uit de grond. Hij was verroest, maar het was duidelijk dat dit de wieldop van de Ford Falcon was. Erlendur stond op en sloeg hem tegen de muur, zodat de aarde eraf viel. De wieldop schalde toen hij de muur raakte.
Erlendur legde hem opzij en keek omlaag in het gat dat hij had gegraven. Nu moest hij nog de portefeuille vinden waar Haraldur het over had gehad. Hij zag hem niet direct, knielde weer neer en wroette met zijn handen in de aarde.
Alles klopte wat Haraldur had verteld. Erlendur vond de portefeuille in de aarde waar de wieldop had gelegen. Hij nam hem voorzichtig in zijn handen en stond op. Het was een gewone, zwarte, langwerpige leren portefeuille. Door het vocht in de aarde was het leer ernstig aangetast en hij moest hem heel voorzichtig vasthouden, omdat hij bijna uit elkaar viel. Toen hij de portefeuille opende, zag hij een chequeboekje, een paar IJslandse bankbiljetten die allang niet meer in omloop waren, een paar krantenknipsels en een rijbewijs op naam van Leopold. Er was vocht bijgekomen en de foto van de man was onherkenbaar. In een ander vak vond hij nog een rijbewijs. Het leek hem een buitenlands rijbewijs en de foto daarvan was minder beschadigd dan die andere. Hij keek ernaar, maar kende de man erop niet.
Het rijbewijs leek te zijn uitgegeven in Duitsland, maar het was in zo’n slechte staat dat het nauwelijks te lezen was, behalve hier en daar een woord. Hij zag duidelijk de voornaam van de man, maar niet de achternaam. Erlendur stond met de portefeuille in zijn hand en keek op.
Hij kende de naam in het rijbewijs.
Hij kende de naam Emil.