18
Valgerður kwam niet met Erlendur mee naar de barbecue bij Sigurður Óli en haar naam werd niet genoemd. Elínborg had heerlijk malse lamskoteletjes klaargemaakt, die ze had gemarineerd in een speciale kruidensaus met geraspte citroenschil. Maar eerst aten ze een voorgerecht met garnalen dat Bergpóra had bereid en dat door Elínborg enorm werd bejubeld. Het nagerecht was een mousse van Elínborg. Erlendur kon niet uitmaken waar hij van gemaakt was, maar hij smaakte erg lekker. Hij was helemaal niet van plan geweest om naar de barbecue te gaan, maar had zich na herhaalde pogingen van Sigurður Óli en Bergpóra laten overhalen. Het was veel minder erg dan de receptie bij de uitgever van Elínborg. Bergpóra was zo blij dat hij gekomen was dat hij zelfs in de kamer mocht roken. Sigurður Óli wist niet wat hij zag toen zij een asbak voor hem ging halen. Erlendur keek naar hem en grijnsde. Hij had het gevoel dat hij beloond werd voor zijn gedrag.
Ze praatten niet over het werk, behalve die ene keer toen Sigurður Óli zich afvroeg hoe dat Russische apparaat was vernield voordat het met het lijk overboord werd gezet. Erlendur had hun verteld wat de Technische Recherche had geconcludeerd. Ze stonden met zijn drieën op het kleine terras. Elínborg was de barbecue aan het voorbereiden.
‘Zegt jullie dat iets?’ vroeg ze.
‘Ik weet het niet,’ zei Erlendur. ‘Ik weet niet of het belangrijk is of het apparaat nog bruikbaar was of niet. Ik zie het verschil niet. Een afluisterapparaat is een afluisterapparaat. Russen zijn Russen.’
‘Ja, dat dacht ik al,’ zei Sigurður Óli. ‘Misschien is het beschadigd bij een of andere vechtpartij. Op de grond terechtgekomen en uit elkaar gevallen.’
‘Mogelijk,’ zei Erlendur. Hij keek omhoog naar de zon. Hij wist eigenlijk niet goed wat hij daar op dat terras aan het doen was. Hij was nog nooit bij Bergpóra en Sigurður Óli thuis geweest, al werkten ze al heel lang samen. Het verbaasde hem niets dat alles op zijn plaats stond en het huis smaakvol was ingericht met zorgvuldig uitgezochte meubels, kunstvoorwerpen en vloerbedekking. Nergens een stofje te vinden. Ook geen boeken trouwens.
Erlendur leefde op toen bleek dat Teddi, de man van Elínborg, belangstelling had voor de Ford Falcon. Teddi was automonteur, wiens liefde voor Elínborg vooral door de maag ging, net als bij de meesten die met haar in contact kwamen. Zijn vader had ooit een Falcon bezeten en was er erg dol op geweest. Teddi vertelde Erlendur dat de auto een automaat was, heel soepel in de besturing, voorin een bank had en een groot, ivoorwit stuur. Het was een gezinsauto die klein was vergeleken met andere Amerikaanse auto’s uit de jaren zestig, die over het algemeen reusachtig waren.
‘Hij was niet erg bestand tegen de IJslandse wegen,’ zei Teddi en hij bietste een sigaret van Erlendur. ‘Misschien was hij niet sterk genoeg voor de IJslandse omstandigheden. We raakten in grote problemen toen de as onder de auto brak tijdens een tochtje het binnenland in. Mijn vader moest hem door een sleepauto terug naar de stad laten slepen. Het waren niet zulke krachtige auto’s, maar ze waren ideaal voor een klein gezin.’
‘Waren de wieldoppen bijzonder?’ vroeg Erlendur en hij gaf Teddi een vuurtje.
‘De wieldoppen van Amerikaanse auto’s waren altijd iets bijzonders en dat gold ook voor de Falcon. Maar ze sprongen er niet echt uit. Die van de Chevrolet daarentegen...’
Voor een klein gezin, dacht Erlendur en de stem van Teddi verdween naar de achtergrond. De verkoper die verdwenen was, had een mooie auto gekocht voor een klein gezin dat hij met de vrouw in de melkwinkel had willen stichten. Dat was de toekomst. Toen hij verdween, ontbrak er een wieldop aan zijn auto. Erlendur had met Sigurður Óli en Elínborg zitten bedenken hoe die wieldop losgeraakt kon zijn. Misschien had hij een te krappe bocht genomen of was hij te dicht langs de stoep gereden. Of misschien was de wieldop gewoon gestolen voor het busstation.
‘...maar toen kwam de oliecrisis in de jaren zeventig en de auto’s moesten zuiniger worden,’ ratelde Teddi onverdroten voort; hij nam een slok van zijn bier.
Erlendur knikte afwezig en doofde zijn sigaret. Hij zag dat Sigurður Óli een raam opende om de rook naar buiten te laten. Erlendur probeerde het roken te minderen, maar rookte altijd meer dan hij van plan was. Hij dacht er wel over te stoppen, maar dat was hem nog niet gelukt. Hij dacht aan Eva Lind, die niets van zich had laten horen sinds ze uit de kliniek was ontslagen. Ook zij had geen zin in een gezond leven. Hij keek naar het kleine terras bij het rijtjeshuis van Sigurður Óli en Bergpóra en naar Elínborg die aan het barbecueën was en hij hoorde haar zachtjes neuriën. Hij keek de keuken in waar Sigurður Óli in het voorbijgaan Bergpóra in de nek kuste. Hij wierp een blik op Teddi, die van zijn biertje stond te genieten. Misschien was dit hier levensgeluk. Misschien was alles heel eenvoudig als de zon scheen op een mooie zomerdag.
In plaats van naar huis te gaan, reed hij die avond de stad uit, langs Grafarholt in de richting van Mosfellsbæ. Hij reed over een afgelegen weg naar een mooie boerderij, maar maakte toen een bocht in de richting van de zee en verder naar het land van boer Haraldur en zijn broer Jói. Hij had een precieze routebeschrijving gekregen van Haraldur, die geprobeerd had zich zo onuitstaanbaar mogelijk te gedragen. Hij weigerde Erlendur te vertellen of de oude boerderij er nog stond; zei dat hij daar niets van wist. Hij zei dat zijn broer plotseling aan een hartstilstand was gestorven. ‘We zijn niet allemaal zo gelukkig als mijn broer Jóhann,’ had hij eraan toegevoegd.
Het huis stond er nog. Rondom de oude boerderij stonden zomerhuisjes. Te oordelen aan de bomen rond enkele ervan, stonden ze er al een tijdje. Andere waren nieuw. Erlendur ontwaarde een golfbaan in de verte. Het was al laat in de avond, maar hij zag toch nog een paar figuren balletjes wegslaan en achter ze aan wandelen in de zwoelte van de zomer.
Van de boerderij stond niet veel meer overeind. Een klein woonhuis en daarachter een bijgebouw. Het huis was met ijzeren golfplaten bekleed. De platen waren ooit geel geschilderd, maar de kleur was er vrijwel overal af. Verroeste platen hingen tegen het huis aan. Andere hadden het moeten afleggen tegen regen en wind en lagen op de grond. De meeste dakplaten waren in zee geblazen, stelde Erlendur zich voor. Alle ruiten waren gebroken en de voordeur was verdwenen. Voor het huis waren de resten te zien van een kleine loods, die was vastgebouwd aan een koeienstal en een schuur.
Hij stond stil voor het vervallen gebouw. Het leek precies op zijn ouderlijk huis.
Hij stapte naar binnen en kwam in een klein halletje en een smalle gang. Links waren de keuken en de bijkeuken en een kleine voorraadkamer. In de keuken stond nog een aftands fornuis met drie branders en een kleine oven, verroest en zwart. Aan het eind van de gang lagen twee kleine kamers en een opkamer. De planken van de vloer kraakten in de avondstilte. Hij wist niet waar hij eigenlijk naar zocht. Hij wist niet waarom hij hierheen was gegaan.
Hij liep naar het bijgebouw. Hij keek naar de rij boxen in de koeienstal en wierp een blik in de schuur, die een aarden vloer had. Hij liep een hoek om en ontdekte sporen van de mesthoop achter de koeienstal. De deur van de loods hing in zijn hengsels. Toen hij hem aanraakte, viel hij eruit, raakte met een klap de grond en brak met een diepe zucht doormidden. In de loods stonden rekken met kleine vakjes voor schroeven, moeren en spijkers tegen de muur voor de machines. Die machines waren allemaal verdwenen. De broers hadden duidelijk alles wat bruikbaar was meegenomen toen ze naar Reykjavík verhuisden. Een kapotte werkbank stond scheef tegen de muur. Een onderdeel van een tractor lag op de grond, boven op een onherkenbaar stuk ijzer. In de hoek lag de velg van het achterwiel van een tractor.
Erlendur liep verder de loods in. Was hij hier geweest, die man met die Falcon? dacht hij. Of was hij met de bus het land in getrokken? Als hij hier was geweest, wat ging er dan door zijn hoofd? Het was al laat op de dag geweest toen hij Reykjavík uit was gereden. Hij wist dat hij niet zoveel tijd had. Zij zou op hem staan te wachten voor de melkwinkel en hij wilde niet te laat komen. Maar hij mocht toch niet gehaast overkomen in zijn onderhandelingen met de broers. Ze wilden misschien een tractor van hem kopen, en er was niet veel voor nodig om de koop te sluiten. Toch wilde hij niet te gretig lijken. Het zou de verkoop niet ten goede komen als hij te gespannen was voor de afspraak. Maar aan de andere kant moest hij zich haasten. Hij wilde de koop snel sluiten.
Als hij hierheen was gekomen, waarom zeiden de broers dan van niet? Waarom moesten ze liegen? Ze hadden daar geen enkel belang bij. Ze kenden die man helemaal niet. En waarom ontbrak die wieldop aan die auto? Viel hij eraf? Werd hij voor het bedrijf waar hij werkte gestolen? Werd hij hier gestolen?
Als hij de man in het meer was met het gat in zijn schedel, hoe was hij daar dan gekomen? Waar kwam het apparaat vandaan dat aan hem vastgebonden was? Had het iets te maken met landbouwmachines uit Oostbloklanden die hij verkocht? Zat daar de connectie?
In de zak van Erlendurs jasje ging zijn mobiel over.
‘Ja,’ zei hij kortaf toen hij opnam.
‘Je moet me met rust laten,’ zei een stem die hij goed kende. Hij kende de stem vooral goed als ze in deze toestand verkeerde.
‘Dat ben ik ook van plan,’ zei hij.
‘Dat moet je doen,’ zei de stem. ‘Je moet me hierna met rust laten. Bemoei je niet meer met mijn leven uit een soort...’
Hij verbrak de verbinding, maar het was moeilijker om de stem het zwijgen op te leggen. Die bleef maar door zijn hoofd malen, stoned, kwaad en naargeestig. Hij wist dat ze ergens in een hok bivakkeerde met iemand die waarschijnlijk Eddi heette en twee keer zo oud was als zij. Hij probeerde zich niet al te precies voor te stellen hoe ze leefde. Hij had vele malen gedaan wat in zijn macht lag om haar te helpen en wist niet wat hij nog meer kon doen. Hij stond machteloos tegenover zijn verslaafde dochter. Ooit had hij geprobeerd haar te zoeken. Was hij opgesprongen en had hij haar gevonden. Ooit had hij geloofd dat als zij ‘Laat me met rust’ zei, ze eigenlijk bedoelde ‘Kom me alsjeblieft helpen’. Maar nu niet meer. Hij wilde dat niet meer. Het liefst wilde hij tegen haar zeggen: Het is afgelopen. Doe wat je goeddunkt.
Afgelopen Kerstmis was ze bij hem ingetrokken. Toen was ze weer met de drugs begonnen, na een korte onderbreking nadat ze haar ongeboren kind had verloren en in het ziekenhuis had gelegen. Kort na de jaarwisseling merkte hij een rusteloosheid in haar en was ze steeds korte of langere perioden verdwenen. Hij ging achter haar aan en nam haar weer mee naar huis, maar de volgende ochtend was ze weer vertrokken. Zo ging het een tijdje door tot hij ophield haar te zoeken, ophield te doen alsof het hem kon schelen wat zij deed. Het was haar leven. Als zij ervoor koos om zo te leven, dan was dat haar zaak. Hij kon zich daar niet langer mee bezighouden. Hij had meer dan twee maanden niets van haar gehoord toen Sigurður Óli die klap met die hamer op zijn schouder kreeg.
Hij stond buiten de schuur en keek naar de resten van het leven dat hier ooit werd geleefd. Hij dacht aan de man met de Falcon. Aan de vrouw die nog altijd op hem wachtte. Hij dacht aan zijn dochter en zijn zoon. Hij keek op naar de avondzon en dacht aan zijn broer die was omgekomen. Waaraan zou hij hebben gedacht in de vrieskou?
Hoe koud het was?
Hoe fijn het zou zijn om thuis te komen in de warmte?
De volgende ochtend ging Erlendur nog eens naar de vrouw die haar man met die Falcon had verloren. Het was zaterdag en ze werkte niet. Hij had zijn komst aangekondigd en ze had koffiegezet, al had hij haar nadrukkelijk gezegd dat dat niet hoefde. Ze gingen in de kamer zitten, net als de vorige keer. Ze heette Ásta.
‘Jullie werken natuurlijk elke dag,’ zei ze en ze vertelde dat ze zelf een baan had in de keuken van het Landspítali in Fossvogur.
‘Ja, er is vaak veel te doen,’ zei hij en hij paste ervoor op dat hij haar niet te precies antwoord gaf. Hij had deze dag vrij genomen. De zaak met de Falcon had zijn belangstelling gewekt en hij voelde een vreemde, dwingende behoefte om die tot op de bodem uit te zoeken. Hij wist niet waarom. Misschien vanwege de vrouw die tegenover hem zat, die haar hele leven voor een hongerloontje had gewerkt en nog altijd alleen woonde. Haar vermoeide gezicht droeg de sporen van een leven dat aan haar voorbij was gegaan zonder op haar deur te kloppen. Het was niet waarschijnlijk dat ze dacht dat de man van wie ze ooit had gehouden nog bij haar zou terugkomen, net als vroeger, haar een kus zou geven en haar zou vertellen hoe zijn dag was geweest en haar zou vragen hoe zij het had gehad.
‘Toen we hier de vorige keer waren, zei je dat je niet dacht dat er een andere vrouw in het spel was,’ zei hij voorzichtig. Hij had geaarzeld voor hij naar haar toe ging. Hij wilde de herinneringen die ze aan die man had niet kapotmaken. Hij wilde niets beschadigen. Hij had dat veel te vaak zien gebeuren. Als ze aan de deur kwamen van een crimineel en zijn vrouw hen aanstaarde en haar eigen ogen niet geloofde. De kinderen die achter haar stonden, en de wereld om haar heen die instortte. Mijn man! Aan het dealen?! Zijn jullie helemaal gek geworden?!
‘Waarom vraag je dat?’ vroeg de vrouw op de stoel. ‘Weten jullie meer dan ik? Hebben jullie iets gevonden? Hebben jullie iets nieuws ontdekt?’
‘Nee, niets,’ zei Erlendur en hij had spijt toen hij de emotie in haar stem hoorde. Hij vertelde haar over zijn bezoek aan Haraldur en dat hij de Falcon had teruggevonden, die nog steeds bestond en in een garage in Kópavogur stond. Hij vertelde haar ook dat hij een bezoek had gebracht aan de vervallen boerderij bij Mosfellsbæ. De verdwijning van haar man was echter nog net zo’n groot raadsel als vroeger.
‘Je zei dat je geen enkele foto van hem of van jullie samen had,’ zei hij.
‘Nee, dat klopt,’ zei Ásta. ‘We kenden elkaar nog maar zo kort.’
‘Er is dus nooit een foto van hem op de televisie of in de kranten vertoond, toen er een opsporingsbericht verscheen?’
‘Nee, maar het signalement was heel precies. Ze waren van plan dezelfde pasfoto te gebruiken als in zijn rijbewijs. Ze zeiden dat ze altijd een kopie bewaarden van het rijbewijs, maar die hebben ze niet gevonden, alsof hij hem nooit heeft ingeleverd of zij hem gewoon zijn kwijtgeraakt.’
‘Heb je zijn rijbewijs wel eens gezien?’
‘Zijn rijbewijs? Nee, zover ik weet niet. Maar waarom vraag je naar een andere vrouw?’
De vraag werd op een hardere toon gesteld en kon niet worden ontweken. Erlendur aarzelde nog even voor hij de deur opende voor wat in haar ogen de hel moest zijn. Misschien was hij te snel. Er was nog van alles wat beter onderzocht moest worden. Misschien moest hij nog wachten.
‘Er zijn gevallen bekend van mensen die zonder afscheid te nemen hun vrouw hebben verlaten en een nieuw leven zijn begonnen,’ zei hij.
‘Een nieuw leven?’ zei ze alsof ze deze woorden nog nooit had gehoord.
‘Ja,’ zei hij. ‘Hier op IJsland zelfs. De mensen denken wel eens dat iedereen iedereen kent, maar dat is helemaal niet waar. Er zijn genoeg plaatsjes en dorpen waar niemand komt, behalve misschien in de zomer of zelfs dan niet eens. Vroeger waren ze nog geïsoleerder dan nu, sommige zelfs totaal geïsoleerd. De communicatie was veel slechter. De ringweg was er nog niet.’
‘Ik begrijp je niet,’ zei ze. ‘Waar wil je naartoe?’
‘Ik wil alleen weten of je die mogelijkheid wel eens hebt overwogen.’
‘Welke mogelijkheid?’
‘Dat hij in de bus is gestapt en naar huis is gereden,’ zei Erlendur.
Hij zag hoe ze probeerde te begrijpen wat onbegrijpelijk was.
‘Waar heb je het over?’ bracht ze uit. ‘Naar huis? Welk huis? Wat bedoel je?’
Hij begreep dat hij te ver was gegaan. Dat ondanks alle jaren die voorbij waren gegaan sinds haar man uit haar leven verdween, er nog altijd een open, verse wond was. Hij wenste dat hij zijn mond had gehouden. Hij had niet zo snel naar haar toe moeten gaan. Zonder iets in handen te hebben, behalve zijn eigen gedachtespinsels en een verlaten auto voor het busstation.
‘Het is alleen maar een van de mogelijkheden,’ zei hij in een poging om direct af te zwakken wat hij zojuist gezegd had. ‘IJsland is natuurlijk te klein en te dunbevolkt,’ zei hij snel. ‘Het is maar een idee en eigenlijk ongegrond.’
Erlendur had er veel over nagedacht wat er gebeurd zou kunnen zijn als de man geen zelfmoord had gepleegd. Hij kon er niet van slapen toen de gedachte aan een andere vrouw vastere vormen begon aan te nemen. In de eerste plaats was het de eenvoudigste oplossing: op zijn reizen door het land had de verkoper mensen van allerlei rangen en standen ontmoet: boeren, hotelpersoneel, stedelingen, vissers, vrouwen. Mogelijk had hij een geliefde in een van de plaatsen waar hij kwam en begon hij op den duur aan haar de voorkeur te geven boven de vrouw in Reykjavík, maar had hij de moed niet haar erover te vertellen.
Naarmate Erlendur langer over de zaak nadacht, neigde hij er steeds meer toe dat de man nog een betere reden moest hebben gehad om zich te laten verdwijnen, als het samenhing met een vrouw, en hij begon na te denken over een woord dat bij hem was opgekomen toen hij voor de vervallen woning in Mosfellssveit stond, die hem aan zijn ouderlijk huis in het oosten deed denken.
Thuis.
Ze hadden het erover gehad in zijn kantoor. Wat als het voorbeeld werd omgedraaid? Wat als de vrouw die tegenover hem zat Leopolds geliefde in de stad was, en dat hij een gezin op het land had? Wat als hij had besloten een eind te maken aan de problemen waarin hij verwikkeld was geraakt en ervoor had gekozen weer naar huis te gaan?
Hij vertelde de vrouw voorzichtig over deze mogelijkheid en zag hoe het haar langzamerhand begon te dagen.
‘Hij had helemaal geen moeilijkheden,’ zei ze. ‘Dat is klinkklare nonsens. Hoe kom je erbij? Om zo over mijn man te praten.’
‘Zijn naam komt niet veel voor,’ zei Erlendur. ‘Er zijn maar een paar mensen met die naam in het hele land. Leopold. Je hebt geen sofinummer van hem of wat vroeger een identiteitsnummer heette. Je hebt zeer weinig persoonlijke spullen van hem.’
Erlendur zweeg. Hij dacht eraan dat Níels haar niet had verteld dat veel erop wees dat Leopold niet zijn eigen naam had gebruikt. Dat hij haar had bedrogen en gezegd had dat hij een ander was dan hij was. Níels had Ásta niets over deze verdenkingen verteld omdat hij haar had willen sparen. Erlendur begreep nu wat hij bedoelde.
‘Misschien gebruikte hij niet zijn echte naam,’ zei hij. ‘Heb je daar wel eens aan gedacht? Hij komt onder deze naam nergens voor in de burgerlijke stand. Hij is in geen enkel document terug te vinden.’
‘Iemand belde me van de politie,’ zei de vrouw boos. ‘Later. Veel later. Heette Briem of zoiets. Ze vertelde me van die vermoedens van jullie dat Leopold misschien iemand anders was dan voor wie hij zich uitgaf. Zei me dat ik dat direct had moeten horen, maar dat het vertraging had opgelopen. Ik ken die veronderstellingen van jullie en ze zijn idioot. Leopold heeft nooit onder een valse vlag gevaren. Nooit.’
Erlendur zweeg.
‘Je probeert me te zeggen dat er een mogelijkheid is dat hij een gezin had en daarnaar terug is gegaan? Dat ik gewoon zijn liefje in de stad ben geweest? Wat is dat eigenlijk voor onzin?’
‘Wat weet je van die man?’ vroeg Erlendur. ‘Wat weet je werkelijk van hem? Is dat zoveel?’
‘Wil je niet zo praten?’ zei ze. ‘Ik verzoek je niet met zoveel domme praat bij mij aan te komen! Hou je ideeën maar voor je. Ik heb er geen enkele belangstelling voor.’
Ásta zweeg en staarde hem aan.
‘Ik ben niet...’ begon Erlendur, maar zij kapte hem af.
‘Denk je dat hij nog in leven is? Beweer je dat? Dat hij in leven is? Dat hij een huis heeft op het land?’
‘Nee,’ zei Erlendur. ‘Dat zeg ik niet. Ik wil alleen die mogelijkheid nagaan. Alles wat ik heb gezegd, is puur giswerk. Er hoeft helemaal niets van te kloppen en misschien klopt er ook niets van. Ik wilde alleen weten of iets in zijn gedrag, voorzover je het je herinnert, aanleiding kan geven om te denken dat er iets dergelijks aan de hand was. Dat is het enige. Ik beweer niets, want ik weet niets.’
‘Het is gewoon onzin,’ zei ze. ‘Alsof hij een beetje met me gespeeld heeft. Dat ik naar dat soort dingen moet luisteren!’
Terwijl Erlendur haar probeerde te overtuigen, kwam er een wonderlijke gedachte in hem op. Vanaf het moment dat hij haar datgene had verteld wat hij niet meer kon terugnemen, zou het voor de vrouw een veel grotere troost zijn te weten dat haar man dood was dan dat hij levend gevonden zou worden. Dat zou een onmetelijk verdriet voor haar betekenen. Hij keek naar de vrouw en het was of zij iets dergelijks dacht.
‘Leopold is dood,’ zei ze. ‘Wat je ook beweert. Voor mij is hij dood. Al vele jaren. Al een mensenleven lang.’
Ze zwegen.
‘Maar wat weet je van deze man?’ herhaalde Erlendur na een poosje. ‘Echt?’
Ze keek hem aan alsof ze het liefst wilde zeggen dat hij moest ophouden of weggaan.
‘Meen je serieus dat hij een andere naam had en niet zijn eigenlijke naam heeft gebruikt?’ zei ze.
‘Niets van wat ik gezegd heb, hoeft ook echt zo gebeurd te zijn,’ herhaalde Erlendur. ‘Het is helaas het waarschijnlijkst dat hij om de een of andere reden zelfmoord heeft gepleegd.’
‘Wat weet je van iemand?’ zei ze plotseling. ‘Hij was zwijgzaam en praatte niet veel over zichzelf. Sommige mensen zijn heel vol van zichzelf. Ik weet niet wat beter is. Tegen mij zei hij allerlei lieve dingen die nooit eerder iemand tegen me had gezegd. Ik ben niet in zo’n gezin opgegroeid. Waar lieve dingen werden gezegd.’
‘Heb je nooit opnieuw willen beginnen? Een andere man vinden? Trouwen? Kinderen krijgen?’
‘Ik was al over de dertig toen we elkaar leerden kennen. Ik dacht dat ik zou overblijven. De tijd haalde me in. Het was nooit de bedoeling, maar op de een of andere manier liep het zo. En dan kom je op een zekere leeftijd en heb je niemand, behalve jezelf in een lege woning. Daarom was hij...hij veranderde dat. En ook al zei hij niet veel en was hij veel weg, hij was toch mijn man.’
Ze keek naar Erlendur.
‘We waren samen en toen hij verdwenen was, wachtte ik een paar jaar en kennelijk ben ik nog altijd aan het wachten. Wanneer hou je daarmee op? Is daar een regel voor?’
‘Nee,’ zei Erlendur. ‘Daar is geen regel voor.’
‘Ik denk het ook niet,’ zei ze en het deed hem pijn toen hij zag dat ze begon te huilen.