16

Sigurður Óli wilde net de deur van zijn kantoor uit lopen toen de telefoon ging. Hij aarzelde. Het liefst wilde hij de deur achter zich dichtslaan. Hij slaakte een diepe zucht en nam op.

‘Stoor ik?’ zei de man aan de andere kant van de lijn.

‘Inderdaad,’ zei Sigurður Óli. ‘Ik ging net naar huis. Dus...’

‘Neem me niet kwalijk,’ zei de man.

‘Verontschuldig je niet altijd voor alles en bel me niet meer. Ik kan niets voor je doen.’

‘Er zijn niet veel mensen met wie ik kan praten,’ zei de man.

‘En ik ben niet een van hen. Ik ben gewoon de politie die op de plaats van het ongeluk aanwezig was. Niets anders. Ik ben geen zielzorger. Bel een dominee.’

‘Vind jij dat ik schuld heb?’ vroeg de man. ‘Als ik niet had gebeld, dan...’

Ze hadden het daar in hun vorige gesprek uitentreuren over gehad. Geen van beiden geloofde in een God die achter een of ander onbegrijpelijk wereldbeeld stond en offers vroeg in de vorm van de vrouw en het kind van de man. Geen van beiden geloofde in het lot. Geen van beiden geloofde dat alle dingen voorbestemd waren en dat niemand daar invloed op had. Beiden geloofden in het zuivere toeval. Beiden waren echter realistisch en moesten onder ogen zien dat als de man niet had gebeld en zijn vrouw had opgehouden, ze niet precies op dat moment op dat kruispunt was geweest waar een dronken bestuurder in een jeep door rood reed. Maar Sigurður Óli gaf de man niet de schuld van wat er gebeurd was en hij vond zijn redenatie bespottelijk.

‘Je hebt geen schuld aan het ongeluk,’ zei Sigurður Óli. ‘Dat weet je; hou nou eens op jezelf daarmee te kwellen. Jíj zit niet in de gevangenis wegens dood door onvoorzichtig rijden, maar die idioot in die jeep.’

‘Dat maakt niets uit,’ zuchtte de man.

‘Wat zegt je therapeut?’

‘Ze praat over niets anders dan over pillen en bijwerkingen. Als ik dit medicijn neem, dan word ik dik. Als ik dat neem, heb ik geen eetlust meer. Als ik weer een ander neem, moet ik voortdurend overgeven.’

‘Mag ik je één voorbeeld geven?’ zei Sigurður. ‘Een groep mensen gaat al vijfentwintig jaar naar pórsmörk met vakantie. Een van hen had dat idee ooit opgevat. Op een keer gebeurt er een dodelijk ongeluk en een van de deelnemers aan de reis verongelukt. Is dat de persoon aan te rekenen die ooit met dat idee was gekomen? Dat is natuurlijk belachelijk. Waar eindigen die gedachtekronkels van jou? Toeval is toeval. Daar doe je niets tegen.’

De man antwoordde niet.

‘Begrijp je wat ik bedoel?’ zei Sigurður.

‘Ik weet wat je bedoelt, maar het helpt niet.’

‘Ja, jaja. Ik moet naar huis,’ zei Sigurður Óli.

‘Dankjewel,’ zei de man en hij legde neer.

 

Erlendur zat thuis in zijn stoel te lezen. Hij bevond zich juist in het licht van een kleine lantaarn met een groep reizigers aan de voet van de Óshlíð, aan het begin van de twintigste eeuw. Zeven man waren langs de Steinófærugil onderweg vanuit Ísafjörður. Aan de ene kant was een steile helling en dichte sneeuw en aan de andere de koude zee. Ze liepen dicht op elkaar om zo veel mogelijk profijt te hebben van die ene lantaarn die ze bij zich hadden. Sommigen waren die avond naar een toneelvoorstelling in Ísafjörður geweest, over de moord op sheriff Lénharð. Het was midden in de winter en toen ze langs de Steinófæra liepen, merkte iemand op dat er een geul in de sneeuw boven hen was, alsof er een steen omlaag was gerold. Ze hadden het erover dat dit kon betekenen dat er beweging kon ontstaan in de sneeuw op de berg. Ze hielden stil en op hetzelfde moment stortte een lawine over hen heen die ze de zee in sleurde. Eén bracht het er levend van af, zwaargewond. Van de anderen werd niets teruggevonden, behalve een pakje dat iemand bij zich had en de lantaarn die hen had bijgelicht.

De telefoon begon te rinkelen en Erlendur keek op uit zijn boek. Hij overwoog even hem gewoon te laten overgaan, maar het kon Valgerður zijn of zelfs Eva Lind, al had hij daar minder behoefte aan.

‘Sliep je?’ vroeg Sigurður Óli toen hij eindelijk opnam.

‘Wat is er?’ vroeg Erlendur.

‘Ben je van plan die vrouw mee te nemen naar de barbecue morgen? Bergpóra wil dat graag weten. Ze moet weten op hoeveel mensen ze kan rekenen.’

‘Over welke vrouw heb je het?’ zei Erlendur.

‘Die je met Kerstmis hebt leren kennen,’ zei Sigurður Óli. ‘Zie je haar dan niet meer?’

‘Wat heb jij daarmee te maken?’ zei Erlendur. ‘En welke barbecue bedoel je eigenlijk? Wanneer heb ik gezegd dat ik van plan was bij jou te komen barbecueën?’

Er werd op de deur geklopt en hij keek op. Sigurður Óli begon net te mopperen dat Erlendur had gezegd dat hij bij hem en Bergpóra zou komen barbecueën en dat Elínborg voor het eten zou zorgen, maar Erlendur verbrak de verbinding en ging naar de deur. Valgerður glimlachte kort toen hij opendeed en vroeg of ze mocht binnenkomen. Hij aarzelde even, maar zei toen ‘Natuurlijk.’ Ze liep de kamer in en ging op de versleten bank zitten. Hij zei dat hij koffie zou zetten, maar zij vroeg of hij wilde wachten.

‘Ik ben bij hem weggegaan,’ zei ze.

Hij ging op de stoel tegenover haar zitten en dacht terug aan het telefoongesprek met haar man, waarin hij zei dat hij haar met rust moest laten. Ze keek naar hem en zag de bezorgde uitdrukking op zijn gezicht.

‘Ik had dat al veel eerder moeten doen,’ zei ze. ‘Je had gelijk. Ik had al veel eerder bij hem weg moeten gaan.’

‘Waarom nu?’ vroeg hij.

‘Hij zei dat hij jou had gebeld,’ zei Valgerður. ‘Ik wil niet dat jij betrokken raakt in onze problemen. Ik wil niet dat hij jou belt. Dit is iets tussen mij en hem. Het gaat niet om jou.’

Erlendur glimlachte. Hij dacht aan de groene Chartreuse in de kast, stond op en pakte de fles en twee glazen. Hij schonk in en gaf haar een glas.

‘Ik bedoel het niet zo, maar je begrijpt wel wat ik wil zeggen,’ zei ze en ze namen een slok van de likeur. ‘Wij hebben nooit iets anders gedaan dan met elkaar praten. Dat kun je van hem niet zeggen.’

‘Maar je hebt nooit eerder bij hem weg willen gaan,’ zei Erlendur.

‘Het is moeilijk na al die jaren. Na al die tijd. Onze jongens en... het is gewoon erg moeilijk.’

Erlendur zweeg.

‘Ik zag vanavond dat het morsdood is tussen ons,’ vervolgde Valgerður. ‘En ik zag plotseling in dat ik wil dat het afgelopen is. Ik heb met mijn jongens gepraat. Ze moeten precies weten wat er aan de hand is, weten waarom ik bij hem wegga. Ik heb morgen met ze afgesproken. Ik heb ze ook willen sparen. Ze zijn dol op hem.’

‘Ik heb het gesprek met hem onmiddellijk verbroken,’ zei Erlendur.

‘Ik weet het. Dat heeft hij me verteld. Opeens zag ik het volkomen helder. Hij heeft niet langer te bepalen wat ik doe en wil. Dat is voorbij. Wie denkt hij wel dat hij is?’

Valgerður had nooit veel willen zeggen over haar man, behalve dat hij twee jaar lang was vreemdgegaan met een verpleegster in het ziekenhuis en daarvoor ook al eens iemand anders had gehad. Hij was een arts in het Landspítali waar zij ook werkte en Erlendur had zich soms afgevraagd, als hij aan Valgerður dacht, hoe het was om in dat ziekenhuis te werken waar natuurlijk iedereen behalve zij wist dat haar man vreemdging.

‘En je werk?’ vroeg hij.

‘Ik red me wel,’ zei ze.

‘Wil je vannacht hier slapen?’

‘Nee,’ zei Valgerður. ‘Ik heb net met mijn zus gesproken en trek eerst bij haar in. Zij staat helemaal achter me.’

‘En je zegt dat het niets met mij te maken heeft...?’

‘Het is niet om jou dat ik hem heb verlaten, maar om mezelf,’ zei Valgerður. ‘Ik wil niet dat hij nog langer bepaalt wat ik doe en denk en wil. En het is juist wat mijn zus en jij zeggen, ik had al veel eerder bij hem weg moeten gaan. Meteen toen ik ontdekte dat hij vreemdging.’

Ze zweeg en keek naar Erlendur.

‘Hij is ermee doorgegaan, ondanks dat ik hem gesmeekt heb te stoppen,’ zei ze. ‘Omdat ik niet genoeg... genoeg... seksueel niet opwindend genoeg was.’

‘Dat zeggen ze allemaal,’ zei Erlendur. ‘Dat is het eerste wat ze zeggen. Je moet daar niet naar luisteren.’

‘Hij gaf me daar al heel snel de schuld van,’ zei Valgerður.

‘Wat moest hij anders zeggen? Hij probeert het voor zichzelf te rechtvaardigen.’

Ze zwegen en dronken hun glas leeg.

‘Jij bent...’ zei ze en ze stopte midden in de zin. ‘Ik weet niet wat jij bent,’ zei ze toen. ‘Of wie je bent. Ik heb er geen idee van.’

‘Ik ook niet,’ zei Erlendur.

Valgerður glimlachte.

‘Ga je morgen met me mee naar een barbecue?’ vroeg Erlendur opeens. ‘Vrienden van me hebben me uitgenodigd. Elínborg heeft net een kookboek uitgebracht, misschien heb je er wel van gehoord. Zij zorgt voor het eten. Dat kun je haar wel toevertrouwen,’ voegde Erlendur eraan toe en hij keek naar zijn bureau waar nog de verpakking lag van een pak gehaktballen voor in de magnetron.

‘Ik wil niet te hard van stapel lopen,’ zei ze.

‘Ik ook niet,’ zei hij.

 

Er klonk gerammel van borden uit de eetzaal van het bejaardenhuis toen Erlendur door de gang liep naar de kamer van de oude boer. Het personeel was het ontbijt aan het afruimen en de kamers aan het schoonmaken. De meeste stonden open en de zon scheen door de ramen naar binnen. De deur van de kamer van de boer was echter dicht en Erlendur klopte aan.

‘Laat me met rust,’ hoorde hij een krachtige, hese stem in de kamer zeggen. ‘Wat een klereherrie is het hier ook altijd!’

Erlendur deed de deur behoedzaam open. Hij stapte naar binnen. Hij wist bar weinig over de bewoner. Alleen dat hij Haraldur heette en zo’n twintig jaar geleden van zijn land was vertrokken. Toen hij met de boerderij was gestopt. Hij had eerder in een flat aan de Hlíða gewoond, maar was inmiddels verhuisd naar een bejaardenhuis. Erlendur had naar hem geinformeerd bij het personeel en te horen gekregen dat Haraldur snel geïrriteerd was en graag ruzie zocht. Onlangs had hij een andere bewoner met zijn wandelstok op het hoofd geslagen en hij was onbeschoft tegen de verzorgenden, die hem het liefst uit de weg gingen.

‘Wie ben jij nou weer?’ vroeg Haraldur toen hij Erlendur in de deuropening zag. Hij was 84 jaar oud, had spierwit haar en grote handen van het werken. Hij zat op de rand van zijn bed, met wollen sokken aan zijn voeten, voorovergebogen en met zijn hoofd diep tussen zijn schouderbladen. Een warrige baard verborg de helft van zijn gezicht. Het stonk in de kamer en Erlendur vroeg zich af of deze Haraldur misschien snoof.

Hij stelde zich voor en zei dat hij van de politie was. Dat leek enige belangstelling bij Haraldur te wekken, want hij richtte zich op en keek Erlendur aan.

‘Wat wil de politie van mij?’ vroeg hij. ‘Is het omdat ik laatst voor het eten pórður op zijn kop heb geslagen?’

‘Waarom sloeg je pórður?’ vroeg Erlendur. Hij was nieuwsgierig.

‘ pórður is een ezel,’ zei Haraldur. ‘Ik hoef je daar niets over te vertellen. Ga weg en doe de deur achter je dicht. Ze staan je hier de hele dag aan te staren. Bemoeien zich overal mee.’

‘Ik wil het helemaal niet met je over pórður hebben,’ zei Erlendur, hij stapte de kamer binnen en sloot de deur achter zich.

‘Hoor eens,’ zei Haraldur. ‘Het kan me geen donder schelen waarom je hierheen bent gekomen. Wat heeft dat te betekenen? Eruit met jou! Eruit en laat me met rust!’

De oude man rechtte zijn rug en hief zijn hoofd zo goed mogelijk tussen zijn schouders. Hij keek woedend naar Erlendur, die net deed of er niets aan de hand was en op het andere bed tegenover hem ging zitten. Dat bed was ongebruikt en Erlendur kon zich voorstellen dat niemand de kamer met die boosaardige Haraldur wilde delen. Er waren maar weinig persoonlijke bezittingen in de kamer aanwezig. Op het nachtkastje lagen twee stukgelezen dichtbundels van Einar Benediktsson.

‘Heb je het hier niet naar je zin?’ vroeg Erlendur.

‘Niet naar mijn zin? Heeft de duivel je dat verteld? Wat moet je van me? Wie ben je? Waarom ga je niet gewoon weg, zoals ik je gevraagd heb?’

‘Jouw naam kwam ter sprake in verband met een oude vermissingszaak,’ zei Erlendur en hij begon te vertellen over de man die landbouwmachines verkocht en een zwarte Ford Falcon bezat. Haraldur luisterde zwijgend naar Erlendur en viel hem geen enkele keer in de rede. Erlendur had geen idee wat hij zich herinnerde van wat hij vertelde. Hij vertelde dat de politie Haraldur had gevraagd of hij de man bij zijn boerderij had gezien, maar hij had altijd ontkend dat hij hem had ontmoet.

‘Herinner je je het nog?’ vroeg Erlendur.

Haraldur antwoordde hem niet. Erlendur herhaalde zijn vraag.

‘Uhh,’ klonk het uit Haraldur. ‘Hij kwam nooit opdagen, die verdomde kerel. Dat is meer dan dertig jaar geleden. Ik herinner me daar niets meer van.’

‘Maar je weet nog wel dat hij niet verscheen?’

‘Ja, wat is dat voor geks, dat zei ik toch? Nou, weg met jou! Ik hou er niet van om mensen bij me op de kamer te hebben!’

‘Hield je schapen?’ vroeg Erlendur.

‘Schapen? Toen ik nog boer was? Ja, ik had een paar schapen, paarden en ook nog zo’n tien koeien. Voel je je beter nu je dat weet?’

‘Je hebt je grond zeker goed kunnen verkopen,’ drong Erlendur aan. ‘Zo dicht bij de stad.’

‘Ben je soms van de belastingdienst?’ riep Haraldur uit. Hij keek naar de grond. Het kostte hem moeite om zijn hoofd omhoog te houden, gebogen als hij was door slijtage en ouderdom.

‘Nee, ik ben van de politie,’ zei Erlendur.

‘Ze krijgen er nu meer voor,’ zei Haraldur. ‘De schoften. Nu de stad bijna zover komt als mijn land. Dat waren verdomde smeerlappen die mij mijn land hebben afgepakt. Verdomde smeerlappen, en nu kom jij hier zomaar binnen!’ voegde hij er razend aan toe en zijn stem sloeg over. ‘Je zou eens met die verdomde smeerlappen moeten gaan praten!’

‘Welke smeerlappen?’ vroeg Erlendur.

‘Die smeerlappen,’ zei Haraldur. ‘Die mijn land afpakten voor een appel en een ei.’

‘Wat wilde je van hem kopen? Van die verkoper met die zwarte auto.’

‘Kopen? Van die man? Ik wilde een tractor kopen. Ik had een goede tractor nodig. Ik ging naar Reykjavík en bekeek tractoren en ze bevielen me wel. Daar ontmoette ik die man. Hij schreef mijn telefoonnummer op en zat me voortdurend op te naaien. Ze zijn allemaal hetzelfde, die verkopers. Als ze denken dat je belangstelling hebt, laten ze je niet meer met rust. Ik zei hem dat ik wel met hem wilde praten als hij naar me toe zou komen. Hij zou brochures meenemen. En dus zat ik als een idioot op hem te wachten, maar hij liet zich nooit zien. Het volgende moment belt zo’n clown als jij me op en vraagt me of ik die man heb gezien. Ik vertelde hem precies wat ik jou nu vertel. Meer weet ik niet, dus je kunt pleite.’

‘Hij had een nieuwe Ford Falcon,’ zei Erlendur. ‘Die man die je die tractor wilde verkopen.’

‘Ik weet niet waar je het over hebt.’

‘Het gekke is dat die auto nog bestaat. Hij staat zelfs te koop als iemand er belangstelling voor heeft,’ zei Erlendur. ‘Toen die auto destijds werd gevonden, ontbrak er een wieldop aan. Weet jij wat er met die wieldop kan zijn gebeurd? Heb je een idee?’

‘Wat zit je te bazelen, man?’ zei Haraldur. Hij rukte zijn hoofd omhoog en keek Erlendur aan. ‘Ik weet niets van die man. En wat zeur je nou over die auto? Wat heb ik daarmee te maken?’

‘Ik hoop dat die auto ons kan helpen,’ zei Erlendur. ‘Zulke auto’s kunnen ontzettend lang bewijsmateriaal bewaren. Als die man bijvoorbeeld bij jou op de boerderij geweest is en over het erf heeft gelopen en binnen is geweest, dan kan hij iets van jou onder zijn schoenen hebben meegenomen en dat kan nu nog in de auto liggen. Na al die jaren. Het hoeft niets bijzonders te zijn. Een korrel zand is genoeg als dat hetzelfde zand is als op het erf bij jouw boerderij. Begrijp je wat ik zeg?’

De oude man keek naar de grond en antwoordde niet.

‘Staat de boerderij er nog?’ vroeg Erlendur.

‘Zwijg,’ zei Haraldur.

Erlendur keek om zich heen in de kamer. Hij wist haast niets van de man die tegenover hem op de rand van het bed zat, behalve dat hij vervelend was en snel aangebrand en dat het stonk in zijn kamer. Hij las Einar Benediktsson en Erlendur dacht dat hij waarschijnlijk niet veel gelukkige dagen in zijn leven had gekend.

‘Woonde je alleen op die boerderij?’

‘Ga weg, zeg ik je!’

‘Had je een huishoudster?’

‘We waren alleen, mijn broer en ik. Jói is dood. Laat me nu met rust.’

‘Jói?’ Erlendur kon zich niet herinneren dat er sprake was van iemand anders dan Haraldur in het proces-verbaal. ‘Wie was dat?’ vroeg hij.

‘Mijn broer,’ zei Haraldur. ‘Hij stierf twintig jaar geleden. Ga nu weg. Ga nu in godsnaam weg en laat me eindelijk met rust!’