5

De vrouw keek hen om beurten aan, glimlachte vaag en vroeg hen binnen. Elínborg stapte als eerste over de drempel en Erlendur volgde haar. Ze waren zojuist door haar uitgenodigd; de vrouw had de tafel gedekt en cakejes en spritsen klaargezet. Uit de keuken kwam de geur van koffie. Het was in een rijtjeshuis in Breiðholt. Elínborg had door de telefoon met haar gepraat. Ze was hertrouwd. Haar zoon uit haar eerste huwelijk studeerde medicijnen in de Verenigde Staten. Ze had twee kinderen met haar tweede man. Ze reageerde meteen toen Elínborg belde en ze nam de middag vrij om Erlendur en haar bij haar thuis te ontmoeten.

‘Is ie ’t?’ vroeg de vrouw toen ze hun een stoel aanbood. Ze heette Kristín, was al voorbij de zestig en was met de jaren dik geworden. Ze had de berichten over de vondst van het skelet in het Kleifarvatn gezien.

‘Dat weten we nog niet,’ zei Erlendur. ‘We weten dat het een man is, maar we wachten nog op nadere details over zijn leeftijd.’

Er waren nog maar een paar dagen voorbij sinds de vondst van de botten. Een deel van het skelet was opgestuurd voor een C14-onderzoek, maar de forensisch arts volgde ook nog een ander spoor dat volgens haar sneller ging. Elínborg had met haar gesproken.

‘Sneller dan wat?’ had Erlendur Elínborg gevraagd.

‘Ze gebruikt de aluminiumsmelterij in Straumsvík,’ zei Elínborg.

‘De aluminiumsmelterij?’

‘Ze kijkt naar de uitstoot van de aluminiumsmelterij. Het gaat om zwaveldioxine en fluor en dergelijke stoffen. Heb je daar nooit van gehoord?’

‘Nee.’

‘De dioxine gaat in een bepaalde concentratie de lucht in, zet zich af op zee en wordt onder andere op het water aangetroffen in de omgeving van de smelterij, zoals het Kleifarvatn. Betere maatregelen tegen vervuiling hebben deze stoffen verminderd. Ze zegt dat ze het in een bepaalde concentratie in de botten heeft aangetroffen en de voorlopige conclusie is dat het lijk voor 1970 in het water is gegooid.’

‘En wat is de marge?’

‘Vijf jaar ervoor of erna.’

Het onderzoek naar het skelet in het Kleifarvatn hield zich nu dus bezig met mannen die waren verdwenen tussen 1960 en 1975. Het waren er acht in het hele land. Vijf ervan hadden in de omgeving van de hoofdstad gewoond.

De eerste man van Kristín was een van hen. Ze had de berichten over de vondst gezien. Ze had destijds zelf aangifte gedaan van zijn vermissing. Op een dag kwam hij niet thuis van zijn werk. Ze wachtte op hem met het eten. Hun zoontje speelde op de grond. Het werd later en later. Ze deed de jongen in bad, bracht hem naar bed en ging weer naar de keuken. Ze ging opnieuw zitten wachten. Ze zou televisie hebben gekeken als het niet donderdag was geweest.

Het was in de herfst van 1969. Ze woonden in een klein appartement dat ze pas hadden gekocht. Hij was verkoopleider bij een makelaardij en had de woning voor een schappelijke prijs gekregen. Zij had juist haar opleiding aan de handelsschool beëindigd toen ze elkaar leerden kennen. Een jaar later trouwden ze met pracht en praal en een jaar na de bruiloft werd hun zoon geboren, op wie de man dol was.

‘Daarom begrijp ik het niet,’ zei Kristín en ze keek hen om beurten aan.

Erlendur begreep dat ze nog steeds wachtte op de man die zo plotseling en onbegrijpelijk uit haar leven was verdwenen. Hij zag voor zich hoe ze in haar eentje zat te wachten in de schemering van de herfst. Zag hoe ze belde naar mensen die hem gekend hadden en hun vrienden waren, belde naar familie die zich de dagen daarop in de woning verzamelde om haar te steunen en te helpen in haar verdriet.

‘We waren gelukkig,’ zei ze. ‘Kleine Benni was onze oogappel, ik had net een baan gekregen bij de Handelsvereniging en wist niet beter dan dat het hem ook goed ging in zijn werk. Het was een grote makelaardij en hij was een goede verkoper. Hij had het op school nooit zo goed gedaan, ging na drie jaar van de middelbare school af, maar hij werkte hard en ik dacht dat hij tevreden was met zijn leven. Hij had me nooit het idee gegeven dat dat niet zo was.’

Ze schonk koffie in hun kopjes.

‘Ik merkte de laatste dag niets ongewoons aan hem,’ zei ze en ze hield hun de schotel met cakejes voor. ‘Hij nam ’s ochtends afscheid, belde ’s middags alleen om mijn stem te horen en later nog eens om te zeggen dat hij wat later zou zijn. Daarna heb ik nooit meer wat van hem gehoord.’

‘Maar ging het slecht op zijn werk, ook al vertelde hij jou dat niet?’ vroeg Elínborg. ‘We lazen de verklaring en...’

‘Ze moesten iemand ontslaan. Hij had het daar al dagen over, maar ze wisten niet wie. En toen werd hij die dag bij de directeur geroepen en werd hem gezegd dat ze hem niet meer nodig hadden. De directeur vertelde me dat later. Hij zei me dat mijn man helemaal niets gezegd had toen hij werd ontslagen, niet geprotesteerd had en niet naar een reden had gevraagd, maar gewoon de kamer was uitgelopen en aan zijn bureau was gaan zitten. Geen enkele reactie.’

‘Heeft hij je niet gebeld om het je te vertellen?’ vroeg Elínborg.

‘Nee,’ zei de vrouw, en Erlendur voelde het verdriet dat haar nog altijd in zijn greep hield. ‘Hij belde niet vaker dan ik verteld heb en sprak met geen woord over zijn ontslag.’

‘Waarom werd hij ontslagen?’ vroeg Erlendur.

‘Daar heb ik nooit een bevredigend antwoord op gekregen. Ik denk dat de directeur medelijden met me had en me wilde sparen toen hij met me sprak. Hij zei dat ze moesten inkrimpen wegens verminderde verkoop, maar ik hoorde ook dat Ragnar te weinig aandacht voor zijn werk had gehad. Te weinig aandacht had voor wat hij aan het doen was. Na een reünie van zijn oude middelbareschoolklas had hij het erover dat hij weer wilde gaan studeren. Hij kreeg visitekaartjes, ook al was hij met school gestopt, en zijn oude kameraden waren allemaal artsen, juristen en ingenieurs geworden. Zo praatte hij. Alsof hij het erg vond dat hij zijn school niet had afgemaakt.’

‘Bracht je zijn verdwijning daarmee in verband?’ vroeg Erlendur.

‘Nee, eigenlijk niet,’ zei Kristín. ‘Ik kan die net zo goed in verband brengen met een klein ruzietje dat we de dag ervoor hebben. Of met het feit dat onze jongen ’s nachts moeilijk slaapt of dat hij zich geen nieuwe auto kan veroorloven. Ik weet werkelijk niet wat ik moet denken.’

‘Was hij zwaarmoedig?’ vroeg Elínborg. Ze merkte op dat de vrouw in de tegenwoordige tijd sprak, alsof ze er nog middenin zat.

‘Gewoon, net als de meeste IJslanders. Hij verdween in de herfst, dat zegt misschien wel iets.’

‘Je hebt destijds gezegd dat het uitgesloten was dat er sprake was van een misdrijf,’ zei Erlendur.

‘Ja,’ zei ze. ‘Ik kan me dat niet voorstellen. Hij was niet in dat soort zaken verwikkeld. Het moet gewoon toeval zijn geweest als hij iemand zou zijn tegengekomen die hem heeft vermoord. Ik heb nooit gedacht dat er zoiets gebeurd was en jullie ook niet, jullie van de politie. Jullie hebben zijn vermissing ook nooit als een misdrijf behandeld. Hij zat nog op zijn werk toen alle anderen weggingen en dat is het laatste wat er van hem gezien is.’

‘De vermissing is nooit als misdrijf onderzocht?’ zei Elínborg.

‘Nee,’ zei Kristín.

‘Zeg eens, was je man eigenlijk een soort zendamateur?’ vroeg Erlendur.

‘Zendamateur? Wat is dat?’

‘Dat weet ik zelf eigenlijk ook niet precies,’ zei Erlendur en hij keek naar Elínborg om hulp. Ze zweeg. ‘Dat zijn mensen die radiocontact hebben met mensen over de hele wereld,’ vervolgde Erlendur. ‘Je hebt of had een of ander krachtig zendapparaat nodig om je signaal ver genoeg de wereld in te sturen. Had hij zo’n apparaat?’

‘Nee,’ zei de vrouw. ‘Een zendamateur?’

‘Deed hij iets met telecommunicatie?’ vroeg Elínborg. ‘Bezat hij een zendapparaat of...’

Kristín keek naar haar.

‘Wat hebben jullie eigenlijk gevonden in het Kleifarvatn?’ vroeg ze met een verbaasd gezicht. ‘Hij heeft nooit een zendapparaat gehad. Wat voor zendapparaat?’

‘Viste hij wel eens op het Kleifarvatn?’ vroeg Elínborg zonder haar vraag te beantwoorden. ‘Had hij daar belangstelling voor?’

‘Nee, nooit. Hij had geen enkele interesse in vissen. Mijn broer vist veel op zalm en probeerde hem wel eens mee te krijgen, maar hij wilde nooit. Hij was wat dat betreft net als ik. We waren het daarover helemaal eens. We wilden geen enkel schepsel voor niets of voor ons plezier doden. We zijn nooit bij het Kleifarvatn geweest.’

Erlendurs aandacht werd getrokken door een foto in een mooi lijstje op een plank in de kamer. Hij was van Kristín met een kleine jongen, waarschijnlijk haar vaderloze zoon, en hij moest denken aan zijn eigen zoon, Sindri. Hij kon niet bedenken waarom hij hem was komen opzoeken. Sindri was hem altijd uit de weg gegaan, anders dan Eva Lind, die hem ter verantwoording wilde roepen voor het feit dat hij in hun jeugd geen aandacht voor hen had gehad. Erlendur was van hun moeder gescheiden na een kort huwelijk en naarmate de jaren vorderden, leek het er steeds meer op dat hij nooit contact met zijn kinderen had gezocht.

 

Ze hadden elkaar daar bij de entree begroet met een handdruk, als twee vreemden, en hij liet hem binnen en zette koffie. Sindri zei dat hij een woning of een kamer zocht. Erlendur zei dat hij niets voor hem wist en beloofde contact met hem op te nemen als hij iets hoorde over woonruimte.

‘Misschien kan ik voorlopig hier blijven,’ zei Sindri en hij bekeek de inhoud van de boekenkasten in de kamer.

‘Hier?’ reageerde Erlendur en hij kwam in de keukendeur staan. Hij begreep ineens waarom Sindri hem was komen opzoeken.

‘Eva zei dat je een kamer over had; er staat alleen wat rotzooi in.’

Erlendur keek naar zijn zoon. Er was een extra kamer in zijn woning. De rotzooi waar Eva het over had gehad, waren spullen van zijn ouders die hij bewaarde omdat hij zich er niet toe kon zetten ze weg te doen. Het waren spullen uit zijn ouderlijk huis. Een kist met papieren van zijn ouders en voorouders, wat oude boekenplanken, gebonden jaargangen van tijdschriften, boeken, vishengels, een oud geweer van zijn opa, nooit gebruikt.

‘En je moeder?’ vroeg Erlendur. ‘Kun je niet naar haar toe gaan?’

‘Ja, natuurlijk,’ zei Sindri. ‘Dat zal ik dan maar doen.’

Ze zwegen.

‘Nee, er is geen plaats in die kamer,’ zei Erlendur. ‘Dus... ik weet niet...’

‘Eva heeft hier geslapen,’ zei Sindri.

Op zijn woorden volgde een diep stilzwijgen.

‘Ze zei dat je veranderd was,’ zei Sindri ten slotte.

‘En jij?’ vroeg Erlendur. ‘Ben jij veranderd?’

‘Ik ben er al heel wat maanden niet meer aan geweest,’ zei Sindri. ‘Als je dat bedoelt.’

Erlendur kwam weer tot zichzelf en nam een slok van zijn koffie. Hij keek naar de foto op de plank en daarna naar Kristín. Hij verlangde naar een sigaret.

‘Die jongen heeft zijn vader dus nooit gekend,’ zei hij. Hij zag hoe Elínborg hem scherp aankeek, maar lette er niet op. Hij wist heel goed dat hij zich in de persoonlijke zaken mengde van een vrouw die meer dan dertig jaar geleden op mysterieuze wijze haar man had verloren en nooit een bevredigend antwoord had gekregen. De vraag van Erlendur had niets met het politieonderzoek te maken.

‘Zijn stiefvader is altijd heel goed voor hem geweest en er bestaat een goed contact met mijn andere kinderen,’ zei zij. ‘Ik begrijp niet wat dat met de vermissing van mijn man te maken heeft.’

‘Nee, neem me niet kwalijk,’ zei Erlendur.

‘Dan weten we genoeg, denk ik,’ zei Elínborg.

‘Denken jullie dat het hem is?’ vroeg Kristín en ze stond op.

‘Ik denk niet dat er veel aanwijzingen voor zijn,’ zei Elínborg. ‘We moeten het nog nader onderzoeken.’

Ze bleven even staan, alsof er nog iets niet was gezegd. Alsof er iets in de lucht hing wat moest worden uitgesproken voor ze uit elkaar gingen.

‘Het jaar nadat hij verdwenen was,’ zei Kristín, ‘werd er een lijk gevonden op Snæfellsnes. Ze dachten dat hij het was, maar toen bleek dat het niet zo was.’

Ze kneep haar handen samen.

‘Soms, nu nog altijd, denk ik dat hij misschien nog leeft. Dat hij helemaal niet dood is. Soms denk ik dat hij ons verlaten heeft en de stad of zelfs het land is uitgegaan zonder het ons te laten weten en een nieuw gezin heeft gesticht. Ik heb hem zelfs hier in Reykjavík in een flits gezien. Zo’n vijf jaar geleden was het net of ik hem zag. Ik liep als een gek achter hem aan. Het was op Kringla. Ik bleef achter die man aanlopen tot ik zag dat hij het niet was, natuurlijk.’

Ze keek naar Erlendur.

‘Hij verdween, maar toch... is hij niet weg,’ zei ze en een vage glimlach speelde om haar lippen.

‘Ik weet het,’ zei Erlendur. ‘Ik weet wat je bedoelt.’

 

Toen ze buiten in de auto zaten, sprak Elínborg hem erop aan dat hij die opmerking over de zoon had gemaakt. Erlendur vroeg of ze niet zo overgevoelig wilde zijn.

Zijn mobiel ging. Het was Valgerður. Hij had al gehoopt dat ze iets van zich zou laten horen. Ze was forensisch arts en ze hadden elkaar afgelopen Kerstmis leren kennen toen Erlendur een moordzaak onderzocht in een hotel in Reykjavík. Hun relatie was nogal broos. Ze was getrouwd. Haar man had toegegeven dat hij was vreemdgegaan, maar wilde toen het erop aankwam niet scheiden. Hij werd heel onderdanig, vroeg om vergeving en beloofde beterschap. Zij zei dat ze hem zou verlaten, maar dat was er nog steeds niet van gekomen.

‘Hoe gaat het met je dochter?’ vroeg ze en Erlendur vertelde haar kort over zijn bezoek aan Eva Lind.

‘Denk je dat het haar zal helpen?’ vroeg Valgerður. ‘Deze behandeling?’

‘Ik hoop het, maar als het niet zo is, zou ik niet weten wat haar nog wel zou kunnen helpen,’ zei Erlendur. ‘Ze is in ongeveer dezelfde toestand terechtgekomen als toen ze haar kind verloor.’

‘Zullen we proberen morgen iets af te spreken?’ vroeg Valgerður.

‘Ja, laten we dat doen,’ zei hij en ze namen afscheid.

‘Was zij dat?’ vroeg Elínborg, die wist dat Erlendur een soort verhouding had.

‘Als je Valgerður bedoelt, ja,’ zei Erlendur.

‘Maakt ze zich zorgen over Eva Lind?’

‘Wat zeiden ze bij de Technische Recherche over het apparaat?’ vroeg Erlendur om van onderwerp te veranderen.

‘Ze weten nog niet zoveel,’ zei Elínborg. ‘Ze denken dat het Russisch is. Naam en nummers zijn eraf gesleten, maar ze zeggen dat er nog resten zijn van één letter en ze denken dat dat een cyrillische letter is.’

‘Russisch?’

‘Ja, Russisch.’

 

Er stonden maar enkele huizen aan de zuidoever van het Kleifarvatn en Erlendur en Sigurður Óli verzamelden informatie over de eigenaren. Ze belden aan en stelden algemene vragen over vermissingen die met het meer te maken zouden kunnen hebben. Het leverde geen enkel resultaat op.

Sigurður Óli bracht het gesprek op Elínborg en merkte op dat ze het wel heel druk had met de voorbereidingen van de publicatie van haar kookboek.

‘Ik denk dat ze verwacht dat ze er beroemd mee wordt,’ zei Sigurður Óli.

‘Wil ze dat graag?’ vroeg Erlendur.

‘Wil niet iedereen beroemd worden?’ zei Sigurður Óli.

‘Allemaal ijdelheid,’ zei Erlendur.