7

Soms, als hij terugdacht, rook hij de stank weer van het hoofdkwartier aan de Dittrichring, de verstikkende lucht van het smerige linoleum, zweet en angst. Hij herinnerde zich ook de zure walm van de bruinkool die boven de stad hing, waardoor soms de zon haast niet te zien was.

Leipzig was heel anders dan hij zich had voorgesteld. Hij had er voor hij vertrok over gelezen en kende de ligging op de plaats waar de Elster, de Parthe en de Pleisse samenstroomden. Hij wist dat de stad een oud centrum van uitgevers en boekhandelaren in Duitsland was. De componist Bach was er begraven en je had de beroemde Auerbachkeller, een kroeg die Goethe had vereeuwigd in zijn Faust. Jón Leifs had er muziek gestudeerd en rond 1900 in de stad gewoond. Hij had een oude Duitse universiteitsstad voor zich gezien. Voor hem lag echter een treurige, sombere naoorlogse stad. De geallieerden hadden Leipzig ingenomen en de stad vervolgens aan de Sovjets overgedragen. Nog steeds zag je de kogelgaten in de gebouwen en half ingestorte huizen, overblijfselen van de oorlog.

Diep in de nacht reed de trein de stad binnen. Hij sloeg zijn bagage op in een kluis op het station en liep door de straten tot de stad begon te ontwaken. Er was een tekort aan elektriciteit en het was donker in de stad, maar hij was blij dat hij in Leipzig was aangekomen en het voelde als een avontuur dat hij helemaal alleen zo ver van huis was. Hij liep naar de Nikolauskirche en toen hij bij de Thomaskirche aankwam, ging hij op een bank ertegenover zitten en dacht aan de verhalen van de schrijvers Halldór en Jóhann die zoveel jaren geleden met zijn tweeën door de stad hadden gezworven. Het begon lichter te worden en hij zag voor zich hoe zij naar de Thomaskirche omhoogkeken en onder de indruk waren van wat ze zagen voor ze hun wandeling voortzetten.

Een jong bloemenmeisje liep hem voorbij en bood hem bloemen te koop aan, maar hij kon geen cent missen en lachte verontschuldigend naar haar.

Hij verheugde zich op alles wat voor hem lag. Verheugde zich erop om op eigen benen te staan en zijn eigen lot te bepalen. Hij had geen idee wat hem te wachten stond en hij was van plan het met een open geest tegemoet te treden. Hij wist dat hij geen heimwee zou voelen, omdat hij bezig was met een avontuur dat zijn toekomst voorgoed zou bepalen. Hij besefte dat zijn studie zwaar zou zijn, maar hij zag er niet tegenop om ook te gaan werken. Hij popelde om aan zijn studie techniek te beginnen en wist dat hij nieuwe mensen zou leren kennen en nieuwe vrienden zou maken. Hij kon haast niet wachten.

In een lichte regen liep hij tussen de ruïnes en door de straten en er speelde een vage glimlach om zijn lippen toen hij zich voorstelde hoe die twee vrienden vroeger door dezelfde straat liepen.

Toen het ochtend werd, haalde hij zijn tassen op, ging naar de universiteit en vond zonder problemen het inschrijvingsbureau. Hij werd doorverwezen naar het studentenhuis, vlak bij het hoofdgebouw. Het studentenhuis was een oude, eerbiedwaardige villa die bij de universiteit hoorde. Hij moest zijn kamer delen met twee anderen. De ene was Emil, een klasgenoot van de middelbare school, de ander kwam uit Tsjecho-Slowakije. Geen van beiden was in de kamer aanwezig. Het huis had drie verdiepingen en op de tweede verdieping waren een gezamenlijke badkamer en een keukentje. Oud behang krulde van de muren, de houten vloer was vies en de stank van vocht hing in het hele gebouw. In zijn kamer stonden drie oude bedden en een oud bureau. Een kaal peertje hing aan het plafond, waar vroeger pleisterwerk had gezeten, maar waar nu overal scheuren in zaten zodat het verrotte houtwerk te zien was. De kamer had twee ramen; voor het ene was het gordijn vastgespijkerd, omdat de gordijnroede gebroken was.

Slaperige studenten kwamen uit hun kamers tevoorschijn. Er had zich een rij gevormd voor de wc. Sommigen gingen naar buiten om te plassen. Iemand had in de keuken een grote ketel water laten vollopen en verhitte die op het fornuis. Hij zocht zijn vrienden, maar zag ze niet. Hij keek naar de mensen in de keuken en opeens drong het tot hem door dat daar zowel mannen als vrouwen rondhingen.

Een van de jonge vrouwen kwam naar hem toe en sprak hem in het Duits aan. Hij had weliswaar Duits gehad op de middelbare school, maar begreep niet direct wat ze zei. Hij vroeg haar in stijf Duits om wat langzamer te praten.

‘Zoek je iemand?’ vroeg ze.

‘Ik zoek Emil,’ zei hij. ‘Hij is IJslander.’

‘Kom jij ook uit IJsland?’

‘Ja. En jij? Waar kom jij vandaan?’

‘Dresden,’ zei de vrouw. ‘Mijn naam is Maria.’

‘Ik heet Tómas,’ zei hij en ze schudden elkaar de hand.

‘Tómas?’ herhaalde ze. ‘Er zitten nog een paar IJslanders op de universiteit. Ze zitten vaak op de kamer bij Emil. Soms moeten we ze eruit zetten omdat ze tot laat in de nacht aan het zingen zijn. Je spreekt best goed Duits.’

‘Dank je. Middelbareschool-Duits. Weet je waar Emil is?’

‘Hij heeft rattenwacht,’ zei ze. ‘In de kelder. Het wemelt hier van de ratten. Wil je thee? Er komt een mensa op de eerste verdieping, maar tot die tijd moeten we voor onszelf zorgen.’

‘Rattenwacht?!’

‘Ze worden ’s nachts actief. Je kunt ze het beste vangen.’

‘Zijn er veel?’

‘Als we er tien doden komen er twintig voor terug. Toch is het nu beter dan in de oorlog.’

Onwillekeurig keek hij om zich heen naar de grond alsof hij ze tussen de voeten van de mensen door zou zien wegschieten. Als hij ergens een afkeer van had, dan waren het ratten.

Hij voelde dat er licht op zijn schouder werd getikt en toen hij omkeek, zag hij zijn vriend lachend voor zich staan. Met zijn ene hand had hij twee reusachtige ratten aan hun staart vast en hield ze omhoog. In de andere had hij een grote schop.

‘Het is het beste om ze met een schop dood te slaan,’ zei hij.

 

Hij raakte gewend aan de onzichtbare bewoners van het huis, de stank van vocht, de stank van de wc op de bovenverdieping die in het hele gebouw hing, de rottende matrassen, de krakende stoelen en het primitieve keukentje. Hij dacht er gewoon niet te veel over na en wist dat de wederopbouw na de oorlog lange tijd zou duren.

De universiteit was uitstekend, al was ze niet zo deftig ingericht. De docenten waren hoogopgeleid, de studenten gemotiveerd en de colleges interessant. Hij leerde studenten techniek kennen; ze kwamen voor het merendeel uit Leipzig of andere Duitse steden of uit naburige landen, vooral Oost-Europese. Sommigen hadden net als hij een beurs van de Oost-Duitse regering. Verder leken de studenten aan de Karl Marx-universiteit uit de hele wereld afkomstig te zijn. Hij leerde algauw Vietnamezen, Cubanen en Chinezen kennen, die nogal op zichzelf waren. Er waren ook Nigerianen en in de kamer naast de zijne woonde een vriendelijke Indiër, die Deependra heette.

Het kleine groepje IJslanders in de stad trok veel met elkaar op. Karl, die in een klein vissersdorp aan zee was opgegroeid, studeerde journalistiek. Deze studierichting werd het Rode Klooster genoemd en er werd gezegd dat alleen degenen die het strengst de partijlijn volgden, toegelaten werden. Rut kwam uit Akureyri en had daar op de middelbare school gezeten. Zij was leidster van de jongerenbeweging in die stad geweest en studeerde literatuur, met als hoofdvak Russische literatuur. Hrafnhildur bekwaamde zich in het Duits en de Duitse literatuur en Emil kwam uit het westen en studeerde economie. De meesten waren op de een of andere manier door hun partij thuis uitverkoren voor een beurs om in Oost-Duitsland te studeren. ’s Avonds kwamen ze bij elkaar, legden een kaartje en luisterden naar jazzplaten van de Indiër Deependra of gingen naar een kroeg in de buurt en zongen uit volle borst IJslandse liederen. De universiteit had een actieve filmclub en ze keken met elkaar naar de Pantserkruiser Potemkin en spraken over de invloed van films als propagandamateriaal. Ze praatten met andere studenten over politiek. Iedereen was verplicht aanwezig te zijn bij vergaderingen en bijeenkomsten van de Freie Deutsche Jugend, afgekort fdj, de enige vereniging die op de universiteit was toegestaan. Allemaal streefden ze naar hetzelfde doel: een nieuwe en betere wereld.

Behalve één. Hannes was het langst van hen allen in Leipzig en hield zich afzijdig van de groep. Pas na twee maanden ontmoette hij Hannes voor het eerst. Hij had thuis in Reykjavík veel over hem gehoord en wist dat hij bestemd was voor grote dingen binnen de partij. De voorzitter had destijds zijn naam laten vallen op de redactievergadering en gezegd dat ze nog van hem zouden horen. Hannes was net als hijzelf journalist geweest bij het partijorgaan en hij had ook verhalen over hem gehoord bij de redactie. Hij was naar een bijeenkomst in Reykjavík gegaan waar Hannes sprak en was gegrepen door zijn hartstocht en door wat hij zei over de IJslandse democratie, die zo gemakkelijk door de knieën ging voor die van de oorlog profiterende cowboys uit het westen, en dat de IJslandse politici de marionetten waren van de Amerikaanse grootmacht. De democratie is in dit land geen reet waard zolang het Amerikaanse leger de IJslandse bodem besmeurt! riep hij onder een donderend applaus uit. Het eerste jaar dat Hannes in Oost-Duitsland was, had hij in het partijorgaan een column geschreven die “Brief uit het Oosten” heette en waarin hij de geneugten van het communistische rijk bezong, maar die columns verschenen niet meer. De IJslanders in de stad wisten niet veel over Hannes te zeggen. Hij had zich geleidelijk van hen vervreemd en hield zich afzijdig. Soms hadden ze het erover, maar dan haalden ze hun schouders op alsof het hun niet aanging.

Op een dag liep hij Hannes bij toeval tegen het lijf in de bibliotheek van de universiteit. Het was al laat in de avond en er waren nog maar weinig mensen; Hannes zat over zijn studieboeken gebogen. Buiten was het koud en guur. Soms was het zo koud in de bibliotheek dat als je met elkaar praatte, je adem een stoomwolkje vormde. Hannes had een lange overjas aan, een muts met een klep op en oorwarmers op zijn oren. De bibliotheek was ernstig beschadigd door bombardementen en alleen dit gedeelte was in gebruik.

‘Ben jij niet Hannes?’ vroeg Tómas vriendelijk. ‘Wij hebben elkaar nog niet ontmoet.’

Hannes keek op van zijn boeken.

‘Ik heet Tómas.’ Hij stak zijn hand uit.

Hannes keek even naar hem en naar zijn uitgestoken hand en boog zich weer over zijn boeken.

‘Laat me met rust,’ zei hij.

Hij schrok. Hij had een dergelijke reactie van een landgenoot niet verwacht en al helemaal niet van deze man, die bij iedereen in hoog aanzien stond en voor wie hij zoveel bewondering had.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij. ‘Ik wilde je niet storen. Je bent blijkbaar aan het studeren.’

Hannes antwoordde hem niet meer, maar ging door met iets over te schrijven uit de boeken die geopend voor hem op tafel lagen. Hij schreef snel met een potlood en had handschoenen zonder vingertoppen aan om zijn handen warm te houden.

‘Ik vroeg me alleen af of we niet een keer een kop koffie kunnen gaan drinken,’ zei hij. ‘Of een biertje.’

Hannes antwoordde niet. Hij stond naast hem en wachtte op een of andere reactie, maar toen die uitbleef, liep hij van de tafel weg en draaide zich om. Hij was bijna tussen de boekenkasten verdwenen toen Hannes opkeek van zijn papieren en antwoordde.

‘Tómas, zei je?’

‘Ja, we hebben elkaar nog nooit ontmoet, maar ik heb veel over je...’

‘Ik weet wie je bent,’ zei Hannes. ‘Ik was vroeger net als jij. Wat wil je van me?’

‘Niks,’ zei hij. ‘Ik wilde je alleen maar begroeten. Toen ik nog in IJsland was, heb ik je zo’n beetje gevolgd. Ik wilde je alleen maar begroeten. Ik was een keer op een bijeenkomst waar je...’

‘Hoe bevalt het je in Leipzig?’ onderbrak Hannes hem.

‘Retekoud en slecht eten, maar de universiteit is goed en het eerste wat ik wil doen als ik thuiskom, is zorgen dat het verkopen van bier wordt toegestaan.’

Hannes glimlachte.

‘Dat is waar, het bier is het beste van de stad.’

‘Misschien kunnen we samen eens een glas drinken,’ zei hij.

‘Misschien,’ zei Hannes en hij wendde zich weer tot zijn boeken. Hun gesprek was ten einde.

‘Wat bedoelde je toen je zei dat je vroeger net als ik was?’ vroeg Tómas aarzelend. ‘Wat wilde je daarmee zeggen?’

‘Niks,’ zei Hannes en hij keek hem aan. Hij had iets onzekers. Alsof het hem niets kon schelen of hij wel of geen antwoord gaf. ‘Let niet op mij,’ zei hij. ‘Je hebt er niets aan.’

Volkomen verward liep Tómas de bibliotheek uit, de kou in. Hij kwam Emil en Rut tegen, onderweg naar het studentenhuis. Ze hadden een pakket opgehaald dat Rut van huis opgestuurd had gekregen. Het was een voedselpakket en ze verheugden zich op de inhoud. Hij vertelde ze niet wat er tussen Hannes en hem was voorgevallen, want hij begreep niet wat Hannes had bedoeld.

‘Lothar was je aan het zoeken,’ zei Emil. ‘Ik zei hem dat je in de bieb was.’

‘Ik heb hem niet gezien,’ zei hij. ‘Weet je wat hij wilde?’

‘Geen idee,’ zei Emil.

Lothar was een soort mentor van hem, zijn Betreuer. Alle buitenlanders aan de universiteit hadden zo’n mentor, aan wie ze alles konden vragen en die een beetje op ze lette. Lothar was bevriend geraakt met de IJslanders in het studentenhuis. Hij had aangeboden ze rond te leiden door de stad en ze de beste plekken te laten zien. Hij hielp ze met allerlei universitaire aangelegenheden en soms betaalde hij de rekening na een bezoek aan de Auerbachkeller. Hij zei dat hij naar IJsland wilde gaan om IJslandse literatuur te studeren. Hij sprak heel goed IJslands, kende zelfs een paar bekende liedjes uit zijn hoofd. Hij vertelde dat hij belangstelling had voor IJslandse sagen en dat hij de Njáls Saga had gelezen. Hij zou hem graag willen vertalen.

‘Hier is het,’ zei Rut opeens en ze bleef staan. ‘Het is een kantoor. Binnen zijn cellen.’

Ze keken omhoog naar het gebouw. Het was een somber stenen gebouw van vier verdiepingen. Voor alle ramen van de benedenverdieping waren planken getimmerd. Hij zag het straatnaambordje, Dittrichring. Nummer 24.

‘Cellen? Wat is het dan voor gebouw?’ vroeg hij.

‘Hier zit de Sicherheitspolizei,’ zei Emil zachtjes, alsof iemand hen afluisterde.

‘De Stasi,’ zei Rut.

Hij keek weer omhoog. De gedempte straatverlichting wierp een zwak licht op de stenen muur en de vensters. Er trok een rilling door hem heen. Hij voelde dat hij dit gebouw nooit wilde binnengaan, maar kon niet weten dat zijn verlangen niets zou uithalen tegen hun wil.

 

Hij zuchtte diep en keek uit over de zee, waar een klein zeilbootje langsvoer.

Tientallen jaren later, toen de muur gevallen was, was hij weer in de stad terug geweest en had hij meteen die oude, misselijkmakende stank geroken, net als die rat toen in het studentenhuis. Die was vast komen te zitten achter het fornuis, dat ze keer op keer hadden gebruikt zonder het te merken, totdat de stank in de oude villa ondraaglijk was geworden.