19
Op een dag kwam er een bericht van de Amerikaanse ambassade in Reykjavík binnen op het kantoor van Sigurður Óli met de strekking dat de ambassade over inlichtingen beschikte die de politie van pas zouden kunnen komen bij hun onderzoek naar het skelet in het Kleifarvatn. Sigurður Óli kreeg de boodschap letterlijk op zijn bureau, want de chauffeur van de ambassade legde hem daar met een gehandschoende hand in een gesloten envelop voor hem neer en zei dat hij op antwoord moest wachten. Sigurður Óli had met hulp van Ómar, de voormalige secretaris-generaal, contact gezocht met Robert Christie in Washington en hij had beloofd hen te helpen als hij meer informatie had. Die Robert, of Bob, leek volgens Ómar bijzonder geïnteresseerd in de zaak en hij zei dat ze snel van de ambassade zouden horen.
Sigurður Óli keek naar de chauffeur met zijn zwarte leren handschoenen. Hij droeg een zwart jasje en had een pet op zijn hoofd, met een verguld randje. Eigenlijk zag hij eruit als een idioot. Sigurður las de boodschap en knikte. Hij zei de chauffeur dat hij die dag om een uur of twee naar de ambassadeur toe zou komen en dat er een vrouwelijke rechercheur genaamd Elínborg bij zou zijn. De chauffeur glimlachte en Sigurður Óli verwachtte dat hij zijn hand naar zijn pet zou brengen en als een militair zou salueren, maar dat gebeurde niet.
Elínborg ontmoette de chauffeur in de deur van het kantoor van Sigurður en botste bijna tegen hem op. Ze verontschuldigde zich en keek hem na in de gang.
‘Wat was dat?’ zei ze.
‘De Amerikaanse ambassade,’ zei Sigurður Óli.
Klokslag twee uur waren ze op de ambassade. Twee IJslandse beveiligingsagenten stonden voor het gebouw en keken wantrouwig. Ze hielden hun brief omhoog. De deur ging open en ze werden binnengelaten. Twee andere bewakers, Amerikaanse deze keer, ontvingen hen aan de andere kant van de deur. Elínborg dacht dat ze hen wilden fouilleren, toen er een man in een deuropening verscheen en hen begroette. Hij schudde hen de hand, zei dat hij Christopher Melville heette en vroeg hun hem te volgen. Hij prees hen dat ze “right on time” waren. Ze spraken Engels met elkaar.
Sigurður Óli en Elínborg volgden hem naar de tweede verdieping, door een gang en door een deur, die Melville opende. Op de deur stond: hoofd veiligheidszaken. Een man van rond de zestig vroeg hun binnen te komen. Hij had een kaal hoofd met een randje haar en was in burger. Hij stelde zich voor als het betreffende hoofd en zei dat hij Patrick Quinn heette. Melville verdween en ze namen plaats op een klein bankstel in zijn ruime kantoor. Hij zei dat hij met de mensen op de afdeling Defensie had gesproken en dat het vanzelfsprekend was dat ze de IJslandse politie zouden helpen, als ze dat konden. Ze wisselden enkele woorden over het weer en of het wel of niet een goede zomer zou worden in Reykjavík.
Quinn zei dat hij bij de ambassade werkte sinds het bezoek van Richard Nixon aan IJsland in 1973, toen op Kjarvalsstaðir een top was gehouden met de Franse president Georges Pompidou. Hij zei dat het hem heel goed beviel op IJsland, afgezien van de duisternis en de kou in de winter. Dan probeerde hij naar Florida te gaan met vakantie, zei hij en hij glimlachte. ‘Ik kom trouwens uit North Dakota en ben dergelijke winters wel gewend. Toch jammer dat de zomers niet warmer zijn.’
Sigurður Óli glimlachte naar hem. Hij vond het wel weer genoeg loze praat, al wilde hij graag aan Quinn vertellen dat hij drie jaar lang in Amerika criminologie had gestudeerd en erg gecharmeerd was van het land en de mensen.
‘Jij hebt toch in Amerika gestudeerd, is het niet?’ vroeg Quinn en hij keek hem breed glimlachend aan. ‘Criminologie? Drie jaar toch?’
De glimlach bevroor op Sigurðurs gezicht.
‘Ik begreep dat je erg gecharmeerd bent van het land,’ voegde Quinn eraan toe. ‘We kunnen wel wat vrienden gebruiken in deze moeilijke tijden.’
‘Hebben... hebben jullie een dossier over mij of zo?’ zei Sigurður Óli argwanend en aarzelend.
‘Een dossier?’ zei Quinn en hij lachte. ‘Ik heb alleen Bára van het Fullbright-fonds gebeld.’
‘Bára, ja, ik snap het,’ zei Sigurður Óli, die de voorzitter van het fonds goed kende.
‘Je hebt toch een beurs gekregen?’
‘Klopt,’ zei Sigurður Óli onhandig. ‘Ik dacht even dat...’ Hij schudde zijn hoofd over zijn eigen domheid.
‘Nee, ik heb hier een cia-dossier over jou,’ zei Quinn en hij pakte een map van zijn bureau.
De lach verstarde weer op het gezicht van Sigurður Óli. Quinn zwaaide met de lege map en begon te schateren.
‘Hij trapt ook overal in,’ zei hij tegen Elínborg, die glimlachend naast Sigurður zat.
‘Wie is die Bob eigenlijk?’ vroeg ze.
‘Robert Christie bekleedde dezelfde positie die ik nu heb bij de ambassade,’ zei Quinn. ‘Toch is ons werk heel anders. Hij was hoofd Beveiliging tijdens de Koude Oorlog. Ik behartig de beveiligingszaken in een heel andere wereld, waarin het terrorisme de grootste dreiging is voor de Verenigde Staten en, zoals gebleken is, voor de hele wereld.’
Hij keek naar Sigurður Óli, die blijkbaar nog in verwarring was.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij. ‘Ik wilde je niet van je stuk brengen.’
‘Nee, het geeft niet,’ zei Sigurður Óli. ‘Een grapje op zijn tijd doet niemand kwaad.’
‘Bob en ik zijn goede vrienden,’ vervolgde Quinn. ‘Hij vroeg me of ik jullie wilde helpen met die vondst van dat skelet in het, hoe noemen jullie het, Kláuffarvadn?’
‘Klei-far-vatn,’ zei Elínborg.
‘Ja,’ zei Quinn. ‘Jullie hebben geen vermissing die deze vondst zou kunnen verklaren?’
‘Niets wat met de man in het Kleifarvatn overeen lijkt te komen.’
‘Er zijn slechts twee van de vierenveertig vermissingen in de afgelopen vijftig jaar als misdaad onderzocht,’ zei Sigurður Óli. ‘Deze zaak heeft zich zo ontwikkeld dat we hem nader willen bekijken.’
‘Ja,’ zei Quinn, ‘ik heb ook begrepen dat hij aan een Russisch zendapparaat was vastgebonden. We zouden dat apparaat voor jullie kunnen onderzoeken. Als jullie problemen hebben met de herkomst, de leeftijd en de gebruiksmogelijkheden. Dat spreekt vanzelf.’
‘Volgens mij werkt de Technische Recherche samen met de telefoondienst,’ zei Sigurður Óli en hij glimlachte. ‘De apparatuur komt misschien overeen.’
‘Maar, zoals ik al zei, een vermissing als deze hoeft geen IJslander te betreffen,’ zei Quinn en hij zette een leesbril op. Hij pakte een zwarte map van de tafel en bladerde door wat papieren. ‘Zoals jullie misschien weten, stond het personeel van de ambassade vroeger onder strenge controle. De commies hielden ons in de gaten en wij de commies. Zo ging dat nu eenmaal en niemand vond het gek of abnormaal.’
‘Misschien doen jullie dat nu nog wel,’ zei Sigurður Óli.
‘Dat gaat jullie niets aan,’ zei Quinn en hij glimlachte niet meer. ‘We zijn in onze archieven gedoken. Bob kon het zich nog goed herinneren. Iedereen vond het toen vreemd, maar het is nooit duidelijk geworden wat er aan de hand was. Volgens onze inlichtingen, en ik heb het er met Bob regelmatig over gehad, is een Oost-Duitse gevolmachtigde op een bepaald moment het land binnengekomen, alleen hebben wij nooit gemerkt dat hij het land weer verlaten heeft.’
Ze keken hem uitdrukkingloos aan.
‘Misschien moet ik het nog eens zeggen,’ zei Quinn. ‘Een medewerker van de Oost-Duitse ambassade kwam het land binnen, maar ging niet meer weg. Volgens onze gegevens, die bijzonder betrouwbaar zijn, is hij ofwel nog altijd in het land en doet hij iets heel anders dan voor de ambassade werken, of hij is vermoord en het lijk is verborgen of het land uit gesmokkeld.’
‘Dus jullie zijn hem hier op IJsland kwijtgeraakt?’ zei Elínborg.
‘Het is het enige geval dat ons bekend is,’ zei Quinn. ‘Hier op IJsland tenminste,’ voegde hij eraan toe. ‘De man was een Oost-Duitse spion. Hij was ons als zodanig bekend. Geen van onze ambassades in andere landen heeft nog iets van hem vernomen nadat hij naar IJsland was gekomen. Er is een waarschuwing rondgestuurd vanwege hem. Hij dook nergens op. We lieten nog speciaal onderzoeken of hij was teruggekeerd naar Oost-Duitsland. Het was alsof hij van de aardbodem was verdwenen. De IJslandse aardbodem.’
Elínborg en Sigurður lieten zijn woorden op zich inwerken.
‘Kan hij zijn overgelopen naar de vijand, naar jullie, of naar de Engelsen of de Fransen?’ vroeg Sigurður Óli en hij probeerde zich de spionagefilms en -boeken die hij had gezien en gelezen weer voor de geest te halen. ‘Dat hij daarom is ondergedoken?’ voegde hij eraan toe, en wist zelf niet precies waar hij het eigenlijk over had. Hij was niet zo’n liefhebber van spionageverhalen.
‘Uitgesloten,’ zei Quinn. ‘Dat zouden we geweten hebben.’
‘Of heeft hij een schuilnaam gebruikt toen hij het land verliet?’ vroeg Elínborg, die net zo in het duister tastte als Sigurður Óli.
‘We kenden de meesten,’ zei Quinn. ‘En we hadden een tamelijk goed inzicht in hun ambassade wat dat betreft. Wij zijn ervan overtuigd dat die man het land niet heeft verlaten.’
‘Of misschien op een andere manier dan jullie dachten?’ zei Sigurður Óli. ‘Met de boot?’
‘Dat is een mogelijkheid die we hebben onderzocht,’ zei Quinn. ‘En zonder dat ik te precies wil ingaan op onze werkwijze, kan ik jullie verzekeren dat deze man nergens meer in Oost-Duitsland, waar hij vandaan kwam, is gezien, noch in de Sovjet-Unie, noch in een ander land in Oost-Europa. Hij is in rook opgegaan.’
‘Wat denken jullie dat er gebeurd is? Of wat dachten jullie toen?’
‘Ze hebben hem vermoord en in de tuin van de ambassade begraven,’ zei Quinn zonder met zijn ogen te knipperen. ‘Vermoordden hun eigen spion. Of, zoals nu aan het licht komt, verdronken hem in het Kleifarvatn, verzwaard met een van hun afluisterapparaten. Ik weet niet waarom. Het is duidelijk dat hij niet voor ons of een van de navo-landen werkte. Hij was geen dubbelspion. Als hij dat geweest was, dan was hij zo geraffineerd dat niemand ervan heeft geweten, hijzelf evenmin.’
Quinn bladerde in het dossier en vertelde hun dat de man begin jaren zestig voor het eerst naar IJsland was gekomen en enkele maanden bij de ambassade had gewerkt. Hij was in de herfst van 1962 weer vertrokken, maar twee jaar later voor een kortere periode teruggekeerd. Daarna had hij in Noorwegen gewoond, in Oost-Duitsland, een winter in Moskou en het laatst had hij bij de Oost-Duitse ambassade in Argentinië gewerkt als handelsvertegenwoordiger, zoals de meesten van hen,’ zei Quinn en hij glimlachte. ‘Bij ons ging dat net zo. Hij werkte in 1967 korte tijd bij de ambassade in Reykjavík, maar ging toen terug naar Duitsland en vandaar naar Moskou. Hij keerde in 1968 naar IJsland terug, in de lente. In de herfst was hij verdwenen.’
‘De herfst van 1968?’ zei Elínborg.
‘Toen stelden we vast dat hij niet langer bij de ambassade werkte. We hebben er via bepaalde kanalen naar geïnformeerd en hij bleek nergens te vinden. De Oost-Duitsers hadden trouwens geen echte ambassade in Reykjavík, maar een zogenaamd handelskantoor, maar dat is een detail.’
‘Wat weten jullie van die man?’ vroeg Sigurður Óli. ‘Had hij vrienden hier op IJsland? Of vijanden in zijn eigen land? Deed hij iets waarvan jullie wisten?’
‘Nee, zoals ik al zei, ons is niets bekend over deze zaken. En we weten natuurlijk niet alles. We hebben vermoedens dat hem in 1968 hier op IJsland iets is overkomen. We weten niet wat. Hij kan net zo goed met het werk voor het land zijn gestopt en zich hebben laten verdwijnen. Hij wist hoe je dat deed, in de menigte verdwijnen. Jullie kunnen deze informatie interpreteren zoals jullie willen. Dit is alles wat we weten.’
Hij aarzelde.
‘Misschien is hij ons ontsnapt,’ zei hij toen. ‘Misschien heeft dit alles een heel normale verklaring. Dit is wat wij hebben. Nu moeten jullie me één ding vertellen. Bob vroeg ernaar. Hoe is hij gedood? Die man in het meer.’
Elínborg en Sigurður Óli keken elkaar aan.
‘Hij is op zijn hoofd geslagen, waardoor hij een gat in zijn schedel heeft opgelopen, vlak bij zijn oogkas,’ zei Sigurður Óli.
‘Op zijn hoofd geslagen?’ zei Quinn.
‘Hij kan ook gevallen zijn, maar dan is het wel een behoorlijk zware val geweest,’ zei Elínborg.
‘Het is dus niet een duidelijke afrekening geweest? Een nekschot?’
‘Afrekening?’ zei Elínborg. ‘We zijn hier in IJsland. De laatste afrekening was met een bijl.’
‘Ja, natuurlijk,’ zei Quinn. ‘Ik bedoel ook niet dat een IJslander hem vermoord heeft.’
‘Betekent het iets dat hij op die manier is omgebracht?’ vroeg Sigurður Óli. ‘Als het die spion is die in het Kleifarvatn is gevonden?’
‘Nee, niets,’ zei Quinn. ‘De man was een spion en er zit een zeker risico aan dat vak.’
Hij stond op. Ze voelden dat het gesprek ten einde liep. Quinn legde het dossier op tafel en zweeg. Sigurður Óli keek naar Elínborg.
‘Bedankt,’ zei hij. ‘We hopen alleen dat we jullie niet al te veel moeite hebben bezorgd. Jullie hebben ons erg geholpen.’ Hij probeerde nog meer dankwoorden te bedenken, maar dat lukte niet.
‘Hebben jullie hier geen dossier over mij?’ zei Elínborg toen ze opstonden.
‘Helaas, net zomin als over hem,’ zei Quinn, hij knipoogde naar Sigurður Óli en lachte.
Ze bedankten hem nogmaals en liepen de gang in. Christopher Melville liep de trap op en kwam hen tegemoet. Hij wilde hen naar de voordeur begeleiden.
‘Nog één ding,’ zei Quinn.
‘Wat?’ zei Sigurður Óli.
‘Een kleinigheid die soms wordt vergeten,’ zei Quinn.
‘Het zijn de kleinigheden die er het meest toe doen,’ zei Sigurður Óli gewichtig; hij had immers in de Verenigde Staten gestudeerd.
‘Ik denk dat jullie wel willen weten hoe hij heette,’ zei Quinn rustig. ‘Die verdwenen spion.’
‘Hoe hij heette?’ zei Sigurður Óli. ‘Dat had je ons toch al gezegd?’
‘Ja, nee, volgens mij heb ik dat nog niet gedaan.’ Quinn glimlachte kort.
‘En hoe heette hij dan?’
‘Hij heette Lothar,’ zei Quinn.
‘Lothar,’ zei Elínborg hem na.
‘Ja,’ zei Quinn en hij keek op een papier dat hij in zijn hand hield. ‘Hij heette Lothar Weiser en was afkomstig uit Bonn. En het leuke was dat hij IJslands sprak alsof hij hier geboren was.’