8
Erlendur keek naar Marion, die op een stoel in haar kamer zat met een plastic masker voor haar gezicht en zuurstof inademde. Hij had zijn voormalige chef bij de recherche rond Kerstmis voor het laatst gezien en wist niet dat Marion ziek was. Hij had op het werk geïnformeerd en te horen gekregen dat haar longen op waren na tientallen jaren kettingroken. Een bloedprop had een verlamming aan de linkerzijde, de handen en een deel van haar gezicht veroorzaakt. Het was schemerig in de woning, al scheen buiten de zon, en er lag een dikke laag stof op de meubels. Eenmaal per dag kwam een verpleegster langs bij Marion. Ze ging net weg toen Erlendur op bezoek kwam.
Hij ging op de bank tegenover Marion zitten en dacht erover na hoe slecht het ging met zijn oude collega. Er zat haast geen vlees meer op haar botten. Een groot hoofd knikkebolde boven een zwak lichaam. Elk bot in haar gezicht was zichtbaar en haar ogen lagen diep in hun kassen. Het haar was gelig en dun. Erlendurs ogen bleven hangen op de door tabak vergeelde vingers en de afgekloven nagels op de versleten stoelleuning. Marion sliep.
De verpleegster had Erlendur binnengelaten. Hij zat rustig te wachten tot Marion wakker werd. Hij dacht terug aan zijn eerste dag bij de recherche, vele jaren geleden.
‘Wat is er met jou?’ was het eerste wat Marion tegen hem had gezegd. ‘Lach jij nooit?’
Hij wist niet wat hij daarop moest antwoorden. Hij wist niet wat hij moest denken van dat kleine wezentje dat voortdurend een Camel-sigaret tussen haar vingers had en altijd omgeven werd door een dikke, blauwe sigarettenwalm.
‘Waarom wil je eigenlijk bij de recherche werken?’ vervolgde Marion toen Erlendur geen antwoord gaf. ‘Waarom blijf je niet gewoon het verkeer regelen?’
‘Ik dacht dat jullie wel iets aan me zouden hebben,’ zei Erlendur.
Het kantoortje was klein, er lagen overal stapels papieren en kaarten, en de grote asbak op het bureau zat vol met sigarettenpeuken. Er hing een zware sigarettenlucht, maar Erlendur had daar geen last van. Hij rookte zelf ook en haalde een sigaret tevoorschijn.
‘Zijn er misdaden waarvoor je je speciaal interesseert?’ vroeg Marion.
‘Sommige,’ zei Erlendur en hij streek een lucifer af.
‘Sommige?’
‘Ik ben geïnteresseerd in vermissingen,’ zei Erlendur.
‘Vermissingen? Waarom?’
‘Ik heb dat altijd gehad. Ik...’ Erlendur aarzelde.
‘Wat? Wat wil je zeggen?’ Marion was een kettingrookster en stak een nieuwe Camel aan met een piepklein stompje, dat nog nagloeide toen het op de berg in de asbak belandde. ‘Wat een afschuwelijk gestotter, ben je je tong verloren? Als je van plan bent zo te stotteren op je werk, wil ik niets met je te maken hebben. Hou daarmee op!’
‘Ik ben van mening dat ze vaker met een misdrijf te maken hebben dan nu misschien wordt aangenomen,’ zei Erlendur. ‘Het is niets persoonlijks. Het is gewoon een gevoel.’
Erlendur kwam weer tot zichzelf. Hij keek hoe Marion de zuurstof inademde. Hij keek uit het raam. Gewoon een gevoel, dacht hij.
Marion Briem opende langzaam haar ogen en zag Erlendur op de bank zitten. Hun ogen ontmoetten elkaar en Marion haalde het zuurstofmasker weg.
‘Zijn jullie nou allemaal die verdomde communisten vergeten?’ zei Marion met hese stem. Haar mond stond een beetje scheef na de beroerte en ze was moeilijk te verstaan.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg Erlendur.
Marion glimlachte even. Of misschien vertrok haar gezicht alleen maar.
‘Het wordt nog een hele toer het einde van het jaar te halen.’
‘Waarom heb je me hier niets van verteld?’
‘Waarom? Kun jij me een nieuwe long bezorgen?’
‘Kanker?’
Marion knikte.
‘Je rookt te veel,’ zei Erlendur.
‘Wat ik niet over zou hebben voor een sigaret,’ zei Marion.
Marion zette het zuurstofmasker weer op en keek naar Erlendur of hij sigaretten tevoorschijn zou halen. Erlendur schudde zijn hoofd. In de hoek van de kamer stond de televisie aan en de ogen van de zieke dwaalden af naar het scherm. Het masker ging weer omlaag.
‘Hoe gaat het met het skelet? Zijn jullie allemaal die communisten vergeten?’
‘Over welke communisten heb je het toch?’
‘Jouw chef kwam gisteren langs om me te bezoeken. Misschien wilde hij me de laatste eer bewijzen. Ik heb die opschepper nooit gemogen. Ik weet niet waarom jij die baan niet wilt. Wat voor reden heb je daarvoor? Kun je me dat vertellen? Je had allang helemaal niets kunnen doen voor een dubbel salaris.’
‘Daar is geen reden voor,’ zei Erlendur.
‘Hij liet zich ontvallen dat het skelet was vastgebonden aan een Russisch zendapparaat.’
‘Ja. We nemen aan dat het Russisch is en we nemen aan dat het een zendapparaat is.’
‘Ga je me nog een sigaret geven?’
‘Nee.’
‘Ik heb niet lang meer. Denk je dat het uitmaakt?’
‘Je krijgt van mij geen sigaret. Heb je me daarom gebeld? Zodat ik eindelijk weer eens langs zou komen? Waarom vraag je me niet gewoon of ik je door het hoofd wil schieten?’
‘Zou je dat voor me doen?’
Erlendur glimlachte en Marions ogen lichtten even op.
‘Die beroerte is het ergst. Ik praat als een idioot en ik kan mijn handen haast niet bewegen.’
‘Waar had je het nu over?’ vroeg Erlendur.
‘Het was een paar jaar voordat jij bij ons kwam werken. Wanneer was dat ook alweer?’
‘In 1977,’ zei Erlendur.
‘Je zei toen dat je je interesseerde voor vermissingen, herinner ik me,’ zei Marion Briem en haar gezicht vertrok van de pijn. Marion zette het zuurstofmasker weer op en sloot haar ogen. Het bleef een lange tijd stil. Erlendur keek om zich heen. Hij vond dat de woning meer op die van hem leek dan hem zinde.
‘Moet ik iemand waarschuwen?’ vroeg hij. ‘Een dokter?’
‘Nee, je waarschuwt helemaal niemand,’ zei Marion en ze haalde het masker weer van haar gezicht. ‘Je helpt me meer door nog eens koffie voor ons in te schenken. Ik moet gewoon even bijkomen. Je kunt je dat toch nog wel herinneren, dat we die apparaten vonden?’
‘Welke apparaten?’
‘In het Kleifarvatn. Weet je dat niet meer?’
Marion keek naar hem en begon hem met zwakke stem te vertellen over de apparaten in het Kleifarvatn, en opeens wist Erlendur weer waar ze het over had. Hij herinnerde het zich niet meer zo goed en had het helemaal niet in verband gebracht met het skelet in het meer, al hadden er natuurlijk direct bellen moeten gaan rinkelen.
‘Op 10 september 1973 ging de telefoon bij de politie in Hafnarfjörður. Twee mannen uit Reykjavík in kikvorspakken – dat is het oude woord voor een duikerspak,’ zei Marion en ze lachte door haar pijn heen – ‘vonden bij toeval een heleboel onbekende apparaten in het water. Ze lagen op tien meter diepte. Al snel werd duidelijk dat de meeste Russisch waren, hoewel men had geprobeerd de Russische letters eraf te vijlen. Aan mensen van de telefoondienst werd gevraagd de apparaten te onderzoeken en ze ontdekten dat het Russische zend- en ontvangstapparatuur was.’
‘Het waren allerlei verschillende apparaten,’ zei Marion Briem. ‘Bandrecorders, radio-ontvangers, zenders.’
‘Zat jij op de zaak?’
‘Ik stond bij het meer toen ze de apparaten bovenhaalden, maar ik had niet de leiding over het onderzoek. De zaak trok veel belangstelling. De Koude Oorlog was toen op zijn hoogtepunt en er was hier op IJsland geconstateerd dat er sprake was van spionage door de Russen. De Amerikanen hadden natuurlijk ook spionnen, maar zij waren een bevriend land. De Rus was de vijand.’
‘Zendapparatuur?’
‘Ja. En afluisterapparatuur. Sommige apparaten bleken te zijn afgesteld op de golflengte van het leger op de Miðnesheiði.’
‘Dus jij wilt het skelet in het meer in verband brengen met die apparaten?’
‘Wat denk jij?’ zei Marion Briem en ze sloot haar ogen weer.
‘Het is misschien niet eens zo gek.’
‘Houd het maar in je achterhoofd,’ zei Marion en ze trok een grimas.
‘Is er iets wat ik voor je kan doen?’ zei Erlendur. ‘Iets wat ik voor je kan halen?’
‘Ik haalde soms westerns uit de videotheek,’ zei Marion na een lange stilte. Ze hield haar ogen gesloten.
Erlendur wist niet zeker of hij het goed had gehoord.
‘Westerns?’ zei hij. ‘Bedoel je cowboyfilms?’
‘Kun je een goede western voor me halen?’
‘Wat is een goede western?’
‘John Wayne,’ zei Marion en haar stem begaf het.
Erlendur zat nog een poosje bij haar stoel te wachten of Marion weer zou ontwaken. Het liep al tegen de middag. Hij ging naar de keuken en schonk koffie in een kopje. Hij wist nog dat Marion haar koffie zwart en zonder suiker dronk, net als hijzelf. Hij zette het kopje bij de stoel waarin Marion zat. Hij wist niet wat hij verder nog kon doen.
Westerns! dacht hij, toen hij het huis verliet.
‘Onverbeterlijk,’ zei hij bij zichzelf en hij reed weg.
Later die dag kwam Sigurður Óli in het kantoor bij Erlendur zitten. De man had midden in de nacht weer gebeld en gezegd dat hij zelfmoord overwoog. Sigurður had een politieauto naar zijn huis gestuurd, maar er was niemand. De man woonde alleen in een kleine eengezinswoning. De politie forceerde op verzoek van Sigurður de deur, maar het huis was leeg.
‘Vanochtend belde hij me weer,’ zei Sigurður Óli nadat hij het verhaal had verteld. ‘Toen was hij thuisgekomen. Er is niets gebeurd, maar ik begin die man zo langzamerhand wel zat te raken.’
‘Is dat die vent die zijn vrouw en kind verloor?’
‘Ja. Om een of andere reden verwijt hij het zichzelf en weigert naar iets anders te luisteren.’
‘Het was toch een ongeluk?’
‘Nee, niet in zijn ogen.’
Sigurður Óli werkte toen tijdelijk bij de afdeling die de toedracht van verkeersongelukken onderzocht. Een grote jeep was van opzij op een personenauto ingereden op een kruispunt op de Breiðholtsbraut met als gevolg dat een moeder en haar vijf jaar oude dochter, die op de achterbank in de veiligheidsgordel zat, het leven verloren. De bestuurder van de jeep was dronken en reed door rood licht. De auto van de moeder en haar dochter was de laatste in een lange file die over het kruispunt reed op het moment dat de jeep veel te hard door rood reed. Als de moeder gewacht had en bij het volgende groene licht was overgestoken, had de jeep geen enkele schade aangericht, maar was hij gewoon het kruispunt over gereden en had hij zijn weg vervolgd. De dronken bestuurder had naar alle waarschijnlijkheid ergens anders een ongeluk veroorzaakt, maar niet daar op dat kruispunt.
‘Maar dat is met de meeste ongelukken zo,’ zei Sigurður Óli tegen Erlendur. ‘Een treurige samenloop van omstandigheden. Hij begrijpt dat niet, die man.’
‘Zijn geweten speelt hem parten,’ zei Erlendur. ‘Je zou wat begrip moeten tonen.’
‘Begrip?! Hij belt me midden in de nacht uit mijn bed. Kan een mens meer begrip tonen dan dit te verdragen?’
De vrouw was met hun dochtertje aan het boodschappen doen bij de Hagkaup in Smáralind. Ze stond al bij de kassa toen hij haar op haar mobiel belde en haar vroeg of ze nog snel even een doos aardbeien kon halen. Ze deed dat, maar liep daardoor een paar minuten vertraging op. De man redeneerde dat als hij haar niet had gebeld, ze niet op dat moment op het kruispunt had gestaan en de jeep hen niet had aangereden. Hij geeft zichzelf de schuld van wat er gebeurd is. Het ongeluk was gebeurd doordat hij haar had gebeld.
Het was een afschuwelijke ravage. De auto van de vrouw vloog in stukken uiteen en was total loss. De jeep was over de kop geslagen. De bestuurder liep een zware hoofdwond op en allerlei botbreuken en was bewusteloos toen hij in de ambulance werd afgevoerd. De moeder en de dochter waren op slag dood. Ze moesten uit het wrak worden geknipt. Het bloed stroomde over de straat.
Sigurður Óli ging samen met een dominee naar het huis van de man. De auto had op zijn naam gestaan. Hij was zich al ongerust gaan maken over zijn vrouw en zijn dochter, en schrok erg toen hij Sigurður en de dominee voor zijn deur zag staan. Toen hij te horen kreeg wat er gebeurd was, stortte hij in en moesten ze een dokter laten komen. Later belde hij af en toe met Sigurður Óli, die een soort vertrouweling van hem was geworden, of hij dat nu wilde of niet.
‘Ik wil niet dat hij mij als zijn praatpaal gebruikt,’ zuchtte Sigurður. ‘Maar hij laat me niet met rust. Belt ’s nachts en zegt dat hij een eind aan zijn leven wil maken! Waarom kan hij niet met die dominee praten? Die was er toch ook bij?’
‘Praatpaal?’ zei Erlendur.
‘Dat hij alles aan me vertelt wat hij denkt en doet,’ zei Sigurður. ‘Praatpaal! Versta je geen IJslands?’
‘Zeg hem dat hij eens met een psychiater moet praten.’
‘Hij ziet regelmatig een psych.’
‘Je vindt het duidelijk niet gemakkelijk je in hem te verplaatsen,’ zei Erlendur. ‘Hij moet ontzettend veel verdriet hebben.’
‘Ja,’ zei Sigurður.
‘En hij is suïcidaal?’
‘Zo praat hij wel. Hij zou heel goed iets stoms kunnen uithalen. Ik heb helemaal geen zin om daar middenin te zitten. Ik heb er gewoon geen zin in!’
‘Wat zegt Bergpóra?’
‘Zij denkt dat ik hem best wel een beetje kan helpen.’
‘Aardbeien?’
‘Ik weet het. Ik zeg het voortdurend tegen hem. Het is bespottelijk.’