27

Rut Bernharðs keek beurtelings van Sigurður Óli naar Elínborg en begreep niet hoe het kon dat ze van de politie waren. Sigurður Óli zei het voor de derde keer toen ze zich herstelde en vroeg wat ze wilden. Elínborg legde het haar uit. Het was rond tien uur ’s ochtends. Ze stonden in het trappenhuis van de flat, niet veel anders dan dat bij Erlendur thuis, alleen was dat laatste vuiler, de traploper versletener en hing er daar een zware vochtlucht op de verdieping.

Rut reageerde nog verbaasder toen Elínborg was uitgesproken.

‘Studenten in Leipzig?’ zei ze. ‘Wat willen jullie van ze weten? Waarom?’

‘Misschien mogen we een momentje bij je binnenkomen,’ zei Elínborg. ‘We blijven niet lang.’

Rut dacht even na, nog steeds besluiteloos, maar toen opende ze de deur. Ze kwamen in een kleine hal en vandaar in de kamer. De slaapkamers waren aan de rechterkant, de keuken aan de zijde van de woonkamer. Rut nodigde hen uit plaats te nemen en vroeg of ze misschien thee wilden of iets anders, ze moesten het haar niet kwalijk nemen, maar ze had nog nooit eerder politie over de vloer gehad. Ze zagen dat ze helemaal van streek was, zoals ze daar in de keukendeur stond. Elínborg dacht dat ze wel weer tot zichzelf zou komen als ze thee zou zetten en nam het aanbod aan, tot ergernis van Sigurður Óli. Hij zat niet op een theevisite te wachten en trok een gezicht naar Elínborg. Zij glimlachte alleen maar naar hem.

Sigurður Óli had de dag tevoren weer een telefoontje ontvangen van de man die zijn vrouw en kind bij een verkeersongeluk had verloren. Bergpóra en hij waren net thuisgekomen van de dokter die hun had verteld dat de zwangerschap heel voorspoedig verliep, de foetus groeide goed en ze hoefden zich geen zorgen te maken. De woorden van de arts haalden weinig uit. Ze hadden hem dat eerder horen zeggen. Ze zaten thuis in de keuken en praatten aarzelend over de toekomst toen de telefoon ging.

‘Ik kan nu niet met je praten,’ zei Sigurður Óli toen hij hoorde wie er aan de telefoon was.

‘Ik wil je niet meer storen,’ zei de man die altijd even beleefd was. Hij wisselde nooit van stemming en verhief nooit zijn stem, maar sprak altijd op dezelfde rustige toon, wat Sigurður Óli in verband bracht met kalmerende medicijnen.

‘Nee,’ zei Sigurður, ‘stoor me niet meer.’

‘Ik wilde je alleen bedanken,’ zei de man.

‘Dat is niet nodig, ik heb niets gedaan,’ zei Sigurður Óli. ‘Je hoeft me nergens voor te bedanken.’

‘Ik geloof dat ik me beter begin aan te passen,’ zei de man.

‘Dat is goed,’ zei Sigurður Óli.

Er viel een stilte.

‘Ik mis ze zo verschrikkelijk,’ zei de man.

‘Natuurlijk doe je dat,’ zei Sigurður Óli en hij keek naar Bergpóra.

‘Ik wil het niet opgeven. Om hen. Ik probeer vol te houden.’

‘Dat is goed.’

‘Vergeef me dat ik je stoor. Ik weet ook niet waarom ik je altijd bel. Dit is de laatste keer.’

‘Dat is in orde.’

‘Ik moet volhouden.’

Sigurður Óli wilde afscheid nemen van de man toen die haastig neerlegde.

‘Is alles oké met hem?’ vroeg Bergpóra.

‘Ik weet het niet,’ zei Sigurður Óli. ‘Ik hoop het.’

 

Sigurður Óli en Elínborg hoorden Rut theezetten in de keuken, waarna ze met kopjes en suiker tevoorschijn kwam en vroeg of ze melk gebruikten. Elínborg herhaalde wat ze in de deuropening had gezegd over hun zoektocht naar IJslandse studenten in Leipzig, maar voegde eraan toe dat dit mogelijk, alleen mogelijk herhaalde ze, samenhing met een vermissing uit de jaren vóór 1970.

Rut luisterde naar haar zonder iets te zeggen, tot de theeketel in de keuken begon te fluiten. Ze liep weg en kwam terug met de thee en een paar biscuitjes op een bord. Elínborg wist dat ze ver in de zestig was en ze vond dat ze er goed uitzag voor haar leeftijd. Ze was slank, ongeveer even groot als zijzelf en verfde haar haren bruin; haar gezicht was lang, met een ernstige uitdrukking die door haar rimpels werd onderstreept, maar met een mooie lach, waar ze zo te zien zuinig mee omging.

‘En denken jullie dat die man in Leipzig heeft gestudeerd?’ vroeg ze.

‘We hebben daar geen idee van,’ zei Sigurður Óli.

‘Over welke vermissing hebben jullie het eigenlijk?’ vroeg Rut. ‘Ik herinner me niet dat ik er iets over heb gelezen...’ Ze keek nadenkend. ‘Behalve in de lente, in het Kleifarvatn. Hebben jullie het soms over het skelet in het Kleifarvatn?’

‘Dat klopt,’ zei Elínborg en glimlachte.

‘Heeft dat met Leipzig te maken?’

‘We weten dat niet,’ zei Sigurður Óli.

‘Maar jullie moeten toch íéts weten, anders kwamen jullie niet hier om met een oude studente uit Leipzig te praten,’ zei Rut beslist.

‘We hebben bepaalde aanwijzingen,’ zei Elínborg. ‘Ze zijn niet zo sterk dat we er veel over kunnen zeggen, maar we hopen toch dat je ons kunt helpen.’

‘Wat heeft dat met Leipzig te maken?’

‘Het hoeft helemaal niet zo te zijn dat de man iets met Leipzig te maken heeft,’ zei Sigurður Óli iets scherper dan eerst. ‘Je bent na anderhalf jaar gestopt,’ zei hij toen om van onderwerp te veranderen. ‘In Leipzig. Je bent dus niet afgestudeerd, neem ik aan?’

Ze antwoordde hem niet, maar schonk thee in de kopjes en deed melk en suiker in het hare. Ze roerde er afwezig in met een lepeltje.

‘Was het dus een man in het meer? Je zei toch dat het een man was?’

‘Ja,’ zei Sigurður Óli.

‘Ik heb begrepen dat je onderwijzeres bent,’ zei Elínborg.

‘Ik ben nadat ik terug was gekomen voor onderwijzer gaan leren,’ zei Rut. ‘Mijn man was ook onderwijzer. Allebei lagere school. We zijn onlangs gescheiden. Ik ben gestopt met lesgeven. Word een jaartje ouder. Niemand heeft me meer nodig. Het is alsof je ophoudt te leven als je stopt met werken.’

Ze nam een slokje thee en Sigurður Óli en Elínborg deden hetzelfde.

‘Ik heb het huis gehouden,’ zei ze toen.

‘Het is altijd rot als...’ begon Elínborg, maar Rut viel haar in de rede, alsof ze niet zat te wachten op het medeleven van een onbekende vrouw die haar beroepsmatig bezocht.

‘We waren allemaal socialisten,’ zei ze en ze keek naar Sigurður Óli. ‘De mensen die naar Leipzig gingen.’

Ze zweeg, terwijl haar gedachten teruggingen naar de jaren waarin ze jong was en het hele leven nog voor haar lag.

‘We hadden idealen,’ zei ze en ze keek naar Elínborg. ‘Ik weet niet of iemand die tegenwoordig nog heeft. Ik bedoel jonge mensen. Oprechte idealen voor een betere en rechtvaardiger wereld. Ik denk niet dat iemand zich daar tegenwoordig nog druk over maakt. Nu denkt iedereen alleen maar aan zo veel mogelijk verdienen. Toen dacht niemand aan geld verdienen of bezit. Toen bestond de consumptiemaatschappij nog niet. Niemand bezat iets, behalve misschien mooie idealen.’

‘Gebaseerd op leugens,’ zei Sigurður Óli. ‘Is het niet? Over het geheel genomen?’

‘Ik weet het niet,’ zei Rut. ‘Gebaseerd op leugens? Wat is een leugen?’

‘Nee,’ zei Sigurður Óli gehaast. ‘Ik bedoel dat het communisme overal in de wereld is afgeschaft, behalve in landen waar de mensenrechten met voeten worden getreden, zoals China en Cuba. Er is haast niemand meer die toegeeft dat hij communist is geweest. Het is bijna een scheldwoord geworden. Dat was vroeger toch niet zo?’

Elínborg keek hem ontzet aan. Ze kon niet geloven dat Sigurður Óli de vrouw de les aan het lezen was. Toch had ze het zien aankomen. Ze wist dat Sigurður conservatief stemde en had hem soms over IJslandse communisten horen praten alsof ze alleen maar hun stoepje aan het schoonvegen waren nadat ze een systeem hadden opgezet waarvan ze wisten dat het niet werkte en dat alleen maar leidde tot tirannie en onderdrukking in de landen waar het het langst bleef bestaan. Net alsof de communisten niets met het verleden te maken wilden hebben, terwijl ze toch beter zouden moeten weten en hun verantwoording moesten nemen voor die leugens. Misschien vond hij Rut een gemakkelijker doelwit dan anderen. Misschien raakte zijn geduld op.

‘Je hebt je studie moeten afbreken,’ haastte Elínborg zich te zeggen om het gesprek in andere banen te leiden.

‘In onze ogen was er niets mooiers,’ zei Rut en ze staarde naar Sigurður Óli. ‘En daar is niets aan veranderd. Het socialisme waarin wij geloofden en geloven, is hetzelfde socialisme dat hier aan de basis stond van een arbeidersbeweging, dat heeft gezorgd voor menswaardige arbeidsomstandigheden, een goedkoop zorgstelsel voor als jou of je gezin iets mocht overkomen, dat jou opleidde tot politieman, een openbaar verzekeringsstelsel heeft opgezet en tot een welvaartsstaat heeft geleid. En dat is nog niets vergeleken met het socialisme waarnaar wij allemaal leven, jij en ik en zij, als we willen overleven. Het is het socialisme dat ons tot mensen maakt. Dus jij moet niet met mij spotten, mannetje!’

‘Weet je wel zo zeker dat het socialisme daar allemaal achter zat?’ zei Sigurður Óli. Hij gaf zich niet gewonnen. ‘Ik weet niet beter dan dat de conservatieven het openbaar verzekeringsstelsel hebben opgezet.’

‘Onzin!’ zei Rut.

‘En de Russen?’ zei Sigurður Óli. ‘Hoe zit het met al die leugens?’

Rut zweeg.

‘Waarom zoek jij ruzie met mij?’ vroeg ze.

‘Ik zoek geen ruzie met jou,’ zei Sigurður Óli.

‘Het kan zijn dat mensen het nodig vonden om een onwrikbaar standpunt in te nemen,’ zei Rut. ‘Misschien was het vroeger noodzakelijk. Dat zul jij nooit begrijpen. Dan komen er andere tijden en de inzichten veranderen en de mensen veranderen. Niets is onveranderlijk. Ik begrijp die woede niet. Waar komt die vandaan?’

Ze keek naar Sigurður Óli.

‘Waar komt die woede vandaan?’ herhaalde ze.

‘Ik wilde niet in een twistgesprek verzeild raken,’ zei Sigurður Óli. ‘Dat was niet de bedoeling.’

‘Herinner je je iemand in Leipzig die Lothar heette?’ probeerde Elínborg voorzichtig. Ze hoopte dat Sigurður Óli met een of andere verontschuldiging zou komen en in de auto zou verdwijnen, maar hij bleef onbewogen naast haar op de bank zitten en hield zijn blik onveranderd op Rut gericht. ‘Hij heette Lothar Weiser,’ voegde ze eraan toe.

‘Lothar?’ zei Rut. ‘Ja, maar niet goed. Hij sprak IJslands.’

‘Klopt,’ zei Elínborg. ‘Herinner je je hem?’

‘Een heel klein beetje,’ zei Rut. ‘Hij kwam soms bij ons eten in het studentenhuis. Maar ik had niet veel met hem te maken. Ik had altijd heimwee en... de omstandigheden waren niet om over naar huis te schrijven, slechte accommodatie en... ik... het had niets met mij te maken.’

‘Nee, het zal daar geen vetpot zijn geweest na de oorlog,’ zei Elínborg.

‘Het was gewoon verschrikkelijk,’ zei Rut. ‘De wederopbouw in West-Duitsland ging tienmaal sneller omdat ze steun kregen van de westerse grootmachten. In Oost-Duitsland ging het allemaal langzaam of stond het gewoon stil.’

‘Wij hebben begrepen dat het zijn taak was studenten te ronselen om voor hem te werken,’ zei Sigurður Óli. ‘Hij hield ze op de een of andere manier in de gaten. Heb je daar iets van gemerkt?’

‘Wij werden in de gaten gehouden,’ zei Rut. ‘Wij wisten dat en iedereen wist dat. Het werd controle op de oppositie genoemd, een vorm van persoonlijke spionage. Mensen moesten uit eigen beweging naar voren komen en dingen verklikken die in socialistisch opzicht niet konden. Wij deden dat natuurlijk niet. Niemand van ons. Ik heb nooit gemerkt dat Lothar probeerde ons voor zijn karretje te spannen. Alle buitenlandse studenten kregen een zogenaamde mentor die hen kon helpen en ze in de gaten hield. Lothar was zo’n mentor.’

‘Heb je contact gehouden met je oude studiegenoten uit Leipzig?’ vroeg Elínborg.

‘Nee,’ zei Rut. ‘Het is lang geleden dat ik een van hen zag. We hebben geen contact en ik weet niets meer van ze. Ik heb de partij verlaten toen ik thuiskwam. Of, ik ging er niet uit, maar ik had er geen belangstelling meer voor. Dat is hetzelfde als je terugtrekken.’

‘We hebben hier de namen van andere studenten in Leipzig uit de tijd dat je daar was: Karl, Hrafnhildur, Emil, Tómas, Hannes...’

‘Hannes is weggestuurd uit Leipzig,’ viel Rut Sigurður Óli in de rede. ‘Ik heb begrepen dat hij niet meer naar de lezingen en de parades op de Dag van de Republiek ging en verder ook buiten de groep viel. Het was de bedoeling dat wij daar allemaal aan deelnamen. We werkten ook ’s zomers voor het socialisme. Bij boeren en in de kolenmijnen. Ik begreep dat Hannes niet blij was met wat hij zag en hoorde. Hij wilde zijn studie afmaken, maar dat mocht niet. Jullie moeten misschien eens met hem praten. Als hij nog in leven is; ik weet dat niet.’

Ze keek van de een naar de ander.

‘Hebben jullie hem misschien in het meer gevonden?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei Elínborg. ‘Hij is het niet. We hebben gehoord dat hij in Selfoss woont en daar een klein hotel heeft.’

‘Ik herinner me dat hij schreef over zijn ervaringen in Leipzig toen hij weer thuis was en daar veel kritiek op kreeg. Van de oude socialisten in de partij. Ze noemden hem een bedrieger en leugenaar. De conservatieve partij haalde hem in als de verloren zoon en droeg hem op handen. Ik kan me niet voorstellen dat hij zich daar iets van heeft aangetrokken. Ik denk dat hij alleen maar de waarheid heeft willen vertellen zoals die zich aan hem voordeed, maar dat breekt je op. Ik ben hem een paar jaar later nog eens tegengekomen en hij was vreselijk pessimistisch en zwijgzaam. Misschien dacht hij dat ik nog bij de partij was, maar dat was niet zo. Jullie zouden eens met hem moeten praten. Hij weet waarschijnlijk meer van die Lothar. Ik was daar maar zo kort.’

Toen ze in de auto zaten, mopperde Elínborg op Sigurður Óli dat hij zijn politieke inzichten niet kon scheiden van zijn politiewerk. Ze zei dat hij zich moest inhouden en mensen toch niet zo kon aanvallen, en al helemaal niet oudere vrouwen die helemaal alleen woonden.

‘Wat is er met je aan de hand?’ zei ze toen ze wegreden bij het flatgebouw. ‘Ik heb nog nooit zoveel onzin gehoord. Wat dacht je wel? Ik stel je dezelfde vraag: waar komt die woede vandaan?’

‘Ach, ik weet het niet,’ zei Sigurður Óli. ‘Mijn vader was zo’n saloncommunist,’ zei hij uiteindelijk en dat was de eerste keer dat Elínborg hem zijn vader hoorde noemen.

 

Erlendur was net thuis toen de telefoon ging. Het duurde even voor tot hem doordrong wie die Benedikt Jónsson ook alweer was die aan de lijn hing, maar toen schoot het hem weer te binnen. Hij had Leopold destijds aangenomen als verkoper bij zijn bedrijf.

‘Ik stoor je toch niet thuis?’ vroeg Benedikt beleefd toen duidelijk was geworden wie hij was.

‘Nee,’ zei Erlendur. ‘Is er iets wat...’

‘Het gaat om die man.’

‘Die man?’ zei Erlendur.

‘Die vent van de Oost-Duitse ambassade of handelsvertegenwoordiging of wat het ook was,’ zei Benedikt. ‘Die me zei dat ik Leopold moest aannemen en me duidelijk maakte dat de fabriek in Duitsland maatregelen zou nemen als ik dat niet deed.’

‘Ja,’ zei Erlendur. ‘Die dikkerd. Wat is er met hem?’

‘Het schiet me te binnen,’ zei Benedikt, ‘dat hij wat IJslands sprak. Hij sprak het zelfs uitstekend.’