Een dorp als vele andere
The wind was a torrent of darkness amongst the gusty trees,
The moon was a ghostly galleon tossed upon cloudy seas,
The road was a ribbon of moonlight over the purple moor,
And the Highwayman came riding, riding, riding,
The highwayman came riding, up to the old inn door.
– Alfred Noyce, The Highwayman
De feeën begonnen al tussen de bomen te dansen, zwermen minuscule blauwe figuurtjes. Hun vleugels weerkaatsten het licht van de sterren en Mo zag de Zwarte Prins ongerust naar de hemel kijken. Die was nog net zo donker als de heuvels rondom, maar feeën vergisten zich nooit. Alleen de dageraad kon ze in zo’n koude nacht uit hun nestjes lokken, en het dorp waar de rovers deze keer de oogst probeerden te redden lag gevaarlijk dicht bij Ombra. Zodra het begon te schemeren moesten ze weg zijn.
Een stuk of tien armzalige hutjes, een paar dorre, stenige akkers en een muur die nog geen kind buiten hield, laat staan soldaten – dat was alles. Een dorp als vele andere. Dertig vrouwen zonder man, en bijna veertig vaderloze kinderen. In het buurdorp hadden de soldaten van de nieuwe stadhouder twee dagen geleden bijna de hele oogst weggehaald. Daar waren ze te laat gekomen. Maar hier viel nog iets te redden. Ze waren al uren aan het graven, lieten de vrouwen zien hoe je dieren en voorraden onder de grond verstopte…
De Krachtpatser bracht de laatste zak haastig gerooide aardappels. Zijn grove gezicht was rood van inspanning. Die kleur kreeg het ook als hij vocht of als hij dronken was. Samen lieten ze de aardappels in de schuilplaats zakken, die ze net voorbij de akkers hadden aangelegd. In de heuvels rondom het dorp riepen de padden alsof ze de dag naar zich toe wilden lokken en Mo trok het vlechtwerk van takken over de ingang. Zo konden de soldaten en belastinggaarders de opslagplaats niet zien. De wachters tussen de hutten begonnen onrustig te worden: ook zij hadden de feeën gezien. Ja, het werd tijd om te vertrekken, het bos in, waar altijd wel een schuilplaats te vinden was, al liet de nieuwe stadhouder steeds meer soldaten in de heuvels patrouilleren. Krielhaan, zo hadden de weduwen van Ombra hem gedoopt. Een toepasselijke naam voor de spichtige zwager van Adderkop. Maar zijn honger naar het weinige dat zijn onderdanen bezaten was onverzadigbaar.
Mo wreef met zijn armen langs zijn ogen. Alle mensen, wat was hij moe. Hij had in geen dagen behoorlijk geslapen. Er waren gewoon te veel dorpen waarin ze de soldaten nog voor konden zijn.
‘Je ziet er doodmoe uit.’ Resa had het gisteren nog tegen hem gezegd. Ze was naast hem wakker geworden zonder te weten dat hij pas bij haar was komen liggen toen het buiten alweer licht werd. Hij had iets gezegd over nare dromen, en verteld dat hij die slapeloze uren bezig was geweest met het boek met haar tekeningen van feeën en glasmannetjes dat hij aan het binden was. Hopelijk sliepen Resa en Meggie ook nu weer als hij terugkwam op hun afgelegen boerderij. De Zwarte Prins had het huisje voor ze gevonden, een uur gaans ten oosten van Ombra en ver van het land waar Adderkop nog steeds op de troon zat, onsterfelijk gemaakt door een boek dat Mo eigenhandig gebonden had.
Nog even, dacht Mo. Nog even en het boek zal hem niet meer beschermen. Maar hoe vaak had hij dat al niet bij zichzelf gezegd? Adderkop was en bleef onsterfelijk.
Een meisje kwam aarzelend naar hem toe. Hoe oud zou ze zijn? Zes? Zeven? Het was lang geleden dat Meggie zo klein was. Vlak voor hem bleef ze verlegen staan.
Grijper stapte vanuit het donker op het kind af. ‘Ja, kijk maar eens goed,’ fluisterde hij in haar oor. ‘Hij is het echt! De Vlaamse Gaai. Kinderen als jij eet hij bij zijn ontbijt!’
Grijper was dol op zulke grapjes. Mo wilde hem al op zijn nummer zetten, maar hij slikte zijn woorden in. Het meisje was net zo blond als Meggie. ‘Geloof er maar niets van hoor,’ zei hij zacht. ‘Waarom slaap je niet, net als de anderen?’
Het kind keek hem aan. Toen stroopte ze zijn mouw op, tot het litteken tevoorschijn kwam. Het litteken waar de mensen over zongen…
Met grote ogen keek het meisje hem aan, met die mengeling van angst en ontzag die hij intussen al in zoveel ogen gezien had. De Vlaamse Gaai. Het kind rende terug naar haar moeder en Mo richtte zich op. Altijd als hij pijn kreeg aan zijn borst, op de plaats waar Mortola hem verwond had, had hij het gevoel dat de rover die van Fenoglio zijn gezicht en zijn stem had gekregen daar naar binnen was geglipt. Of was de rover altijd al een deel van hem geweest en had hij alleen maar gesluimerd, tot Fenoglio’s wereld hem wakker schudde?
Soms, wanneer ze vlees naar een hongerend dorp brachten, of een zak graan die ze van de rentmeesters van Krielhaan hadden gestolen, kwamen de vrouwen naar hem toe om zijn handen te kussen. ‘Bedank de Zwarte Prins liever,’ zei hij dan, maar daar moest de Prins altijd om lachen. ‘Schaf gewoon een beer aan,’ zei hij, ‘dan laten ze je wel met rust.’
In een van de hutten begon een kind te huilen. De nacht kleurde rood en Mo dacht dat hij hoefgetrappel hoorde: ruiters, en het waren er zeker tien, misschien meer. Hoe snel leerden je oren niet om geluiden te ontcijferen, veel sneller dan je ogen leerden letters te lezen. De feeën fladderden alle kanten op. De vrouwen renden gillend naar de hutten waarin hun kinderen lagen te slapen. Mo’s hand trok als vanzelf het zwaard, alsof hij nooit iets anders gedaan had. Het was het zwaard dat hij in de Nachtburcht had opgeraapt, het zwaard dat van Brandvos was geweest.
Dageraad.
Zeiden de mensen niet dat de ruiters altijd bij dageraad kwamen, omdat ze zo op het rood aan de hemel gesteld waren? Hopelijk waren ze nog dronken van een van die eindeloze feesten van hun heer.
De Prins wenkte de rovers naar de muur rond het dorp, die niet meer was dan een paar lagen platte stenen. Ook de hutten zouden nauwelijks bescherming bieden. De beer snoof en gromde, en daar kwamen ze al uit het donker tevoorschijn: ruiters, meer dan een dozijn, met op hun borst het nieuwe wapen van Ombra, een basilisk op een rood veld. Ze hadden natuurlijk niet verwacht op mannen te stuiten. Huilende vrouwen, gillende kinderen, ja, maar geen mannen, laat staan bewapende mannen. Verbluft hielden ze hun paarden in.
Ja, ze waren dronken. Mooi. Daar werden ze traag van.
De soldaten aarzelden niet lang. Ze zagen meteen dat ze veel beter bewapend waren dan de haveloze rovers. En zij hadden paarden.
Domkoppen. Ze zouden sterven voor ze begrepen dat er nog andere dingen telden.
‘We pakken ze allemaal!’ fluisterde Grijper schor. ‘We moeten ze allemaal uitschakelen, Vlaamse Gaai. Hopelijk weet jij dat ook met je kleine hartje. Als er ook maar één naar Ombra terugkeert, dan gaat dit dorp morgen in de fik.’
Mo knikte zwijgend. Alsof hij dat niet wist.
De ruiters joegen hun schel hinnikende paarden op de rovers af, en Mo voelde het weer, net als die keer op de Adderberg, toen hij Basta doodde – diezelfde koelbloedigheid. Koud als de rijp aan zijn voeten. De enige voor wie hij bang was, was hijzelf. Maar even later kwam het geschreeuw. Het gejammer. Het bloed. Zijn eigen hartslag, luid en veel te snel. Hakken en toestoten, het zwaard uit het lichaam van de ander trekken, de nattigheid van andermans bloed op zijn kleren, van haat (of van angst?) vertrokken gezichten. Gelukkig zag je niet veel onder die helmen. Ze waren vaak nog zo jong! Gebroken lichamen, gebroken mensen. Kijk uit, achter je! Dood ze. Vlug. Er mag er niet één ontkomen.
Vlaamse Gaai.
Een van de soldaten fluisterde de naam voor hij werd doorboord. Misschien dacht hij bij zijn laatste ademtocht nog aan het zilver dat hij op de burcht van Ombra voor het lijk van de Vlaamse Gaai zou hebben gekregen, meer zilver dan je in een heel soldatenleven bij elkaar kon plunderen. Mo trok het zwaard uit zijn borst. Ze waren zonder harnas gekomen. Waarom zou je een harnas dragen, tegen vrouwen en kinderen? Wat kreeg je het koud als je mensen doodstak, ijskoud, hoewel je huid gloeide en het bloed koortsachtig door je aderen joeg.
Nee, de rovers lieten er niet één in leven. In de hutten was het stil toen ze de lijken de helling af duwden. Twee van de doden hoorden bij de Zwarte Prins en hun botten zouden vermengd worden met die van hun vijanden. Er was geen tijd om ze te begraven.
De Zwarte Prins had een lelijke wond aan zijn schouder. Mo verbond hem zo goed en zo kwaad als het ging, terwijl de beer onrustig naast hem zat. Uit een van de hutten kwam het kind, het meisje dat zijn mouw had opgestroopt. Van veraf was ze echt precies Meggie. Meggie, Resa – hopelijk sliepen ze nog als hij terugkwam. Hoe moest hij anders al dat bloed verklaren? Zoveel bloed.
Ooit zullen de nachten de dagen overschaduwen, Mortimer, dacht hij. Bloedige nachten, vredige dagen, dagen waarop Meggie hem alles liet zien waarover ze in de toren van de Nachtburcht alleen maar had kunnen vertellen: geschubde nimfen in met bloesems bedekte meertjes, voetsporen van allang verdwenen reuzen, bloemen die ritselden als je ze aanraakte, bomen die tot in de hemel groeiden, veenheksen die tussen hun wortels opdoken alsof ze zich uit de schors pelden… Vredige dagen. Bloedige nachten.
Ze namen de paarden mee en wisten de sporen van het gevecht zo goed mogelijk uit. In de bedankjes die de vrouwen bij het afscheid stamelden klonk angst door. Met eigen ogen hadden ze gezien dat hun helpers net zo makkelijk moordden als hun vijanden.
Grijper ging met de paarden en het merendeel van de mannen terug naar het kamp. Ze verplaatsten het bijna elke dag. Op het moment lag het in een donkere kloof, waar het zelfs overdag nauwelijks lichter werd. Ze zouden Roxane laten komen om de gewonden te verzorgen. Intussen keerde Mo terug naar Resa en Meggie, naar de verlaten boerderij waar de Prins hen had ondergebracht omdat Resa niet in het kamp van de rovers wilde wonen, en ook omdat Meggie na al die thuisloze weken naar een echt huis had verlangd.
De Zwarte Prins ging met Mo mee, zoals zo vaak. ‘Natuurlijk. De Vlaamse Gaai reist nooit zonder gevolg,’ schamperde Grijper bij het afscheid. Mo, wiens hart nog bonkte van al het geweld, had hem bijna van zijn paard getrokken, maar de Prins hield hem tegen.
Ze gingen te voet. Zo was het weliswaar pijnlijk ver voor hun vermoeide ledematen, maar hun sporen waren minder makkelijk te volgen dan die van de paarden. En de boerderij moest verborgen blijven, want daar had Mo alles wat hem lief was.
Het huis en de half ingestorte stallen doemden telkens weer onverwacht tussen de bomen op, alsof iemand ze daar per ongeluk had laten vallen. Van de akkers die de boerderij ooit van voedsel hadden voorzien was niets meer over. Ook het pad dat vroeger naar het volgende dorp had geleid was allang verdwenen. Het bos had alles overwoekerd. Hier heette het niet meer het Woud zonder Wegen, zoals ten zuiden van Ombra. Hier had het net zoveel namen als het dorpen telde: Feeënbos, het Donkere Bos, Veenheksenwoud. Daar waar het nest van de Vlaamse Gaai verstopt zat heette het het Leeuwerikbos, als je de Krachtpatser mocht geloven. ‘Leeuwerikbos? Welnee. De Krachtpatser noemt alles naar vogels! Hij geeft zelfs de feeën vogelnamen, terwijl die een gruwelijke hekel hebben aan vogels,’ had Meggie wel eens gezegd. ‘Volgens Baptista heet dit het Lichtjesbos. Dat past er toch ook veel beter bij, of heb je ooit eerder zoveel glimwormen en vuurelfen in een bos gezien? En dan al die lichtkevers die ’s nachts boven in de bomen zitten…’
Hoe het bos ook heette, de rust onder de bomen betoverde Mo altijd weer. Het herinnerde hem eraan dat ook dit de Wereld van inkt was, evengoed als de soldaten van Krielhaan. Het eerste ochtendlicht sijpelde door de takken en besprenkelde de bomen met goud, en de feeën dartelden in de koude herfstzon. Ze buitelden voor het harige gezicht van de beer langs tot hij naar ze begon te slaan, en de Prins hield een van de kleine wezentjes glimlachend bij zijn oor, alsof hij haar hoge, mopperige stemmetje kon verstaan.
Was die andere wereld ook zo geweest? Waarom herinnerde hij zich dat zo slecht? Had het leven daar uit hetzelfde bedwelmende mengsel bestaan: donker en licht, wreedheid en schoonheid – zoveel schoonheid dat hij er soms bijna dronken van werd?
De Zwarte Prins liet de boerderij dag en nacht door zijn mannen bewaken. Vandaag was Gekko een van hen. Toen ze tussen de bomen vandaan stapten kwam hij net met een nors gezicht uit de vervallen varkensstal. Gekko was altijd in beweging, een klein mannetje met uitpuilende ogen, waaraan hij zijn bijnaam te danken had. Op zijn schouder zat een van zijn tamme kraaien. De Prins gebruikte de vogels als boodschappers, maar meestal waren ze op de markten aan het stelen voor Gekko. Mo stond er vaak van te kijken wat ze allemaal mee konden nemen in die snavels van ze.
Gekko zag het bloed op hun kleren en werd bleek. Maar kennelijk had het duister van de Wereld van inkt de afgelegen boerderij ook deze nacht ongemoeid gelaten.
Mo liep naar de put. Van vermoeidheid struikelde hij bijna over zijn eigen voeten, maar de Prins, die zelf ook op zijn benen stond te tollen, pakte hem nog net bij zijn arm.
‘Dat scheelde vandaag maar een haar,’ zei hij heel zacht, alsof hij bang was dat zijn stem de rust als een al te mooie droom zou verjagen. ‘Als we niet voorzichtiger zijn staan de soldaten ons de volgende keer al bij het dorp op te wachten. Van de prijs die de Adder op je hoofd heeft gezet kun je heel Ombra kopen. Ik vertrouw mijn eigen mannen bijna niet meer en in de dorpen kennen zelfs de kinderen je intussen. Misschien moest je maar eens een tijdje hier blijven.’
Mo joeg de feeën boven de put weg en liet de houten emmer zakken. ‘Welnee. Jou herkennen ze toch net zo goed.’
Het water glinsterde in de diepte, alsof de maan zich daar verschool voor de ochtend. Net de put voor het huisje van Merlijn, dacht Mo, terwijl hij met het heldere water zijn gezicht verkoelde en een wond aan zijn onderarm uitspoelde. Het ontbreekt er nog maar aan dat Archimedes op mijn schouder fladdert en Arthur het bos uit komt rennen…
‘Waar lach je om?’ De Zwarte Prins leunde naast hem tegen de put. Zijn beer rolde snuivend in de vochtige aarde.
‘Om een verhaal dat ik een keer gelezen heb.’ Mo zette de emmer voor de beer neer. ‘Ik vertel het je nog wel een keertje. Het is een mooi verhaal, al loopt het droevig af.’
Maar de Prins schudde zijn hoofd en streek over zijn vermoeide gezicht. ‘Nee, als het droevig afloopt hoef ik het niet te horen.’
Gekko was niet de enige die de slapende boerderij bewaakt had. Mo glimlachte toen hij Baptista de schuur uit zag komen. Baptista hield niet zo van vechten, maar van alle rovers waren hij en de Krachtpatser Mo het liefst, en het viel hem minder zwaar om ’s nachts van huis te zijn als een van hen over Resa en Meggie waakte. Baptista stond nog steeds als potsenmaker op de markten, ook al hadden zijn toeschouwers nauwelijks een cent om uit te geven. ‘Het lachen hoeft ze toch niet helemaal te vergaan?’ zei hij, als Grijper weer eens de draak met hem stak. Hij verstopte zijn pokdalige gezicht het liefst achter zijn zelfgemaakte maskers, lachende of huilende, dat hing van zijn stemming af. Maar toen hij bij de put kwam overhandigde hij Mo geen masker, maar een bundeltje zwarte kleren.
‘Gegroet, Vlaamse Gaai,’ zei hij met dezelfde diepe buiging waarmee hij altijd zijn publiek begroette. ‘Neem me niet kwalijk dat je wat langer op je bestelling hebt moeten wachten. Mijn garen was op. Het is zoals alles een schaars goed in Ombra, maar gelukkig heeft Gekko…’ hij knikte in de richting van de andere rover, ‘…zijn zwartgevederde vriendinnen erop uitgestuurd om van een van de handelaren, die dankzij onze nieuwe stadhouder nog even rijk zijn als altijd, een paar klosjes te stelen.’
‘Zwarte kleren?’ De Prins keek Mo vragend aan. ‘Waarvoor?’
‘Boekbinderskleren. Dat is nog steeds mijn vak, of was je dat soms vergeten? En ’s nachts is zwart bovendien een prima schutkleur. Dit ding…’ Mo trok zijn met bloed bevlekte hemd uit, ‘…kan ik ook maar beter zwart verven. Anders is het eigenlijk niet meer te gebruiken.’
De Prins keek hem peinzend aan. ‘Ik zeg het nog maar een keer, ook al wil je het niet horen: blijf een paar dagen hier. Vergeet de wereld daarbuiten, net zoals de wereld deze boerderij vergeten is.’
De bezorgdheid op het donkere gezicht ontroerde Mo, en even kwam hij in de verleiding om het bundeltje aan Baptista terug te geven. Heel even maar.
Toen de Prins weg was verstopte Mo het hemd en zijn al even vieze broek in het oude bakhuis, dat hij als werkplaats had ingericht, en trok de zwarte kleren aan. Ze pasten perfect. Samen met de ochtend, die door de vensterloze ramen naar binnen kwam, glipte hij het huis in.
Meggie en Resa sliepen inderdaad nog. Een fee was per ongeluk Meggies kamer in gevlogen. Met een paar woordjes lokte Mo haar op zijn hand. ‘Kijk nou toch,’ zei Grijper altijd. ‘Zelfs die verrekte feeën zijn dol op zijn stem. Ik ben kennelijk de enige die er niet door wordt behekst.’ Mo liep met de fee naar het raam en liet haar naar buiten fladderen. Hij trok Meggies deken over haar schouders, zoals in al die nachten dat ze met z’n tweeën alleen waren geweest, en keek naar haar gezicht. Als ze sliep zag ze er nog zo jong uit. Wakker leek ze veel volwassener. Ze fluisterde een naam in haar slaap. Farid. Was je volwassen als je voor het eerst verliefd was?
‘Waar zat je?’
Mo draaide zich om. Resa stond in de deuropening en wreef de slaap uit haar ogen.
‘Ik heb naar de ochtenddans van de feeën gekeken. De nachten worden steeds kouder. Nog even en ze komen hun nestjes nauwelijks nog uit.’
Dat was in elk geval geen leugen. En de mouw van de zwarte kiel viel precies over de wond aan zijn onderarm. ‘Kom mee, anders maken we onze grote dochter nog wakker.’
Hij trok haar mee naar de kamer waarin ze samen sliepen.
‘Wat zijn dat voor kleren?’
‘Boekbinderskleren. Baptista heeft ze voor me gemaakt. Zwart als inkt. Toepasselijk hè? Ik heb hem gevraagd om voor jou en Meggie ook iets te maken. Voor je het weet heb je een nieuwe jurk nodig.’
Hij legde zijn hand op haar buik. Er was nog niets te zien. Een nieuw kind, meegebracht uit de oude wereld, maar pas opgemerkt in deze. Resa had het hem nog geen week geleden verteld. ‘Wat heb je het liefst, een dochter of een zoon?’ ‘Heb ik iets te willen?’ had hij op zijn beurt gevraagd, en hij had geprobeerd zich voor te stellen hoe het zou zijn om weer van die kleine vingertjes in zijn hand te houden, vingertjes die niet eens om zijn duim pasten. Het kwam precies op het goede moment, vóór Meggie zo groot was dat je haar eigenlijk geen kind meer kon noemen.
‘De misselijkheid wordt erger. Ik ga morgen naar Roxane. Die weet er vast raad op.’
‘Vast.’ Mo nam haar in zijn armen.
Vredige dagen. Bloedige nachten.