Wit gefluister

Had ik het kanten hemellaken,

Doorweven met gouden en zilveren licht,

Het blauwe en flauwe en donkere laken

Van dag en nacht en schemerlicht,

Ik spreidde het laken onder je voeten:

Maar ik, arme man, heb slechts mijn dromen;

Ik spreidde mijn dromen onder je voeten;

Stap zachtjes want je stapt op mijn dromen.

– William Butler Yeats, Hij verlangt naar het laken van de hemel

Stofvinger keek vanaf de kantelen naar het inktzwarte meer, waar het spiegelbeeld van de burcht schemerde tussen de sterren. De wind in zijn littekenloze gezicht was koud van de sneeuw uit de bergen, en het leven smaakte Stofvinger alsof hij het voor het eerst proefde. De heimwee die het wekte, en de hartstocht. Al het bittere, al het zoete, alles, ook al was het maar tijdelijk, altijd maar tijdelijk, gewonnen en verloren, verloren en weer gevonden.

Zelf het zwart van de bomen maakte hem dronken van geluk. De nacht kleurde ze alsof hij voor eens en altijd duidelijk wilde maken dat deze wereld alleen uit inkt bestond. Was de sneeuw op de bergtoppen niet net papier?

En wat dan nog…

Boven hem brandde de maan een zilverkleurig gat in de nacht, en de sterren zwermden als vuurelfen om hem heen. Stofvinger probeerde zich te herinneren of hij de maan in het dodenrijk ook had gezien. Misschien wel. Waarom smaakte het leven zoveel zoeter door de dood? Waarom kon het hart alleen houden van wat het kwijt kon raken? Waarom? Waarom…

De Witte Vrouwen kenden de antwoorden, maar ze hadden ze hem niet allemaal verteld. Later, fluisterden ze toen ze hem lieten gaan. Een andere keer. Je zult nog vaak komen. En vaak gaan.

Gwen zat naast hem op de muur onrustig naar het kabbelen en klotsen van het water te luisteren. De marter voelde zich niet op zijn gemak op de burcht. Achter hen bewoog Tovertong in zijn slaap. Zonder er een woord aan vuil te maken hadden ze allebei besloten hierboven achter de kantelen te gaan slapen, al was het nog zo koud. Stofvinger sliep niet graag in afgesloten ruimtes, en kennelijk gold voor Tovertong hetzelfde. Maar misschien sliep hij ook wel hier omdat Violante dag en nacht rusteloos door de beschilderde vertrekken dwaalde – alsof ze op zoek was naar haar dode moeder, of de komst van haar vader op die manier dichterbij kon brengen. Had ooit een dochter er zo vurig naar verlangd om haar vader van het leven te beroven?

Violante was niet de enige die de slaap niet kon vatten. De miniatuurschilder zat in de kamer met de dode boeken en probeerde zijn linkerhand te leren wat zijn rechter ooit zo meesterlijk had beheerst. Uur na uur zat hij daar aan een schrijftafel die Brianna voor hem had afgestoft. Hij dwong zijn ongeoefende vingers bladeren en ranken te tekenen, vogels en minuscule gezichtjes, terwijl hij het perkament dat hij voor de zekerheid had meegenomen met de nutteloze stomp op zijn plaats hield. ‘Zal ik in het bos een glasmannetje voor je zoeken?’ had Stofvinger gevraagd, maar Balbulus schudde zijn hoofd. ‘Ik werk niet met glasmannetjes,’ antwoordde hij korzelig. ‘Die maken alleen maar voetstappen op mijn werk!’

Tovertong sliep onrustig. De slaap bracht hem geen ontspanning, en deze nacht leek het erger dan in eerdere nachten. Waarschijnlijk waren zij weer bij hem. Als de Witte Vrouwen dromen binnenslopen zag je ze niet. Ze kwamen vaker bij Tovertong dan bij hem, alsof ze wilden voorkomen dat de Vlaamse Gaai hen vergat; hen en zijn afspraak met hun meesteres, de Grote Veranderaar die liet bloeien en verwelken, gedijen en vergaan.

Jazeker, ze vielen hem lastig, aaiden met hun koele vingers over zijn hart. Stofvinger voelde het alsof ze het bij hemzelf deden. Vlaamse Gaai! hoorde hij ze fluisteren. Hij huiverde, en tegelijk brandde hij van verlangen. Laat hem slapen, dacht hij. Laat hem bekomen van de angst die hij overdag te verduren krijgt, de angst om zichzelf, de angst om zijn dochter, de angst dat hij het verkeerd gedaan heeft… Laat hem met rust.

Hij liep naar Tovertong toe en legde een hand op zijn hart. Met een bleek gezicht schrok hij wakker. Ja, ze waren bij hem geweest.

Stofvinger liet het vuur op zijn vingers dansen. Hij kende de kou die deze bezoeksters achterlieten. Fris en helder, rein als sneeuw waren ze, maar het hart bevroor – en gloeide tegelijk.

‘Wat hebben ze deze keer in je oor gefluisterd? “Vlaamse Gaai, de onsterfelijkheid is heel dichtbij”?’

Tovertong schoof de vacht waaronder hij sliep opzij. Zijn handen trilden, alsof hij ze te lang in koud water had gehouden.

Stofvinger liet het vuur aanwakkeren en legde nog een keer zachtjes een hand op zijn hart. ‘Beter?’

Tovertong knikte. Hij duwde zijn hand niet weg, al voelde hij veel warmer aan dan gewone mensenhuid. ‘Hebben ze vuur in je aderen gegoten om je weer tot leven te wekken?’ had Farid aan Stofvinger gevraagd. ‘Misschien wel,’ had die geantwoord. De gedachte sprak hem aan.

‘Hemel, ze moeten wel veel van je houden,’ zei hij toen Tovertong slaapdronken overeind kwam. ‘Helaas vergeten ze soms dat hun liefde onvermijdelijk tot de dood leidt.’

‘Dat vergeten ze zeker. Bedankt dat je me wakker hebt gemaakt.’ Tovertong liep naar de kantelen en tuurde de nacht in. ‘Hij komt, Vlaamse Gaai. Dat zeiden ze. Hij komt. Maar…’ hij draaide zich om en keek Stofvinger aan, ‘…de Fluiter effent het pad voor hem. Wat bedoelen ze daarmee?’

‘Ach, wat ze er ook mee bedoelen…’ Stofvinger liet het vuur doven en ging naast hem staan, ‘…de Fluiter moet net zo goed over die brug als zijn meester, dus we zien hem op tijd aankomen.’ Het verbaasde hem nog steeds dat hij de naam van de Fluiter kon uitspreken zonder angst te voelen. Waarschijnlijk had hij zijn angst inderdaad voorgoed bij de doden gelaten.

De wind maakte golfjes op het meer. Op de brug liepen Violantes soldaten heen en weer, en Stofvinger had de indruk dat hij de rusteloze voetstappen van hun meesteres hierbuiten kon horen. Violantes voetstappen, en het gekras van Balbulus’ pen.

Tovertong keek hem aan. ‘Laat me Resa zien. Net zoals je Violantes moeder en haar zusters uit het vuur liet komen.’

Stofvinger aarzelde.

‘Kom op,’ zei Tovertong. ‘Ik weet dat haar gezicht jou bijna net zo vertrouwd is als mij.’

Ik heb Mo alles verteld. Dat had Resa in de kerkers van de Nachtburcht in zijn oor gefluisterd. Zo te horen had ze niet gelogen. Natuurlijk niet, Stofvinger. Ze is net zo slecht in liegen als de man van wie ze houdt.

Hij schetste een figuur in de nacht en liet die door de vlammen inkleuren.

Tovertong stak zijn hand uit, maar deinsde terug toen het vuur naar zijn vingers hapte.

‘En Meggie?’ De liefde stond op zijn voorhoofd geschreven. Nee, hij was niet veranderd, wat de anderen ook zeiden. Hij was een open boek, met zijn vurige hart en die stem waarmee hij kon oproepen wat hij maar wilde, net als Stofvinger dat kon met vuur.

De vlammen tekenden Meggie in de nacht en bliezen haar warm leven in, zo echt dat haar vader zich moest afwenden om niet weer naar het vuur te graaien.

‘Nu jij.’ Stofvinger liet de vuurmensen achter de kantelen staan.

‘Ik?’

‘Ja. Vertel over Roxane. Doe je naam eer aan, Tovertong.’

De Gaai glimlachte en leunde met zijn rug tegen de kantelen. ‘Roxane? Dat is makkelijk,’ zei hij zacht. ‘Fenoglio heeft prachtige dingen over haar geschreven.’

Hij begon te praten en zijn stem sloot zich als een hand om Stofvingers hart. Hij voelde de woorden op zijn huid alsof het Roxanes handen waren: ‘Stofvinger had nooit een mooiere vrouw gezien. Haar haar was zo zwart als de nacht waarvan hij hield. In haar ogen lag het donker onder de bomen, het verenkleed van raven, de adem van het vuur. Haar huid deed hem denken aan het maanlicht op de vleugels van feeën…’

Stofvinger deed zijn ogen dicht en hoorde Roxane naast hem ademhalen. Van hem mocht Tovertong blijven praten tot Fenoglio’s woorden in vlees en bloed veranderden, maar even later waren ze op, en Roxane verdween weer.

‘Hoe zit het met Brianna?’ Tovertong had haar naam nog niet uitgesproken of Stofvinger dacht zijn dochter in het donker te zien staan, met afgewend gezicht, zoals meestal als hij in haar buurt kwam. ‘Je dochter is hier, maar je durft haar amper aan te kijken. Zal ik je Brianna ook laten zien?’

‘Ja,’ zei Stofvinger zacht. ‘Ja, laat haar maar zien.’

Tovertong schraapte zijn keel, alsof hij zeker wilde weten dat zijn stem zijn uitwerking niet zou missen. ‘In Fenoglio’s boek staat niets over je dochter, alleen haar naam en een paar woorden over een klein kind dat ze allang niet meer is. Daarom kan ik over haar alleen maar zeggen wat iedereen ziet.’

Stofvingers hart kromp ineen, alsof het terugschrok voor de woorden die nu zouden komen. Zijn dochter, de dochter die hij niet kende.

‘Brianna heeft de schoonheid van haar moeder geërfd, maar wie haar ziet denkt meteen ook aan jou.’ Tovertong koos zijn woorden zorgvuldig, alsof hij ze een voor een uit de nacht plukte, alsof hij Brianna’s gezicht tekende met sterren. ‘Het vuur huist in haar haar en in haar hart, en als ze in de spiegel kijkt denkt ze aan haar vader…’

Die ze het kwalijk neemt dat hij van de doden teruggekomen is zonder Cosimo mee te brengen, dacht Stofvinger. Hou je mond, wilde hij tegen Tovertong zeggen, vergeet mijn dochter. Vertel liever nog wat over Roxane. Maar hij zweeg en Tovertong ging verder.

‘Brianna is een stuk volwassener dan Meggie, maar soms is ze net een hulpeloos kind dat zich met haar eigen schoonheid geen raad weet. Ze heeft de gratie van haar moeder en ook Roxanes mooie stem – zelfs de beer van de Prins luistert als Brianna zingt –, maar haar liederen zijn altijd droevig. Ze gaan over de liefde, en dat je de mensen van wie je houdt op een dag kwijtraakt.’

Stofvinger voelde tranen op zijn gezicht. Hij was vergeten hoe dat voelde, zo koel op zijn huid. Met zijn warme vingers veegde hij ze weg.

Tovertong praatte verder, met een tederheid alsof hij het over zijn eigen dochter had. ‘Ze kijkt naar je als ze denkt dat jij het niet merkt. Ze volgt je met haar ogen alsof ze in jouw gezicht zichzelf zoekt. En waarschijnlijk wil ze van ons horen hoe het bij de doden is en of we Cosimo daar gezien hebben.’

‘Ik heb wel twéé Cosimo’s gezien,’ zei Stofvinger zacht. ‘En ze zou mij vast maar wat graag voor elk van die twee inruilen.’

Hij draaide zich om en keek naar het meer.

‘Wat is er?’ vroeg Tovertong.

Stofvinger wees zwijgend omlaag. Een slang van vuur kroop door de nacht. Fakkels.

Het wachten was ten einde.

De wachters op de brug kwamen in beweging. Eentje rende terug naar de burcht om Violante het nieuws te brengen.

Adderkop kwam eraan.

Nacht van inkt
titlepage.xhtml
text_part0000.html
text_part0001.html
text_part0002.html
text_part0003.html
text_part0004.html
text_part0005.html
text_part0006.html
text_part0007.html
text_part0008.html
text_part0009.html
text_part0010.html
text_part0011.html
text_part0012.html
text_part0013.html
text_part0014.html
text_part0015.html
text_part0016.html
text_part0017.html
text_part0018.html
text_part0019.html
text_part0020.html
text_part0021.html
text_part0022.html
text_part0023.html
text_part0024.html
text_part0025.html
text_part0026.html
text_part0027.html
text_part0028.html
text_part0029.html
text_part0030.html
text_part0031.html
text_part0032.html
text_part0033.html
text_part0034.html
text_part0035.html
text_part0036.html
text_part0037.html
text_part0038.html
text_part0039.html
text_part0040.html
text_part0041.html
text_part0042.html
text_part0043.html
text_part0044.html
text_part0045.html
text_part0046.html
text_part0047.html
text_part0048.html
text_part0049.html
text_part0050.html
text_part0051.html
text_part0052.html
text_part0053.html
text_part0054.html
text_part0055.html
text_part0056.html
text_part0057.html
text_part0058.html
text_part0059.html
text_part0060.html
text_part0061.html
text_part0062.html
text_part0063.html
text_part0064.html
text_part0065.html
text_part0066.html
text_part0067.html
text_part0068.html
text_part0069.html
text_part0070.html
text_part0071.html
text_part0072.html
text_part0073.html
text_part0074.html
text_part0075.html
text_part0076.html
text_part0077.html
text_part0078.html
text_part0079.html
text_part0080.html
text_part0081.html
text_part0082.html
text_part0083.html
text_part0084.html
text_part0085.html
text_part0086.html
text_part0087.html
text_part0088.html
text_part0089.html