Hulp uit verre bergen
Hij denkt aan de oude tijd, toen alles geschapen werd. Wat is dat lang geleden! Zijn broers en hij versloegen de verschrikkelijke reus Ymer en schiepen uit het lijk de hele aarde. Van zijn bloed maakten ze de zee, van zijn vlees het land, zijn botten werden bergen en klippen,uit zijn haren groeiden de bomen en het gras.
– Tor Age Bringsvaerd, Die wilden Götter
Meggie wachtte… Terwijl het geschreeuw in haar oren drong. Terwijl Farid het zwarte vuur van Roetvogel met witte vlammen doofde. Terwijl Darius de kinderen met verhalen geruststelde – om boven het lawaai van het gevecht uit te komen praatte hij veel harder dan anders – en terwijl Elinor hielp de touwen door te snijden die Krielhaan met pijlen in de boom liet schieten.
Meggie wachtte en zong zacht de liederen die Baptista haar geleerd had; liederen vol hoop en licht, koppigheid en moed, terwijl aan de voet van de boom de rovers vochten voor hun leven en dat van de kinderen, en elke schreeuw Meggie herinnerde aan het gevecht in het bos waarbij Farid gestorven was. Deze keer had ze twee jongens om zich zorgen over te maken.
Ze wist niet naar wie ze eerst moest uitkijken: Farid of Doria, een jongen met zwart of met bruin haar. Soms zag ze ze geen van beiden, zo snel bewogen ze zich tussen de takken, renden ze achter het vuur aan dat Roetvogel als brandend teer de enorme boom in spuugde. Doria sloeg het met lappen en matten uit, terwijl Farid Roetvogel vanboven af bespotte door zijn vlammen als duiven op het moordende vuur te laten nestelen, tot ze het met hun vurige veren verstikten. Wat had hij veel van Stofvinger geleerd! Farid was allang geen leerling meer, en Meggie zag de jaloezie op het getaande gelaat van Roetvogel. Intussen zat Krielhaan op zijn paard tussen de bomen met een onverschillig gezicht naar de kemphanen te kijken, alsof hij toekeek hoe zijn honden een hert verscheurden.
De rovers wisten de boom nog steeds te verdedigen, ook al waren ze hopeloos in de minderheid. Maar hoe lang nog?
Waar bleef hij toch? Waar bleef de figuur die zij en Fenoglio te hulp hadden geroepen? Bij Cosimo was het zo snel gegaan!
Niemand wist wat Meggie een paar uur geleden gelezen had, alleen Fenoglio en de glasmannetjes, die met open mond hadden zitten luisteren. Ze hadden niet eens de kans gekregen het tegen Elinor te zeggen, zo hevig was de aanval van Krielhaan geweest.
‘Je moet hem wel een beetje de tijd geven!’ had Fenoglio gezegd, toen ze het blad met zijn woorden weglegde. ‘Hij moet van ver komen. Anders was het niet te doen!’
Als hij maar niet pas kwam als ze allemaal dood waren…
De Zwarte Prins bloedde al aan zijn schouder. Bijna alle rovers waren inmiddels gewond. Hij kwam te laat. Te laat.
Meggie zag hoe Doria nog net een pijl ontweek, Roxane de huilende kinderen troostte en Elinor en Minerva wanhopig probeerden het zoveelste touw door te hakken vóór de mannen van Krielhaan erlangs omhoog konden klimmen. Wanneer kwam hij nou eens? Wanneer?
En opeens voelde ze het, precies zoals Fenoglio het beschreven had: een trilling, merkbaar tot in de hoogste takken van de boom. Iedereen voelde het. De mannen hielden op met vechten en keken geschrokken rond. De aarde beefde onder zijn voeten. Dat had Fenoglio geschreven.
‘Weet je echt zeker dat hij ons goedgezind zal zijn?’ had Meggie gevraagd.
‘Natuurlijk!’ had Fenoglio ongeduldig geantwoord. Maar Meggie had aan Cosimo moeten denken, die ook niet geworden was zoals Fenoglio het zich had voorgesteld. Of toch wel? Wie wist wat er precies in het hoofd van die oude man omging? Elinor kwam misschien nog het dichtst in de buurt.
Het beven werd erger. Takken braken af, jonge bomen vielen om. Zwermen vogels vlogen op uit het struikgewas, en toen de reus uit het kreupelhout tevoorschijn kwam ging het geschreeuw onder de bomen over in kreten van angst.
Nee, hij was niet zo groot als de boom.
‘Natuurlijk niet!’ had Fenoglio gezegd. ‘Natuurlijk zijn ze niet zó groot! Dat zou wel een beetje voorspelbaar zijn. Trouwens, ik vertelde toch al dat die nesten juist gebouwd werden om de mensen een schuilplaats te bieden voor de reuzen? Nou dan! Hij kan er straks niet bij, maar Krielhaan zet het op een lopen zodra hij hem ziet aankomen, dat is een ding dat zeker is. Zo snel als zijn dunne beentjes hem dragen kunnen!’
Dat deed Krielhaan inderdaad, al liet hij het lopen aan zijn paard over. Hij was de allereerste die op de vlucht sloeg. Roetvogel brandde zich van schrik aan zijn eigen vlammen, en ook de rovers bleven alleen maar staan omdat de Zwarte Prins zei dat het moest. Het was Elinor die het eerste touw liet zakken en tegen de andere vrouwen uitviel omdat ze als verlamd naar de reus stonden te staren. ‘Gooi de touwen naar beneden!’ hoorde Meggie haar roepen. ‘Schiet nou toch op! Willen jullie soms dat hij ze platstampt?’
Dappere Elinor.
De rovers begonnen te klimmen, en de kreten van de soldaten schalden van steeds verder weg door het bos. Maar de reus was blijven staan en tuurde nu naar de kinderen die op hem neerkeken, met gezichtjes waarop verrukking en ontzetting om voorrang streden.
‘Ze zijn dol op mensenkinderen, dat is het probleem,’ had Fenoglio nog gefluisterd voor Meggie begon te lezen. ‘Op een dag begonnen ze kinderen te vangen, als vlinders, of als hamsters. Maar ik heb geprobeerd er een te schrijven die daar te traag voor is. Dat betekent natuurlijk wel dat hij waarschijnlijk ook niet al te snugger zal zijn!’
Maakte de reus een snuggere indruk? Meggie kon het niet zeggen. Ze had hem zich heel anders voorgesteld. Zijn ellenlange armen en benen waren helemaal niet log. Hij bewoog zich niet houteriger dan de Krachtpatser, en toen ze hem zo tussen de bomen zag staan vond Meggie dat hij eigenlijk precies groot genoeg was voor dit bos. Hij had wel griezelige ogen. Ze waren ronder dan mensenogen en leken op die van een kameleon. Hetzelfde gold voor zijn huid. De reus was naakt, net als feeën en elfen, en zijn huid veranderde met elke beweging die hij maakte van kleur. Het ene moment was hij lichtbruin als boombast, maar even later werd hij vlekkerig rood, als de laatste bessen die ter hoogte van zijn knieën nog in een bijna kale rode meidoorn hingen. Zelfs zijn haar veranderde van kleur, was soms groen, dan opeens vaal als de hemel. Zo was hij tussen de bomen bijna onzichtbaar. Alsof de lucht bewoog. Alsof de wind gestalte had gekregen, of de geest van het bos.
‘Aah! Daar is hij eindelijk! Geweldig!’ Fenoglio dook zo onverwacht achter Meggie op dat ze bijna van haar tak viel. ‘Ja, wij tweetjes verstaan ons vak! Geen slecht woord over je vader, maar ik geloof dat jij de ware meester bent. Je bent nog kind genoeg om de beelden achter de woorden zo duidelijk te zien als nu eenmaal alleen kinderen dat kunnen – wat vast ook de reden is dat deze reus er heel anders uitziet dan ik me had voorgesteld.’
‘Maar ik had me hem ook anders voorgesteld,’ fluisterde Meggie, alsof ze door hardop te praten de aandacht van de reus op zich zou vestigen.
‘O ja? Hm.’ Fenoglio deed een voorzichtige stap naar voren. ‘Ach, wat maakt het ook uit. Ik ben heel benieuwd wat Loredan ervan vindt.’
Meggie kon wel zien wat Doria van de reus vond. Hij zat helemaal boven in de boom en kon zijn ogen niet van hem afhouden. Ook Farid leek betoverd; zo keek hij anders alleen als Stofvinger hem een nieuw kunstje liet zien. Sluiper zat op zijn schoot angstig te blazen.
‘Heb je de woorden voor mijn vader intussen ook klaar?’ Ze had het weer gedaan! Ze had het verhaal met haar stem en Fenoglio’s woorden verder verteld. En net als al die andere keren was ze doodmoe en trots tegelijk – en bang voor wat ze had opgeroepen.
‘De woorden voor je vader? Nee, maar ik werk eraan!’ Fenoglio wreef over zijn gerimpelde voorhoofd alsof hij zijn gedachten eerst nog uit hun slaap moest wekken. ‘Helaas zou je vader aan een reus niet zoveel hebben. Maar vertrouw me, vanavond schrijf ik ook daarvoor een einde. Als Adderkop op de burcht aankomt zal Violante hem met mijn woorden begroeten, en dan bezorgen wij dit verhaal voor eens en altijd een goede afloop. O, wat is hij mooi!’ Fenoglio boog zich voorover om zijn creatie beter te kunnen zien. ‘Al vraag ik me af hoe hij aan die kameleonogen komt. Daar heb ik toch echt geen woord over geschreven! Maar ach, het geeft ook niet. Het is eigenlijk wel… interessant. Misschien moet ik er zo nog een paar tevoorschijn schrijven. Het is een schande dat ze alleen nog maar in de bergen verscholen zitten!’
Zo te zien waren de rovers het daar niet mee eens. Ze klommen in de touwen alsof de mannen van Krielhaan ze nog op de hielen zaten. Alleen de Zwarte Prins bleef met zijn beer onder de boom staan.
‘Wat doet de Prins daar eigenlijk nog?’ Fenoglio boog zich zover voorover dat Meggie hem onwillekeurig bij zijn kiel greep. ‘Laat hem die verrekte beer in hemelsnaam achterlaten. Reuzen kunnen niet zo goed zien. Straks gaat hij nog boven op hem staan!’
Meggie probeerde de oude man terug te trekken. ‘De Zwarte Prins zou de beer nooit alleen laten! Dat weet je best!’
‘Maar het moet!’ Ze had Fenoglio niet vaak zo bang gezien. Kennelijk hield hij inderdaad meer van de Prins dan van zijn andere personages.
‘Kom op nou!’ riep hij naar beneden. ‘Prins!’
Maar de Zwarte Prins stond op de beer in te praten alsof het dier een dwars kind was, terwijl de reus nog steeds naar de kinderen keek. Hij stak zijn hand uit en een paar vrouwen begonnen te gillen. Ze trokken de kinderen naar zich toe, maar zoals Fenoglio al voorspeld had kon de reus met zijn enorme vingers niet bij de nesten, hoe hij zich ook uitrekte.
‘Maatwerk!’ fluisterde Fenoglio. ‘Zie je dat, Meggie?’ Ja, zo te zien had hij deze keer echt aan alles gedacht.
De reus trok een teleurgesteld gezicht. Hij maakte zich nog een keer lang en deed een stap opzij. Zijn hiel scheerde rakelings langs de Zwarte Prins. De beer ging grommend op zijn achterpoten staan – en de reus keek verrast naar het gewriemel tussen zijn voeten.
‘O nee!’ stamelde Fenoglio. ‘Nee! Nee! Nee!’ brulde hij tegen zijn reus. ‘Die niet! Laat de Prins met rust. Daar ben je niet voor gekomen! Ga achter Krielhaan aan! Pak zijn mannen maar. Vooruit, lopen!’
De reus keek op en zocht naar de veroorzaker van al dat lawaai; toen bukte hij zich en pakte de Prins en de beer, net zo hardhandig als Elinor de rupsen pakte die haar rozen opvraten.
‘Nee!’ zei Fenoglio weer. ‘Wat gebeurt er nu? Wat is er nu weer misgegaan? Hij breekt alle botten in zijn lijf!’
De rovers hingen stijf van schrik aan de touwen. Een van hen wierp zijn mes in de hand van de reus. De reus trok de doorn in zijn vlees er met zijn tanden uit en liet de Prins vallen als een speeltje waar hij genoeg van had. Meggie kromp ineen toen hij op de grond smakte en stil bleef liggen. Ze hoorde Elinor gillen. De reus sloeg naar de mannen aan de touwen alsof het wespen waren die hem probeerden te steken.
Iedereen schreeuwde door elkaar. Baptista rende naar een van de touwen om de Prins te hulp te schieten; Farid en Doria volgden hem op de voet. Zelfs Elinor ging achter hem aan, terwijl Roxane ontsteld haar armen om twee huilende kinderen sloeg. Fenoglio stond van machteloze woede aan de touwen te rukken.
‘Nee!’ schreeuwde hij nog een keer de diepte in. ‘Nee, dat mag gewoon niet!’
En opeens brak een van de touwen, en hij stortte naar beneden. Meggie probeerde hem nog te pakken, maar ze kwam te laat. Fenoglio viel, met grote ogen van verbazing, en de reus plukte hem als een rijpe vrucht uit de lucht.
De kinderen hielden op met schreeuwen. Ook de vrouwen en de rovers gaven geen kik meer. De reus ging onder de boom zitten om te kijken wat hij daar gevangen had. Hij zette de beer achteloos op de grond, maar toen zijn blik daarbij op de Prins viel raapte hij de bewusteloze rover weer op. De beer rende brullend op zijn baasje af, maar de reus veegde hem achteloos aan de kant. Hij stond op, keek nog een laatste keer naar de kinderen en liep weg, met Fenoglio in zijn rechter en de Zwarte Prins in zijn linkerhand.