Terug bij Orpheus
Kom nader en bezie de woorden.
Elk van hen
heeft duizend geheime gezichten onder zijn neutraal gezicht
en vraagt je, zonder iets te geven om het antwoord,
armzalig of verschrikkelijk, dat jij zou kunnen geven:
Heb je de sleutel?
– Carlos Drummond de Andrade, Op zoek naar de poëzie
Natuurlijk zat de stadspoort van Ombra dicht toen Farid zijn weerbarstige ezeltje eindelijk de laatste bocht om dreef. Een smalle maan scheen op de torens van de burcht en de wachters doodden de tijd door steentjes te gooien naar de botten die aan de galgen voor de stadsmuur bungelden. Krielhaan had de skeletten laten hangen, ook al werden de galgen vanwege zijn gevoelige neus niet langer gebruikt. Een lege galg vond hij waarschijnlijk een al te geruststellend gezicht voor zijn onderdanen.
‘Zo zo, wie hebben we daar?’ bromde een van de wachters, een lange dunne kerel die op zijn lans hing alsof zijn benen alleen hem niet konden dragen. ‘Moet je dat bruine jochie zien!’ Hij graaide ruw naar de teugels van het ezeltje. ‘Rijdt midden in de nacht moederziel alleen rond! Ben je niet bang dat de Vlaamse Gaai die ezel onder je magere kont vandaan jat? Hij heeft zijn paard vandaag op de burcht achter moeten laten, dus die ezel kan hij goed gebruiken. En jou voert hij aan de beer van de Zwarte Prins!’
‘Ik heb gehoord dat die beer alleen Pantsermannen eet, want die kraken zo lekker tussen zijn tanden.’ Farids hand ging voor de zekerheid naar zijn mes. Hij was te moe om onderdanig te zijn, en misschien was hij ook een beetje overmoedig omdat de Vlaamse Gaai inderdaad ongedeerd uit de burcht van Krielhaan had weten te komen. Ja, ook hij noemde Tovertong de laatste tijd steeds vaker zo. Meggie werd altijd boos als ze het hem hoorde doen.
‘Ho ho, moet je dat jochie horen, Rizzo!’ riep de wachter naar zijn collega. ‘Misschien heeft hij die ezel zelf wel gestolen, om hem aan de worstmakers in de Slagerssteeg te verpatsen. Als het armetierige beest niet voor die tijd al dood onder hem neervalt.’
Rizzo kwam met een boosaardig lachje dichterbij en hief zijn speer, tot de gemene punt precies op Farids borst wees. ‘Ik ken dat jochie,’ zei hij. Hij miste twee voortanden, waardoor hij siste als een slang. ‘Ik heb hem een paar keer op de markt vuur zien spuwen. Ben jij niet die ene die het vak van Vuurdanser geleerd heeft?’
‘Ja, en?’ Farids maag draaide zich om, zoals altijd als iemand het over Stofvinger had.
‘En?’ Rizzo prikte met de speerpunt in zijn borst. ‘Kom eens van dat zielige ezeltje af en doe iets tegen onze verveling. Misschien laten we je daarna de stad in.’
Uiteindelijk maakten ze de poort voor hem open, nadat hij bijna een uur lang de nacht in dag had veranderd en uit vlammen bloemen had laten groeien, zoals hij het van Stofvinger geleerd had. Farid hield nog steeds van de vlammen, ook al herinnerden ze hem met hun knisperende stemmetjes al te pijnlijk aan zijn leermeester. Maar hij liet ze niet meer in het openbaar dansen, alleen nog voor zichzelf. De vlammen waren het enige wat hem van Stofvinger restte, en soms, als hij hem zo erg miste dat zijn hart verdoofd was van de pijn, schreef hij zijn naam met vuur op een of andere muur in Ombra en staarde naar de letters tot ze doofden en hem alleen achterlieten, net als Stofvinger had gedaan.
In Ombra was het ’s nachts meestal zo stil als in een dodenstad nu het zijn mannen kwijt was, maar deze nacht liep Farid een paar keer groepjes soldaten tegen het lijf. De Vlaamse Gaai had ze opgeschrikt en nu zoemden ze als een nijdige zwerm wespen door de stad, alsof ze de brutale indringer zo terug konden halen. Met gebogen hoofd trok Farid het ezeltje achter zich aan. Hij was blij toen hij eindelijk voor Orpheus’ huis stond.
Het was een prachtig huis, een van de mooiste in Ombra, en in deze onrustige nacht het enige waar nog kaarslicht uit de ramen scheen. Naast de poort brandden fakkels – Orpheus was altijd bang voor inbrekers – die met hun flakkerende licht de stenen tronies erboven tot leven wekten. Farid rilde er altijd van, zoals ze op hem neerkeken met hun uitpuilende ogen en wijd opengesperde bekken, hun neusvleugels bol alsof ze hem in zijn gezicht wilden blazen. Hij probeerde de fakkels in slaap te fluisteren, net als Stofvinger het vroeger vaak deed, maar het vuur luisterde niet naar hem. Dat gebeurde de laatste tijd steeds vaker; misschien wilde het vuur hem eraan herinneren dat een leerling wiens meester dood was voor eeuwig een leerling bleef.
Wat was hij moe. De honden blaften naar hem toen hij met de ezel naar de stal liep. Hij was terug, terug bij Orpheus, terwijl hij zoveel liever zijn hoofd op Meggies schoot had gelegd of met haar vader en de Zwarte Prins bij het vuur was gaan zitten. Maar voor Stofvinger kwam hij hier altijd weer terug. Altijd weer.
Farid liet Sluiper uit zijn rugzak op zijn schouder klimmen en keek naar de sterren, alsof hij daarboven Stofvingers door littekens ontsierde gezicht zou kunnen ontdekken. Waarom verscheen dat gezicht niet in zijn dromen om te onthullen hoe hij hem terug kon halen? Deden de doden dat niet soms voor de mensen die van hen hielden? Of kwam Stofvinger alleen bij Roxane, zoals hij beloofd had, en bij zijn dochter? Nee, als Brianna bezoek kreeg van een dode, dan was het Cosimo. De andere meiden zeiden dat ze in haar slaap zijn naam fluisterde en soms haar hand naar hem uitstak alsof hij naast haar lag.
Misschien verschijnt hij niet in mijn dromen omdat hij weet dat ik bang ben voor geesten, dacht Farid terwijl hij de trap naar de achterdeur op liep. De voordeur aan het plein was natuurlijk alleen voor Orpheus zelf en zijn deftige klanten. Bedienden, speellieden en leveranciers moesten door de mest op de binnenplaats baggeren en de bel naast de onaanzienlijke achterdeur luiden.
Farid belde drie keer, maar er bewoog niets. Bij alle demonen van de woestijn, waar bleef de Vleesklomp? Hij had verdorie geen andere taak dan af en toe opendoen. Of lag hij alweer als een hond voor Orpheus’ kamerdeur te snurken?
Maar toen de grendel eindelijk opzijgeschoven werd, was het niet Oss die voor hem opendeed, maar Brianna. Stofvingers dochter werkte al twee weken voor Orpheus, maar Kaaskop had waarschijnlijk geen idee wiens dochter zijn was deed en zijn pannen schrobde. Orpheus was ziende blind.
Brianna hield zwijgend de deur voor hem open en Farid stapte al even zwijgend naar binnen. Tussen hen bestonden geen woorden, alleen onuitgesproken verwijten. Mijn vader is voor jou gestorven. Voor jou heeft hij ons in de steek gelaten, alleen voor jou. Alle tranen van haar moeder waren Farids schuld, had Brianna hem op haar eerste dag in dienst van Orpheus toegefluisterd, ‘alle tranen die ze huilt!’ En ook nu meende hij haar beschuldigende blik in zijn rug te voelen zodra hij zich van haar afkeerde.
‘Waar heb je al die tijd gezeten?’ Oss nam hem te grazen toen hij naar zijn slaapplaats in de kelder wilde glippen. Sluiper ging er blazend vandoor. Laatst had Oss hem zo’n schop gegeven dat de marter bijna zijn ribben gebroken had. ‘Hij heeft al honderd keer naar je gevraagd! Al die verrekte straatjes moest ik naar je afzoeken. Door jou ben ik de hele nacht nog niet aan slapen toegekomen!’
‘Nou en? Je slaapt al genoeg!’
De Vleesklomp gaf hem een klap in zijn gezicht. ‘Niet zo brutaal jij. Vooruit, je meester wacht op je.’
Op de trap naar boven kwam een van de meiden hen tegemoet. Ze bloosde toen ze langs Farid slipte. Hoe heette ze ook alweer? Dana? Ze was aardig, ze stopte hem vaak een heerlijk stukje vlees toe als Oss zijn eten weer eens had ingepikt, en als dank had Farid haar in de keuken een paar keer gezoend. Maar ze was niet half zo mooi als Meggie. Of Brianna.
‘Ik hoop dat ik je eens flink in elkaar mag slaan van hem!’ fluisterde Oss voor hij op de deur van Orpheus’ schrijfkamer klopte.
Orpheus noemde het zijn schrijfkamer, hoewel hij er veel vaker zat om de meiden onder hun rokken te graaien of zich vol te proppen met de overvloedige gerechten die de kokkin op elk moment van de dag en nacht voor hem klaar moest maken. Maar vannacht zat hij zowaar aan zijn schrijftafel, zijn hoofd diep over het papier gebogen, terwijl zijn twee glasmannetjes op gedempte toon kibbelden over de vraag of je inkt beter linksom of rechtsom kon roeren. Jaspis en IJzerglans waren broers, en zo verschillend als dag en nacht. IJzerglans, de oudste, vond het leuk om zijn broertje te commanderen en hem de les te lezen. Farid had dan ook vaak zin hem zijn glazen nekje om te draaien. Hij had zelf twee oudere broers; een van de redenen waarom hij van huis was weggelopen en zich bij de rovers had aangesloten.
‘Koppen dicht!’ snauwde Orpheus tegen de ruziënde glasmannetjes. ‘Wat zijn jullie toch een lachwekkende kereltjes! Rechtsom, linksom! Kijk liever uit dat jullie niet weer mijn hele tafel onder de inkt spatten.’
IJzerglans wierp Jaspis een beschuldigende blik toe – als iemand inkt op Orpheus’ schrijftafel had gespat kon het natuurlijk alleen zijn broertje zijn geweest – en verviel in een grimmig zwijgen. Orpheus zette zijn schrijfveer weer op het papier.
‘Farid, je moet leren lezen!’ Hoe vaak had Meggie dat al niet tegen hem gezegd? Ze had hem met moeite een paar letters bijgebracht: de B van beer, de R van rover (‘Zie je, Farid, die letter zit ook in je naam!’), de M van Meggie, de F van fakkel (was het niet mooi dat zijn naam met dezelfde letter begon?) en de S… de S van Stofvinger. De rest vergat hij altijd. Hoe moest je die rare dingen ook uit elkaar houden, met hun kriebelige pootjes die ze naar alle kanten uitstaken? aouiktnp… Hij kreeg al hoofdpijn als hij ernaar keek, maar hij móést leren ze te lezen! Hoe moest hij er anders achter komen of Orpheus echt zijn best deed om Stofvinger terug te schrijven?
‘Troep, allemaal troep!’ Orpheus duwde Jaspis, die naast hem was komen staan om zand over de natte inkt te strooien, met een vloek opzij. Kwaad scheurde hij het papier waarop hij had zitten schrijven in kleine stukjes.
Dit had Farid vaker gezien. Orpheus was zelden tevreden over wat hij op papier zette. Hij verfrommelde, verscheurde, smeet vloekend in het vuur wat hij geschreven had, bedreigde de glasmannetjes en dronk te veel. Maar als er eens wél iets lukte was hij nog onuitstaanbaarder. Dan blies hij zich op als een pad, paradeerde door Ombra als een pas gekroonde koning, kuste de meiden met zijn vochtige, verwaande lippen en verkondigde dat er geen tweede was zoals hij. ‘Laten ze die ouwe maar rustig Inktwever noemen!’ brulde hij door het huis. ‘Ja, dat past bij hem. Hij is maar een simpele ambachtsman. Maar ik, ik ben een tovenaar. Inkttovenaar, ja, zo zouden ze me moeten noemen. En op een dag zúllen ze me ook zo noemen!’
Maar vannacht leek zijn toverkunst hem weer eens in de steek te laten. ‘Kikkergekwaak! Ganzengesnater! Woorden van blik!’ mopperde hij zonder op of om te kijken. ‘Woordsmurrie, ja, dat is wat je vandaag op papier kleddert, Orpheus, waterige, zouteloze, smakeloze, slijmerige woordsmurrie!’
De glasmannetjes lieten zich haastig langs de tafelpoten naar beneden glijden en begonnen de snippers op te rapen.
‘Meester! De jongen is terug.’ Niemand kon onderdaniger klinken dan Oss. Zijn stem was net zo buigzaam als zijn massieve lijf, maar zijn vingers klauwden in Farids nek als een vlezige bankschroef.
Orpheus draaide zich dreigend om en keek Farid aan alsof hij eindelijk de reden voor zijn mislukking ontdekt had. ‘Waar heb jij verdorie uitgehangen? Ben je soms de hele tijd gezellig bij Fenoglio gebleven? Of heb je de vader van je geliefde geholpen stiekem de burcht in en uit te komen? Ja, ik heb van zijn laatste avontuur gehoord. Waarschijnlijk zingen ze er morgen al de eerste waardeloze liederen over. Die stomkop van een boekbinder speelt de belachelijke rol die die ouwe voor hem geschreven heeft wel met roerende overgave.’ In Orpheus’ stem klonken jaloezie en verachting door, zoals zo vaak als hij het over Tovertong had.
‘Hij speelt niet. Hij ís de Vlaamse Gaai.’ Farid trapte zo hard op Oss’ tenen dat die zijn nek losliet, en toen de lijfwacht hem opnieuw wilde grijpen gaf hij hem een duw. De Vleesklomp hief grommend zijn enorme vuist, maar Orpheus hield hem met een blik tegen.
‘Je meent het. Heb jij je nu ook al bij zijn club van bewonderaars aangesloten?’ Hij legde een nieuw vel papier op zijn schrijftafel en keek ernaar alsof hij het zo met de juiste woorden vol kon krijgen. ‘Jaspis, wat doe je daar op de grond?’ schreeuwde hij tegen het glasmannetje. ‘Hoe vaak moet ik dat jullie nou nog zeggen? De meiden vegen die snippers wel op. Scherp liever nog een veer voor me!’
Farid zette Jaspis op de schrijftafel en werd met een dankbaar lachje beloond. Het jongste van de twee glasmannetjes moest alle vervelende klusjes opknappen, zo had zijn broer het geregeld. Het scherpen van de pennen was het vervelendst van alles, want het piepkleine mesje dat ze ervoor gebruikten schoot heel makkelijk uit. Nog maar een paar dagen geleden was het diep in Jaspis’ flinterdunne armpje gedrongen, en Farid was erachter gekomen dat ook glasmannetjes bloedden. Jaspis’ bloed was natuurlijk doorzichtig. Als vloeibaar glas was het op Orpheus’ papier gedruppeld, en IJzerglans had zijn broertje een draai om zijn oren gegeven en voor onhandige kluns uitgemaakt. Voor straf had Farid het zand dat hij at met bier vermengd. Sindsdien was IJzerglans’ kristalheldere lijfje, waarop hij altijd zo trots was geweest, geel als paardenpis.
Orpheus liep naar het raam. ‘Als je nog een keer zo lang wegblijft,’ zei hij tegen Farid, ‘geef ik Oss opdracht je als een hond af te ranselen.’
De Vleesklomp grijnsde en Farid slingerde het tweetal in stilte scheldwoorden naar het hoofd. Orpheus stond nors naar de inktzwarte hemel te kijken. ‘Stel je nou toch eens voor!’ zei hij. ‘Fenoglio, die ouwe gek, heeft niet eens de moeite genomen om de sterren in deze wereld een naam te geven. Geen wonder dat ik nooit op de juiste woorden kan komen! Hoe heet de maan hier? Je zou toch denken dat hij dáár tenminste zijn seniele hoofd over gebroken had, maar nee hoor! Hij heeft hem gewoon “maan” genoemd, alsof het dezelfde is als die je in de andere wereld ziet als je uit je raam kijkt.’
‘Misschien is dat ook wel zo. In mijn verhaal was het in elk geval dezelfde,’ zei Farid.
‘Klets niet, natuurlijk was het niet dezelfde!’ Orpheus draaide zich weer om naar het raam, alsof hij de hele wereld daarbuiten moest uitleggen hoe slecht die in elkaar zat. ‘ “Fenoglio,” vroeg ik,’ vervolgde hij met die verwaande stem van hem, waar IJzerglans altijd naar luisterde alsof hij nooit eerder gehoorde wijsheden verkondigde, ‘ “is de dood in deze wereld een vrouw of een man? Of is het misschien niet meer dan een deur, waardoor je in een heel ander verhaal terechtkomt, dat jij helaas vergeten bent te schrijven?” “Weet ik veel,” zegt hij. Weet ik veel! Als hij het niet weet, wie weet het dan wel! In zijn boek staat het in elk geval niet.’
In zijn boek. IJzerglans, die bij Orpheus op de vensterbank geklommen was, wierp een eerbiedige blik op de schrijftafel, waar naast het lege vel papier het laatste exemplaar van Hart van inkt lag. Farid wist niet of het glasmannetje wel begreep dat uit dat ene boek waarschijnlijk zijn hele wereld voortgekomen was, inclusief hijzelf. Het lag meestal opengeslagen, want Orpheus bladerde er onder het schrijven voortdurend met rusteloze vingers in, op zoek naar de juiste woorden. Hij gebruikte nooit ook maar één woord dat niet in Hart van inkt voorkwam, want Orpheus was ervan overtuigd dat alleen de woorden uit Fenoglio’s boek in deze wereld konden ademen. De rest was niet meer dan inkt op papier.
‘ “Fenoglio,” vroeg ik, “zijn de Witte Vrouwen alleen maar dienaressen?” ’ vervolgde hij, terwijl IJzerglans aan zijn iets te weke lippen hing. ‘ “Blijven de doden bij hen of brengen zij ze ergens anders heen?” “Waarschijnlijk wel,” antwoordt die ouwe gek. “Ik heb Minerva’s kinderen een keer over een knokenkasteel verteld, om ze te troosten vanwege Wolkendanser, maar toen zei ik eigenlijk maar wat…” Toen zei ik eigenlijk maar wat! Ha!’
‘Ouwe gek!’ herhaalde IJzerglans als een echo, al was het door zijn iele glasmannetjesstemmetje geen al te indrukwekkende echo.
Orpheus draaide zich om en liep terug naar zijn schrijftafel. ‘Heb je er in alle gezelligheid nog aan gedacht om tegen Mortimer te zeggen dat ik met hem wil praten? Of had hij het te druk met de held uithangen?’
‘Hij zegt dat er niets te praten valt. Hij zegt dat hij niets over de Witte Vrouwen weet wat niet iedereen al weet.’
‘Geweldig!’ Orpheus greep een van de pennen die Jaspis met zoveel moeite geslepen had en brak hem doormidden. ‘Heb je hem op zijn minst gevraagd of hij ze nog wel eens ziet?’
‘Natuurlijk ziet hij ze.’ Jaspis’ stemmetje was net zo breekbaar als zijn lijfje. ‘Als de Witte Vrouwen iemand eenmaal hebben aangeraakt laten ze hem nooit meer los. Dat zeggen de veenheksen in elk geval.’
‘Ja, dat weet ik ook wel!’ zei Orpheus ongeduldig. ‘Ik heb geprobeerd zo’n heks uit te horen, maar het afschuwelijke mens weigerde om met me te praten. Ze staarde me alleen maar met haar muizenoogjes aan en zei dat ik te vet at en te veel dronk!’
‘Met de feeën praten ze wel,’ zei Jaspis. ‘En feeën praten met glasmannetjes. Met sommige dan,’ voegde hij er met een zijdelingse blik op zijn broer aan toe. ‘Ik heb gehoord dat de veenheksen nog iets anders over de Witte Vrouwen zeggen. Ze zeggen dat ze zich door iedereen laten roepen wiens hart ze met hun koude vingers hebben aangeraakt!’
‘Is dat zo?’ Orpheus keek het glasmannetje peinzend aan. ‘Dat heb ik nog nooit gehoord.’
‘En er klopt niets van! Ik heb geprobeerd ze te roepen!’ zei Farid. ‘Ontelbare keren al!’
‘Jij! Hoe vaak moet ik je nou nog uitleggen dat je veel te vlug gestorven bent?’ zei Orpheus verachtelijk. ‘Je had al evenveel haast om dood te gaan als om terug te komen. Bovendien ben je zo’n onbelangrijke buit dat ze je vast allang weer vergeten zijn! Nee, jij bent niet de juiste persoon.’ Hij ging weer voor het raam staan. ‘Ga thee voor me zetten!’ beval hij zonder zich om te draaien. ‘Ik moet nadenken.’
‘Wat voor thee?’ vroeg Farid.
Hij zette Jaspis op zijn schouder. Om hem tegen zijn grote broer te beschermen nam hij hem bij zich wanneer hij maar kon. Jaspis had zulke dunne armpjes en beentjes dat Farid altijd bang was dat IJzerglans iets bij hem zou breken als ze ruzie hadden. Zelfs Rozenkwarts, het glasmannetje van Fenoglio, was meer dan een kop groter dan Jaspis. Soms, als Orpheus zijn glasmannetjes niet nodig had omdat hij zich met een van zijn meiden vermaakte of zich door de kleermaker weer eens urenlang nieuwe kleren liet aanmeten, nam Farid Jaspis mee naar het straatje van de naaisters, waar de glasvrouwtjes voor de mensenvrouwen draden in naalden staken, met hun kleine voetjes zomen platstampten en kant op kostbare zijde naaiden. Want ook dat had Farid inmiddels wel door: glasmannetjes bloedden niet alleen, ze werden ook verliefd, en Jaspis was tot over zijn oren verliefd op een lichtgeel meisje, dat hij maar wat graag en in het grootste geheim door het raam van de werkplaats van haar meesteres gadesloeg.
‘Wat voor thee? Weet ik veel! Iets wat helpt tegen buikpijn,’ antwoordde Orpheus humeurig. ‘Ik heb de hele dag al kramp, alsof er kniptorren in mijn maag zitten. Hoe moet een mens dan ooit iets zinnigs op papier krijgen!’
Natuurlijk. Als het hem niet lukte om te schrijven klaagde Orpheus altijd over kramp in zijn maag of pijn in zijn hoofd.
Ik hoop dat hij de hele nacht kramp houdt, dacht Farid toen hij de deur van de schrijfkamer achter zich dichttrok. Ik hoop dat hij net zo lang kramp houdt tot hij eindelijk iets voor Stofvinger schrijft.