De nachtmare
Wat moet hij vrezen die de dood niet vreest?
– Friedrich Schiller, Die Räuber
Resa was weggevlogen, naar de Duizend Vensters-zaal, naar Tovertong. ‘Resa! Straks gaat de vogel nooit meer weg!’ had Stofvinger gewaarschuwd, maar toch had ze de zaadjes weer in haar mond gestopt.
Het had hem moeite gekost om haar de kamer uit te krijgen voor de Zilvervorst terugkwam. De wanhoop in haar ogen had door zijn hart gesneden. Ze hadden het lege boek niet gevonden en ze wisten allebei wat dat betekende: niet Adderkop, maar de Vlaamse Gaai zou sterven, door de hand van de Fluiter of Klein Duimpje, of door de Witte Vrouwen, want de prijs die de dood voor zijn leven wilde hebben had hij niet kunnen betalen.
Resa was weggevlogen omdat ze Tovertong niet alleen wilde laten sterven. Of hoopte ze toch nog dat hij door een wonder gered zou worden? Misschien wel. Stofvinger had haar niet verteld dat de dood ook hem nu weer zou komen halen – en daarna haar dochter.
Voor hij hem wegstuurde om het vuurspoor voor de Fluiter te leggen had Tovertong hem toegefluisterd: ‘Als je het boek niet kunt vinden, laten we dan tenminste proberen onze dochters te redden.’
Onze dochters… Waar hij Brianna kon vinden wist Stofvinger wel, maar hoe zou hij Meggie tegen de Fluiter moeten beschermen, of zelfs tegen de Witte Vrouwen?
Natuurlijk hadden de mannen van de Fluiter geprobeerd hem vast te houden nadat hij hen naar de Vlaamse Gaai had geleid, maar het was niet moeilijk geweest om te ontsnappen. Ze waren nog steeds naar hem op zoek, maar het duister in de burcht was niet alleen goed voor de ogen van Adderkop; het verborg ook zijn vijanden.
Orpheus scheen heel zeker te weten dat zijn zwarte hond genoeg bewaking was voor Brianna. Naast het hok waarin ze zat, zo diep in elkaar gedoken dat ze inderdaad net een gekooid vogeltje was, brandden twee fakkels. Maar er stond geen soldaat bij. De enige wachter hield zich schuil in de schaduwen, waar het licht van de fakkels niet kon komen.
Hoe was het Orpheus toch gelukt om hem te temmen?
‘Vergeet niet dat hij hem uit een boek gelezen heeft,’ had Tovertong gezegd. ‘Bovendien was het een kinderboek, al betwijfel ik of Fenoglio de nachtmare daarom ongevaarlijker gemaakt heeft. Maar hij bestaat uit woorden, en ik weet zeker dat Orpheus hem ook met woorden tam heeft gekregen. Een paar verplaatste woorden, een paar iets verdraaide zinnen, en voor je het weet is de schrik van de nacht een gehoorzame hond.’
Maar Tovertong! had Stofvinger gedacht. Ben je vergeten dat in deze wereld álles uit woorden schijnt te bestaan? Zelf wist hij één ding zeker: deze nachtmare was niet ongevaarlijker, maar juist een stuk griezeliger dan de exemplaren die je in het Woud zonder Wegen tegenkwam. Hij zou zich niet zoals zijn soortgenoten door elfenstof en vuur laten afschrikken. De hond van Orpheus was van zwartere stof geweven. Wat jammer dat je de Witte Vrouwen niet naar zijn naam gevraagd hebt, Stofvinger! dacht hij, terwijl hij langzaam op de kooien af sloop. Zingen de mensen niet dat dat de enige manier is om een nachtmare te doden? Want dat was wat hem te doen stond: hij moest hem uit de weg ruimen, zodat Orpheus hem nooit meer terug zou kunnen roepen. Hij keek om zich heen. Vergeet de liederen nou maar, Stofvinger, dacht hij. Schrijf je eigen lied, net als de Vlaamse Gaai nu doet.
Op zijn fluisteren laaiden de fakkels op alsof ze hem verwelkomden, moe van het duister om hen heen. Brianna keek op.
Wat was ze mooi; net zo mooi als haar moeder.
Stofvinger keek nog eens rond, wachtend tot het donker in beweging zou komen. Waar zat hij?
Hij voelde koude adem, hoorde iets snuiven, gehijg als van een reusachtige hond. Links van hem dijden de schaduwen uit en werden zwarter dan zwart. Zijn hart begon zo hard te bonken dat het pijn deed. Ah, de angst was er dus toch nog, al voelde hij dat nog maar zelden.
Brianna kwam overeind en struikelde achteruit, tot ze met haar rug tegen de spijlen stond. Achter haar op de grijze muur pronkte een geschilderde pauw met zijn veren. ‘Ga weg!’ fluisterde ze. ‘Alsjeblieft! Hij vreet je op!’
Ga weg. Een aanlokkelijke gedachte. Maar hij had twee dochters gehad. Nu was alleen deze ene er nog, en hij zou haar bij zich houden, niet voor altijd, maar misschien nog een paar jaar. Kostbare tijd – wat tijd ook mocht betekenen.
Het werd koud achter hem, ijskoud. Stofvinger riep de vlammen en hulde zich in hun warmte, maar het vuur vluchtte voor de kou, doofde en liet hem alleen met de schaduw.
‘Alsjeblieft! Alsjeblieft, ga weg!’ drong Brianna aan, en de liefde die ze anders zo goed wist te verbergen verwarmde hem meer dan zijn vlammen ooit zouden hebben gekund. Weer riep hij het vuur, strenger dan anders; hij herinnerde het eraan dat ze broers waren, onafscheidelijk. Aarzelend kwam het uit de grond omhoog, trillend alsof er een koude wind doorheen blies, maar het brandde en de nachtmare deinsde achteruit en staarde hem aan.
Het was waar wat de mensen over hem en zijn soortgenoten zongen. Het moest wel waar zijn: dat ze uit niets anders bestonden dan zwarte ziel, uit kwaad waarvoor geen vergeten en vergeven bestond, tot ze zich oplosten, zichzelf verteerden en alles meenamen wat ze ooit geweest waren.
Zijn ogen hielden Stofvinger vast, rode ogen in een zee van zwart, woest en dof tegelijk, in zichzelf gekeerd, zonder gisteren of morgen, zonder licht en warmte, gevangen in hun eigen kou, het verkillende kwaad.
Stofvinger voelde het vuur om zich heen als een verwarmende vacht. Hij brandde zich er bijna aan, maar het was zijn enige bescherming tegen die doffe ogen en die begerig opengesperde bek, waar zo’n ijzingwekkende brul uit kwam dat Brianna zich op haar knieën liet vallen en haar handen voor haar oren sloeg.
De nachtmare stak een zwarte klauw naar het vuur uit, hield hem erin tot het siste – en Stofvinger dacht dat hij een gezicht in al dat zwart zag. Een nooit vergeten gezicht.
Was dat mogelijk? Had Orpheus het ook gezien en zijn levensgevaarlijke hond getemd door hem bij zijn vergeten naam te noemen? Of had Orpheus hem die naam juist gegeven, en met de nachtmare de persoon teruggehaald die Tovertong naar de doden had gestuurd?
Achter hem zat Brianna te huilen. Stofvinger kon haar door de spijlen heen voelen trillen, maar zelf was hij niet bang meer. Hij was alleen nog maar dankbaar. Dankbaar voor dit moment. Dankbaar voor dit weerzien. Hopelijk zou dit de laatste keer zijn.
‘Kijk eens aan! Wie hebben we daar?’ zei hij zacht. Brianna hield op met huilen. ‘Weet je het nog, in al je duisternis? Herinner je je het mes en de rug van die jongen, zo smal, zo weerloos? Herinner je je het geluid dat mijn hart maakte toen het brak?’
De nachtmare staarde hem aan en Stofvinger deed een stap naar hem toe, gehuld in vlammen die steeds heter brandden, gevoed door alle pijn die hij opriep, alle radeloosheid.
‘Verdwijn, Basta!’ zei hij, zo hard dat de naam tot in het hart van de duisternis doordrong. ‘Verdwijn, tot in alle eeuwigheid.’
Het gezicht, dat smalle vossengezicht waar hij ooit zo bang voor was geweest, werd duidelijker zichtbaar en Stofvinger liet de vlammen in de kou bijten, stak ze in het zwart als zwaarden die allemaal Basta’s naam schreven, en de nachtmare begon weer te schreeuwen, zijn blik opeens vol herinneringen. Hij schreeuwde en schreeuwde, en zijn gestalte liep uit als inkt.
Hij smolt weg in de schaduw, vervloog als rook. Alleen de kou bleef, maar ook die werd door het vuur verzwolgen. Stofvinger zakte op zijn knieën en voelde hoe de pijn hem verliet, de pijn die zelfs over de dood heen gebleven was. Hij wilde Farid bij zich hebben. Hij wilde het zo graag dat hij voor even vergat waar hij was.
‘Vader?’ fluisterde Brianna door het vuur heen.
Had ze hem ooit eerder zo genoemd? Ja, vroeger. Maar was hij toen dezelfde geweest?
De spijlen van de kooi bogen uiteen onder zijn hete handen. Hij durfde Brianna niet aan te raken, zo dicht zat het vuur onder zijn huid. Hij hoorde voetstappen, zware, haastige voetstappen. Het geschreeuw van de nachtmare had soldaten aangelokt. Maar het duister slokte Stofvinger en Brianna op voor de mannen bij de kooien waren en vergeefs naar de zwarte wachter begonnen te zoeken.