Een gevaarlijk bezoek

Of Gods uitmuntende voorwetenschap

Mij dwingt in ’t leven bij elke stap

– Met dwang bedoel ik onvermijd’lijkheid –

Of dat de vrije wil mijn levenstijd

Beheerst, of ik iets doen kan danwel niet?

– Geoffrey Chaucer, De Canterbury-verhalen

Nederigheid. Nederigheid en onderworpenheid. Mo was er niet goed in. Is je dat in de andere wereld ooit wel eens opgevallen, Mortimer? vroeg hij zich af. Buig het hoofd, loop niet te rechtop, laat ze op je neerkijken, ook al ben jij groter dan zij. Doe alsof je het heel gewoon vindt dat zij heersen en de rest werkt.

Het was zo moeilijk.

‘Jij bent dus die boekbinder waar Balbulus op wacht,’ had een van de wachters met een blik op zijn zwarte kleren gezegd. ‘Wat moest dat net met die jongen? Vind je onze schandblokken soms niet leuk?’

Lager met dat hoofd, Mortimer! Vooruit. Laat ze maar denken dat je bang bent. Vergeet je woede, vergeet die jongen en zijn gejammer. ‘Het zal niet meer gebeuren.’

‘Beslist niet! Hij… hij komt van ver,’ had Fenoglio er vlug aan toegevoegd. ‘Hij moet nog even aan de bestuurskunst van onze nieuwe stadhouder wennen. Maar als jullie het goedvinden – Balbulus heeft heel weinig geduld.’ Hij had een buiging gemaakt en Mo haastig achter zich aan getrokken.

De burcht van Ombra… Toen hij de grote binnenplaats op stapte was het moeilijk om niet alles te vergeten. Er gingen zoveel scènes uit Fenoglio’s boek door zijn hoofd, scènes die zich allemaal hier hadden afgespeeld.

‘Hemel, dat scheelde een haar,’ fluisterde Fenoglio terwijl ze met het paard naar de stallen liepen. ‘Ik wil je er niet nog een keer aan hoeven herinneren: je bent hier als boekbinder! Speel nog één keer de Vlaamse Gaai en je bent er geweest! Verdorie, Mortimer, ik had er nooit mee in moeten stemmen om je hierheen te brengen. Moet je al die soldaten zien. Je zou denken dat we op de Nachtburcht waren!’

‘O nee, geloof me, het lijkt er niet op,’ antwoordde Mo zachtjes. Hij deed zijn best om niet naar de hoofden te kijken die op spietsen langs de muren stonden. Twee ervan waren van mannen van de Zwarte Prins, maar als de Krachtpatser niet verteld had wat er met ze gebeurd was, zou hij ze nooit herkend hebben.

‘Deze burcht is heel anders dan jij hem beschreven hebt,’ fluisterde hij.

‘Vertel mij wat!’ siste Fenoglio. ‘Eerst heeft Cosimo alles laten verbouwen en nu drukt Krielhaan zijn stempel erop. Hij heeft de nesten van de goudspotters weg laten halen, en moet je al die schuren zien die ze gebouwd hebben, alleen om al die spullen die ze bij elkaar roven in op te slaan! Ik vraag me af of Adderkop al gemerkt heeft hoe weinig daarvan op de Nachtburcht terechtkomt. Daar krijgt zijn zwager nog moeilijkheden mee.’

‘Ja, die Krielhaan is behoorlijk brutaal.’ Mo boog zijn hoofd, want er kwamen twee stalknechten hun kant op. Zelfs die waren bewapend. Als hij door iemand herkend werd zou hij aan zijn mes niet veel hebben. ‘We hebben een paar transporten tegengehouden die voor de Nachtburcht bedoeld waren,’ vervolgde hij zodra ze voorbij waren, ‘en het was altijd weer een teleurstelling wat er in die kisten zat.’

Fenoglio staarde hem aan. ‘Je doet het echt!’

‘Wat?’

De oude man keek zenuwachtig om zich heen, maar niemand leek op hen te letten. ‘Nou, al die dingen waarover ze zingen,’ fluisterde hij. ‘Ik bedoel… De meeste liederen zijn slecht geschreven, maar de Gaai is nog steeds mijn personage, dus… Hoe voelt het? Hoe voelt het om hem te spelen?’

Een meid liep langs met twee geslachte ganzen; het bloed druppelde op de grond. Mo wendde zijn hoofd af. ‘Spelen? Zie je het nog steeds zo – als een spel?’ Het kwam er geïrriteerder uit dan hij bedoeld had.

Hij zou er heel wat voor overhebben om Fenoglio’s gedachten te kunnen lezen. En wie weet, misschien zou hij ze op een dag nog wel te lezen krijgen ook, zwart op wit papier, en zichzelf erin terugvinden, ingesponnen in woorden als een vlieg in het web van een oude spin.

‘Nou ja, ik geef toe dat het een gevaarlijk spel geworden is, maar ik ben heel blij dat jij die rol op je genomen hebt! Want had ik niet gelijk? Deze wereld zit te springen om een Vlaa…’

Mo keek hem waarschuwend aan. Er liep een troep soldaten langs en Fenoglio slikte de naam, die hij nog niet zo lang geleden voor het eerst op een stuk perkament had geschreven, haastig in. Maar het lachje waarmee hij de soldaten nakeek was dat van een man die een bom in het huis van zijn vijanden verstopt heeft en ervan geniet om tussen hen rond te lopen zonder als de bommenlegger herkend te worden.

Wat een vreselijke oude man.

Mo moest vaststellen dat ook de binnenburcht er niet meer zo uitzag als Fenoglio hem beschreven had. Met zachte stem herhaalde hij de woorden die hij ooit gelezen had: ‘De vrouw van de Spekvorst had de tuin aangelegd omdat ze genoeg had van de grauwe stenen om haar heen. Ze plantte struiken uit vreemde landen, die haar met hun bloemen deden dromen van verre zeeën, van vreemde steden en bergen waar draken woonden. Ze liet er vogels met gouden borstjes broeden, die als gevederde vruchten in de bomen zaten, en uit een stekje uit het Woud zonder Wegen groeide een boom waarvan de bladeren met de maan konden praten.’

Fenoglio keek hem verbluft aan.

‘Ja, ik ken je boek helemaal uit mijn hoofd,’ zei Mo. ‘Ben je vergeten hoe vaak ik het hardop gelezen heb, nadat jouw woorden mijn vrouw hadden opgeslokt?’

Ook de vogels met de gouden borstjes waren uit de binnenburcht verdwenen. In een stenen fontein weerspiegelde zich het standbeeld van Krielhaan, en de boom die met de maan sprak was omgehakt, als hij er al ooit gestaan had. Waar vroeger een tuin was geweest stonden nu hondenhokken, en de jachthonden van de nieuwe heer van Ombra drukten hun neus snuivend tegen de verzilverde spijlen. Het is allang niet meer jouw verhaal, ouwe, dacht Mo, terwijl hij met Fenoglio op het hoofdgebouw af liep. Maar wie vertelde het dan wel? Orpheus soms? Of had Adderkop het overgenomen, met bloed en het zwaard, in plaats van inkt en een schrijfveer?

Tullio bracht hen naar Balbulus – Tullio, de bediende met het harige gezicht, die volgens Fenoglio’s boek een kobold als vader en een veenheks als moeder had.

‘Hoe gaat het met je?’ vroeg Fenoglio toen Tullio hen voorging door de gangen. Alsof het hem ooit geïnteresseerd had hoe het met zijn personages ging.

Tullio antwoordde met een schouderophalen. ‘Ze jagen op me,’ zei hij nauwelijks hoorbaar. ‘De vrienden van onze nieuwe heer. En hij heeft veel vrienden. Ze zitten me door de gangen achterna en sluiten me op bij de honden, maar Violante beschermt me. Ja, zij beschermt me, al is haar zoon bijna de ergste van allemaal.’

‘Haar zoon?’ fluisterde Mo tegen Fenoglio.

‘Ja, heeft Meggie je niet over hem verteld?’ antwoordde Fenoglio. ‘Jacopo, een echte galgenbrok. Zijn grootvader in het klein, al begint hij steeds meer op zijn vader te lijken. Heeft geen traan om Cosimo gelaten, integendeel. Ze zeggen dat hij zijn beeld in de grafkelder met Balbulus’ verf heeft ondergeklad en ’s avonds zit hij naast Krielhaan of bij Roetvogel op schoot, in plaats van bij zijn moeder. Het schijnt zelfs dat hij haar voor zijn grootvader bespioneert.’

Ook over de deur waarvoor Tullio na eindeloos veel steile trappen een beetje buiten adem bleef staan, had Mo in Fenoglio’s boek niets gelezen. Zijn hand ging als vanzelf naar de letters waarmee het hout van boven tot onder beslagen was. ‘Ze zijn zo mooi, Mo,’ had Meggie hem toegefluisterd, toen ze samen hoog in de toren van de Nachtburcht gevangen zaten, ‘ze lopen in elkaar over alsof ze met vloeibaar zilver op het hout geschreven zijn.’

Tullio hief zijn harige vuist en klopte aan. De stem die hen binnenriep kon alleen maar van Balbulus zijn: koud, zelfingenomen, hoogmoedig… Meggie had de beste miniatuurschilder van deze wereld niet op een aardige manier beschreven. Tullio ging op zijn tenen staan, pakte de deurkruk vast – en liet hem geschrokken weer los.

‘Tullio!’ De stem die hen van onder aan de trap tegemoet schalde klonk nog heel jong, maar zo te horen was hij het bevelen wel gewend. ‘Tullio, waar zit je? Je moet de fakkels voor Roetvogel vasthouden.’

‘Jacopo!’ Tullio sprak de naam heel zacht uit, alsof hij het over een besmettelijke ziekte had. Hij dook in elkaar en zocht onwillekeurig dekking achter Mo’s rug.

Een jongen van misschien zes of zeven jaar oud kwam de trap op gerend. Mo had de mooie Cosimo nooit in het echt gezien, Krielhaan had al zijn standbeelden kapot laten slaan, maar Baptista had nog een paar munten met zijn portret erop. Bijna te mooi om waar te zijn, zo beschreef iedereen hem. Zijn zoon had die schoonheid duidelijk geërfd, al moest ze nog rijpen op het bolle kindergezichtje. Het was geen sympathiek gezicht. Jacopo had een waakzame blik in zijn ogen en zijn mond stond nors als die van een oude man. Zijn zwarte tuniek was versierd met het sissende wapendier van zijn grootvader. Ook zijn riem was met zilveren slangen beslagen, maar aan het leren touwtje om zijn nek bungelde een zilveren neus, het teken van de Fluiter.

Fenoglio keek Mo gealarmeerd aan en ging voor hem staan, alsof hij hem zo voor de jongen kon verstoppen.

Je moet de fakkels voor Roetvogel vasthouden. Wat nu, Mo? Hij wierp een snelle blik op de trap, maar Jacopo was alleen en dit was een grote burcht. Toch ging zijn hand langzaam naar zijn riem.

‘Wie is dat?’ Alleen de bokkigheid in het heldere stemmetje deed aan een kind denken. Jacopo hijgde van het trappenlopen.

‘Dat… eh… dat is de nieuwe boekbinder, Hoogheid!’ antwoordde Fenoglio met een buiging. ‘U weet vast wel hoe vaak Balbulus zich al beklaagd heeft over het prutswerk van onze eigen boekbinders.’

‘En die daar is beter?’ Jacopo sloeg zijn korte armpjes over elkaar. ‘Hij ziet er helemaal niet uit als een boekbinder. Boekbinders zijn oud en heel erg bleek, want ze zitten altijd binnen.’

‘O, maar we komen ook wel eens buiten hoor,’ zei Mo, ‘om het beste leer te kopen bijvoorbeeld, of nieuwe stempels en goede messen, of om het perkament in de zon te laten drogen als het nat geworden is.’

Al had hij nog zoveel slechte dingen over de jongen gehoord, het kostte hem moeite om bang voor hem te zijn. Cosimo’s zoon deed hem denken aan een jongen die bij hem op school had gezeten en de pech had om de zoon van de rector te zijn. Hij paradeerde over het schoolplein als een kopie van zijn vader, maar hij was voor alles en iedereen bang. Maar alles goed en wel, Mortimer, dacht Mo, dat was de zoon van de rector. Dit is de kleinzoon van Adderkop, dus wees op je hoede.

Jacopo fronste zijn voorhoofd en keek misprijzend naar hem op. Hij vond het kennelijk niet leuk dat Mo zo’n stuk groter was dan hij. ‘Je hebt geen buiging gemaakt! Je moet een buiging voor me maken.’

Mo voelde Fenoglio’s waarschuwende blikken en boog zijn hoofd. ‘Hoogheid.’

Wat was dat moeilijk! Hij had Jacopo veel liever door de gangen van de burcht gejaagd, zoals hij bij Elinor thuis altijd met Meggie deed, al was het maar om te zien of het kind in de jongen dan misschien toch achter de zorgvuldig ingestudeerde poses van zijn grootvader vandaan zou komen.

Jacopo beantwoordde zijn buiging met een grootmoedig hoofdknikje en Mo keek naar de grond om zijn glimlach te verbergen.

‘Mijn grootvader heeft problemen met een boek,’ verklaarde Jacopo op arrogante toon. ‘Grote problemen. Misschien kun jij hem helpen.’

Problemen met een boek! Mo’s hart sloeg over. Hij zag het boek weer voor zich, voelde het papier tussen zijn vingers. Al die witte bladzijden…

‘Mijn grootvader heeft al heel wat boekbinders laten ophangen vanwege dat boek.’ Jacopo keek nieuwsgierig naar Mo, alsof hij probeerde te bedenken welke maat de strop voor hem zou moeten zijn. ‘Van eentje heeft hij zelfs de huid laten afstropen, omdat hij hem beloofd had dat hij het boek zou genezen. Wil je het toch niet een keer proberen? Maar dan moet je wel met mij naar de Nachtburcht rijden, want dan ziet mijn grootvader dat ík je gevonden heb en niet Krielhaan.’

Mo hoefde gelukkig geen antwoord te geven. De letterdeur ging open en een man stapte geïrriteerd naar buiten.

‘Wat gebeurt hier allemaal?’ snauwde hij tegen Tullio. ‘Eerst wordt er aangeklopt, maar er komt niemand binnen. Vervolgens wordt er zoveel gekletst dat mijn penseel ervan uitschiet. Aangezien dit bezoek kennelijk toch niet voor mij bestemd is, zou ik alle betrokkenen zeer erkentelijk zijn als dit gesprek ergens anders voortgezet kon worden. Er zijn op deze burcht genoeg vertrekken te vinden waar níét serieus gewerkt wordt.’

Balbulus… Meggie had hem heel raak beschreven. Dat lichte slissen, dat kleine neusje, de pafferige wangen, het donkerbruine haar dat van voren al wat dunner begon te worden, al was hij nog een jongeman. Een miniatuurschilder; en afgaande op wat Mo van zijn werk gezien had een van de beste die er in deze of zijn eigen wereld ooit geweest waren. Mo vergat Jacopo en Fenoglio, hij vergat het schandblok en de jongen die erin zat, de soldaten op de binnenplaats en Roetvogel. Hij wilde alleen nog door die deur naar binnen. Alleen al de blik die hij over Balbulus’ schouder in de werkplaats wierp deed zijn hart bonken als dat van een schooljongen. Toen hij voor het eerst een boek van Balbulus in handen had, in de Nachtburcht, was hij net zo opgewonden geweest. Hij had er gevangengezeten en was er met de dood bedreigd, maar het werk van deze man had hem dat alles doen vergeten. Sierlijke letters, alsof er voor een mensenhand geen bezigheid zo vanzelfsprekend was als schrijven, en dan die afbeeldingen. Levend, ademend perkament!

‘Ik praat waar en wanneer ik wil! Ik ben de kleinzoon van Adderkop!’ Jacopo’s stem werd schel. ‘Ik ga mijn oom vertellen dat je weer eens brutaal geweest bent! Ik ga zeggen dat hij je al je penselen moet afpakken!’ Met een laatste blik op Balbulus draaide hij zich om. ‘Kom, Tullio! Of ik laat je opsluiten bij de honden!’

De kleine bediende liep met gebogen hoofd naar Jacopo toe. De kleinzoon van Adderkop bekeek Mo nog een keer van top tot teen en rende de trap af, opeens toch weer een kind dat popelde om naar iets spannends te gaan kijken.

‘We moeten wegwezen, Mortimer,’ fluisterde Fenoglio. ‘Je had hier nooit mogen komen. Roetvogel is er! Dat is niet best, helemaal niet best.’

Maar Balbulus wenkte de nieuwe boekbinder al ongeduldig. Waarom zou Mo zich dan nog druk maken om Roetvogel? Hij kon alleen nog maar denken aan wat er achter die met letters beslagen deur op hem wachtte.

Hoeveel uren van zijn leven had hij de kunst van de verluchters niet bestudeerd, diep over vlekkerige bladzijden gebogen, tot zijn rug er pijn van deed? Met een vergrootglas had hij elke penseelstreek gevolgd, zich afvragend hoe al dat wonderlijks toch op het perkament was terechtgekomen – al die gezichtjes, al die fantastische wezens, landschappen, bloemen… draakjes, insecten, zo echt dat ze van de bladzijden leken te kruipen, letters, zo kunstig verstrengeld dat het was alsof de lijntjes vanzelf op het papier waren gegroeid.

Lag dat allemaal op die lessenaars daar te wachten?

Misschien. Maar Balbulus stond als een wachtpost voor zijn werk, een uitdrukkingsloze blik in zijn ogen. Mo vroeg zich af hoe een man die zo kil de wereld in keek zulke illustraties kon schilderen. Illustraties zo vol leven en vuur…

‘Inktwever.’ Balbulus knikte Fenoglio toe en zijn ogen leken alles te zien: de ongeschoren kaken, de bloeddoorlopen ogen, de vermoeidheid in het hart van de oude man. Wat zou hij bij mij zien? dacht Mo.

‘U bent dus die boekbinder?’ Balbulus nam hem aandachtig op, alsof hij zijn beeltenis op perkament wilde vastleggen. ‘Volgens Fenoglio verricht u ware wonderen.’

‘O ja?’ Mo kon het ook niet helpen dat hij afwezig klonk. Hij wilde nu eindelijk wel eens die illustraties zien, maar weer ging de schilder als bij toeval in de weg staan. Wat had dat te betekenen? Laat me nou eindelijk je werk eens zien! dacht Mo. Je zou je gevleid moeten voelen dat ik speciaal daarvoor helemaal hiernaartoe gekomen ben, terwijl het me de kop zou kunnen kosten. Hemel, die penseeltjes zijn echt ongelooflijk fijn. En daar had je de verf…

Fenoglio gaf hem een por in zijn zij en Mo rukte zich met tegenzin van al die wonderen los om Balbulus in zijn kille ogen te kijken.

‘Neemt u mij niet kwalijk. Ja, ik ben boekbinder, en u wilt natuurlijk een voorbeeld van mijn werk zien. Ik had geen al te best materiaal tot mijn beschikking, maar…’ Hij stak een hand onder de mantel die Baptista gemaakt had (het was vast niet makkelijk geweest om zoveel zwarte stof te stelen), maar Balbulus schudde zijn hoofd.

‘U hoeft mij niet te bewijzen wat u kunt,’ zei hij zonder zijn blik van Mo af te wenden. ‘Taddeo, de bibliothecaris op de Nachtburcht, heeft me heel precies beschreven op wat voor indrukwekkende wijze u daar uw kunnen heeft getoond.’

Afgelopen.

Het was afgelopen.

Mo kon Fenoglio’s ontstelde blik voelen. Ja, bekijk me maar eens goed! dacht hij. Staat er soms in inktzwarte letters ‘onnadenkende stomkop’ op mijn voorhoofd?

Maar Balbulus lachte. Zijn lach was al net zo nietszeggend als de blik in zijn ogen.

‘Ja, Taddeo heeft me uitgebreid over u verteld.’ Meggie had perfect nagedaan hoe zijn tong bij het praten tegen zijn tanden drukte. ‘Eigenlijk is hij een heel terughoudend man, maar uw loflied heeft hij me zelfs schriftelijk gezongen. Nu ja, er zijn er ook maar weinigen in uw vak die de dood in een boek kunnen binden, nietwaar?’

Fenoglio greep zijn arm zo stevig vast dat Mo de angst van de oude man kon voelen. Wat dacht hij eigenlijk? Dat ze zich gewoon konden omdraaien en de deur uit lopen? Daar stond natuurlijk allang een wachter voor, en zo niet, dan stonden er onder aan de trap wel soldaten klaar. Wat raakte je er snel aan gewend dat die elk moment konden opduiken, dat ze de macht hadden om je zomaar mee te nemen, in een kerker te gooien, dood te slaan.

Wat een heldere kleuren gebruikte Balbulus! Vermiljoen, oker, omber. Wat een schoonheid. Een schoonheid die hem in de val had gelokt. De meeste vogels ving je met brood en een handje smakelijke zaadjes, maar de Vlaamse Gaai ving je met letters en illustraties.

‘Ik weet echt niet waar u het over hebt, hooggeëerde Balbulus,’ stamelde Fenoglio. Zijn vingers klemden nog steeds om Mo’s arm. ‘De… eh… bibliothecaris op de Nachtburcht? Nee. Nee, Mortimer heeft nooit aan de andere kant van het woud gewerkt. Hij komt uit het… uit het noorden, ja. Zo is het.’

Wat een slechte leugenaar was die ouwe toch. Moest je niet juist goed zijn in liegen als je verhalen verzon?

Hoe het ook zij, Mo was pas écht slecht in liegen, en daarom zweeg hij. Hij zweeg en vervloekte zijn nieuwsgierigheid, zijn ongeduld, zijn onvoorzichtigheid, terwijl Balbulus maar naar hem bleef kijken. Hoe kwam hij erbij om te denken dat hij de rol die hem in deze wereld had opgewacht zomaar kon afleggen, alleen door zwarte kleren aan te trekken? Hoe kwam hij erbij om te denken dat hij op de burcht van Ombra weer even de boekbinder Mortimer kon zijn, terwijl hij met huid en haar aan dit verhaal vastzat?

‘Ach, hou toch op, Inktwever!’ viel Balbulus uit. ‘Voor hoe dom houdt u mij eigenlijk? Ik wist natuurlijk meteen over wie het ging toen u me over hem vertelde. Een ware meester in zijn kunst. Waren dat niet uw woorden? Ja, woorden zijn soms heel verraderlijk, dat zou u toch eigenlijk moeten weten.’

Fenoglio zweeg. En Mo tastte naar zijn mes. De Zwarte Prins had het hem gegeven toen ze van de Adderberg vertrokken. ‘Zorg dat je het van nu af aan altijd bij je hebt,’ had hij gezegd, ‘zelfs als je gaat slapen.’ Hij had zijn raad opgevolgd, maar wat had hij hier aan een mes? Hij zou dood zijn voor hij de trap af was. Misschien had zelfs Jacopo meteen begrepen wie hij voor zich had en ook al alarm geslagen. Vlug, kom! De Vlaamse Gaai is vrijwillig de kooi in gevlogen. Het spijt me, Meggie, dacht Mo. Je vader is een stomkop. Daarvoor heb je hem nu uit de Nachtburcht gehaald: zodat hij zich op een andere burcht gevangen kan laten nemen! Waarom had hij niet naar haar geluisterd, toen ze op de markt Roetvogel had zien staan?

Had Fenoglio wel eens een lied geschreven over de angst van de Vlaamse Gaai? Hij was niet bang als hij moest vechten. O nee, hij werd pas bang als hij aan boeien dacht, aan ketens en kerkers en de radeloosheid achter gesloten deuren. Zoals nu. Hij proefde de angst op zijn tong, voelde hem in zijn maag en in zijn knieën. De werkplaats van een miniatuurschilder is voor een boekbinder in elk geval een toepasselijke plek om te sterven, dacht hij. Maar de Vlaamse Gaai was terug en vervloekte de boekbinder om zijn roekeloosheid.

‘Weet u wat bijzonder veel indruk op Taddeo maakte?’ Balbulus klopte wat verfpoeder van zijn mouw. Geel als stuifmeel kleefde het aan het donkerblauwe fluweel. ‘Uw handen. Het verbaasde hem zeer dat handen die zo goed zijn in doden zo behoedzaam met de bladzijden van een boek kunnen omgaan. U hebt inderdaad mooie handen. Moet u de mijne zien!’ Balbulus spreidde zijn vingers en keek er vol afschuw naar. ‘De handen van een boer. Lomp en grof. Wilt u zien waar ze desondanks toe in staat zijn?’

En eindelijk deed hij met een uitnodigend gebaar een stap opzij, als een goochelaar die het doek optilt. Fenoglio wilde Mo tegenhouden, maar nu hij eenmaal in de val zat, wilde hij het aas dat hem de kop zou kosten proeven ook.

En daar lagen ze. Geïllumineerde bladen, nog mooier dan de exemplaren die hij op de Nachtburcht gezien had. Op een van de twee had Balbulus alleen zijn eigen initiaal versierd. De B praalde op het perkament, gekleed in goud en donkergroen, en bood plaats aan een nest vuurelfen. Op het blad ernaast slingerden bladeren en bloemen zich om een afbeelding die niet veel groter was dan een speelkaart. Mo volgde de ranken met zijn blik, ontdekte zaaddozen, vuurelfen, bizarre vruchten, wezentjes waarvan hij de namen niet kende. De afbeelding binnen deze kunstige omlijsting toonde twee door feeën omringde mannen. Ze stonden voor een dorp, met achter zich een schare haveloze mannen. De een was zwart en had een beer aan zijn zij, de ander droeg een vogelmasker, en in zijn hand had hij een boekbindersmes.

‘De zwarte en de witte hand van de gerechtigheid. De Prins en de Vlaamse Gaai.’ Balbulus keek trots naar zijn werk. ‘Ik zal er nog wat aan moeten veranderen. U bent groter dan ik dacht, en uw houding… Maar wat klets ik nu toch? U staat er vast niet op dat dit plaatje precies op u lijkt, ook al is het natuurlijk alleen voor Violantes ogen bestemd. Onze nieuwe stadhouder zal het nooit te zien krijgen, want gelukkig heeft hij geen enkele reden om al die trappen naar mijn werkplaats op te sjouwen. Voor Krielhaan wordt de waarde van een boek bepaald door het aantal vaten wijn dat je ervoor kunt krijgen. En als Violante dit blad niet heel goed verstopt ruilt hij het, zoals alles wat mijn handen voortbrengen, binnen de kortste keren tegen juist die vaten, of tegen een nieuwe met zilver bestoven pruik. Hij mag van geluk spreken dat ik Balbulus de miniatuurschilder ben, en niet de Vlaamse Gaai, want anders zou ik perkament maken van zijn geparfumeerde huid.’

De haat in Balbulus’ stem was zo zwart als de nacht op zijn schilderijen, en heel even zag Mo in die uitdrukkingsloze ogen het vuur dat de miniatuurschilder tot zo’n groot kunstenaar maakte.

Op de trap klonken voetstappen, zwaar en gelijkmatig, zoals Mo op de Nachtburcht maar al te vaak gehoord had. Soldaten!

‘Wat jammer nu. Ik had graag nog wat langer met u gebabbeld!’ De deur werd opengegooid en Balbulus slaakte een spijtige zucht. ‘Maar ik vrees dat er op deze burcht hogergeplaatste personen zijn die u willen spreken.’

Fenoglio keek verbijsterd toe terwijl de soldaten Mo in hun midden namen.

‘U kunt gaan, Inktwever!’ zei Balbulus.

‘Maar dit… dit is allemaal een afschuwelijk misverstand!’ Fenoglio deed zijn uiterste best om niet te laten horen hoe bang hij was, maar zelfs Mo hield hij niet voor de gek.

‘Tja, misschien had u hem in uw liederen niet zo precies moeten beschrijven,’ zei Balbulus verveeld. ‘Als ik het goed begrepen heb, is hem dat al een keer noodlottig geworden. Maar kijkt u eens naar mijn schilderwerk. Ik zet hem altijd zijn masker op!’

Mo hoorde Fenoglio nog protesteren toen de soldaten hem al de trap af duwden. Resa! Nee, om haar hoefde hij zich dit keer geen zorgen te maken. Ze was voorlopig veilig bij Roxane, en de Krachtpatser was er ook. Maar hoe zat het met Meggie? Had Farid haar al naar Roxanes boerderij gebracht? De Zwarte Prins zou zich wel over hen ontfermen. Dat had hij vaak genoeg beloofd. En wie weet, misschien vonden ze de weg terug, terug naar Elinor en het oude huis, tot aan de nok gevuld met boeken, naar de wereld waarin het leven niet uit letters was ontstaan. Of toch wel?

Waar hijzelf dan zou zijn, daar probeerde Mo maar niet aan te denken. Eén ding wist hij zeker: de Vlaamse Gaai en de boekbinder zouden dezelfde dood sterven.

Nacht van inkt
titlepage.xhtml
text_part0000.html
text_part0001.html
text_part0002.html
text_part0003.html
text_part0004.html
text_part0005.html
text_part0006.html
text_part0007.html
text_part0008.html
text_part0009.html
text_part0010.html
text_part0011.html
text_part0012.html
text_part0013.html
text_part0014.html
text_part0015.html
text_part0016.html
text_part0017.html
text_part0018.html
text_part0019.html
text_part0020.html
text_part0021.html
text_part0022.html
text_part0023.html
text_part0024.html
text_part0025.html
text_part0026.html
text_part0027.html
text_part0028.html
text_part0029.html
text_part0030.html
text_part0031.html
text_part0032.html
text_part0033.html
text_part0034.html
text_part0035.html
text_part0036.html
text_part0037.html
text_part0038.html
text_part0039.html
text_part0040.html
text_part0041.html
text_part0042.html
text_part0043.html
text_part0044.html
text_part0045.html
text_part0046.html
text_part0047.html
text_part0048.html
text_part0049.html
text_part0050.html
text_part0051.html
text_part0052.html
text_part0053.html
text_part0054.html
text_part0055.html
text_part0056.html
text_part0057.html
text_part0058.html
text_part0059.html
text_part0060.html
text_part0061.html
text_part0062.html
text_part0063.html
text_part0064.html
text_part0065.html
text_part0066.html
text_part0067.html
text_part0068.html
text_part0069.html
text_part0070.html
text_part0071.html
text_part0072.html
text_part0073.html
text_part0074.html
text_part0075.html
text_part0076.html
text_part0077.html
text_part0078.html
text_part0079.html
text_part0080.html
text_part0081.html
text_part0082.html
text_part0083.html
text_part0084.html
text_part0085.html
text_part0086.html
text_part0087.html
text_part0088.html
text_part0089.html