Inktkleren

Het lijkt nog maar gisteren dat ik zeker wist:

onder mijn huid zit alleen maar licht.

Als je me sneed, dan straalde ik.

Maar struikel ik nu op het levenspad,

dan val ik mijn knieën stuk. En bloed.

– Billy Collins, On Turning Ten

Een nieuwe dag wekte Meggie met bleek licht dat op haar gezicht viel en een lucht zo fris alsof zij de eerste was die hem opsnoof. Voor haar raam kwetterden de feeën als vogels die hadden leren praten en ergens schreeuwde een Vlaamse gaai – als het een Vlaamse gaai was. De Krachtpatser kon elke vogel zo bedrieglijk echt nadoen dat het klonk alsof het beestje in zijn brede borst zat. En ze gaven hem allemaal antwoord: leeuweriken, spotvogels, spechten, nachtegalen en de tamme kraaien van Gekko.

Mo was ook al wakker. Ze hoorde hem buiten praten, en haar moeder ook. Was Farid misschien eindelijk terug? Haastig stond ze op van haar strozak (hoe voelde het ook alweer om in een bed te slapen? Ze kon het zich nauwelijks herinneren) en liep naar het raam. Al dagen wachtte ze nu op Farid. Hij had beloofd dat hij zou komen. Maar op het erf stonden alleen haar ouders en de Krachtpatser, die naar haar lachte toen hij haar voor het raam zag staan.

Resa zadelde met hulp van Mo een van de paarden, die toen ze hier aankwamen al in de stal voor hen klaar hadden gestaan. De paarden waren zo mooi dat ze alleen maar van een adellijke vriend van Krielhaan konden zijn geweest, maar zoals bij veel dingen die de Zwarte Prins hun bracht, dacht Meggie er maar niet te diep over na hoe de rovers eraan waren gekomen. Ze was dol op de Zwarte Prins, Baptista en de Krachtpatser, maar sommige anderen bezorgden haar de rillingen, mannen als Grijper en Gekko, ook al waren het dezelfde mannen die haar en haar ouders op de Adderberg gered hadden. ‘Rovers zijn rovers, Meggie,’ zei Farid vaak. ‘De Prins doet wat hij doet voor andere mensen, maar een flink aantal van zijn mannen is er alleen maar op uit om hun eigen zakken te vullen, zonder op het land of in een werkplaats te hoeven ploeteren voor de kost.’ Ach, Farid… Ze miste hem zo dat ze zich ervoor schaamde.

Haar moeder zag bleek. Resa had zich de afgelopen dagen vaak niet goed gevoeld. Dat was vast de reden dat ze vandaag naar Roxane wilde. Niemand wist in zulke gevallen beter raad dan Stofvingers weduwe, behalve misschien Torenuil, maar die was sinds Stofvingers dood zelf niet erg gezond – helemaal niet nu hij wist dat Adderkop het verpleeghuis dat hij vele jaren aan de andere kant van het bos had geleid, had laten platbranden. Wat er van Bella en al die andere genezeressen geworden was wist niemand.

Een muis, net als Stofvingers marters met hoorntjes op zijn kop, schoot langs toen Meggie naar buiten stapte. Een fee fladderde op haar af en trok aan haar haar, maar Meggie wist inmiddels heel goed hoe je ze weg moest jagen. Hoe kouder het werd, hoe minder ze hun nestjes uit kwamen, maar ze waren nog steeds op jacht naar mensenhaar. ‘Niets houdt ze warmer!’ zei Baptista altijd. ‘Behalve berenhaar. Maar dat is veel gevaarlijker om uit te trekken.’

Het was zo’n frisse ochtend dat Meggie huiverend haar armen over elkaar sloeg. De kleren die ze van de rovers hadden gekregen waren niet half zo warm als haar truien in de andere wereld, en ze dacht bijna met heimwee aan de warme sokken die in Elinors kasten op haar lagen te wachten.

Mo draaide zich glimlachend naar haar om. Hij zag er moe maar gelukkig uit. Veel slapen deed hij niet. Vaak zat hij tot diep in de nacht in zijn provisorische werkplaats te werken, met het karige gereedschap dat Fenoglio voor hem had geregeld. En hij ging om de haverklap het bos in, alleen of met de Prins. Hij dacht dat zij daar niets van wist, maar Meggie had al een paar keer gezien dat de rovers hem ophaalden – als ze weer eens niet kon slapen en voor het raam op Farid stond te wachten. Ze riepen Mo met de schreeuw van de Vlaamse gaai. Meggie hoorde die schreeuw bijna elke nacht.

‘Voel je je al wat beter?’ Ze keek haar moeder bezorgd aan. ‘Misschien waren het toch de paddenstoelen die we een paar dagen geleden gevonden hebben.’

‘Nee, dat denk ik niet.’ Resa keek naar Mo en glimlachte. ‘Roxane heeft er vast wel een kruid tegen. Heb je zin om mee te gaan? Misschien is Brianna er ook. Ze werkt niet elke dag bij Orpheus.’

Brianna. Waarom zou ze die willen zien? Omdat ze bijna even oud waren? Brianna was na de dood van Cosimo door de Lelijke verstoten, als verlate straf omdat ze het gezelschap van haar man verkozen had boven dat van haar. Daarna had Brianna Roxane een tijdje op het land geholpen, maar nu werkte ze voor Orpheus. Net als Farid. Orpheus had inmiddels een handvol meiden in dienst. Farid zei al spottend dat Kaaskop niet eens meer zelf zijn dunne haartjes kamde. Orpheus nam alleen mooie meisjes aan en Brianna was beeldschoon, zo mooi dat Meggie zich bij haar net een eendje naast een zwaan voelde. En wat het nog erger maakte: Brianna was Stofvingers dochter. ‘Nou en? Ik spreek haar nooit,’ zei Farid als ze hem naar haar vroeg. ‘Ze haat me, net als haar moeder.’ Maar toch… Hij zag ze bijna elke dag, Brianna en al die anderen. De mooiste meisjes van Ombra werkten in het huis van Orpheus. En haar had Farid al twee weken niet meer opgezocht.

‘En, ga je mee?’ Resa stond haar vragend aan te kijken en Meggie voelde dat ze bloosde, alsof haar moeder haar gedachten had kunnen horen.

‘Nee,’ zei ze, ‘ik denk dat ik maar hier blijf. De Krachtpatser gaat toch met je mee?’

‘Natuurlijk.’ De Krachtpatser zag het als zijn taak haar en Resa te beschermen. Meggie wist niet of Mo hem dat gevraagd had of dat hij het gewoon deed omdat hij zo op de Vlaamse Gaai gesteld was.

Resa liet zich door hem op het paard helpen. Ze klaagde vaak dat het zo lastig was om met een jurk aan paard te rijden; ze zou in deze wereld veel liever mannenkleren dragen, al had Mortola haar ooit juist daarom gevangengenomen. ‘Ik ben voor het donker terug,’ zei ze tegen Mo. ‘Misschien weet Roxane ook wel iets tegen die slapeloosheid van je.’

Even later verdween ze met de Krachtpatser tussen de bomen, en Meggie bleef alleen achter met Mo, net als vroeger, toen ze nog met z’n tweeën waren.

‘Het gaat echt niet goed met haar!’

‘Maak je maar geen zorgen, Roxane weet er wel raad op.’ Mo keek naar het bakhuis waarin hij zijn werkplaats had ingericht. ‘Ik moet ook weg, maar ik ben vanavond terug. Gekko en Baptista zijn in de stal en de Prins stuurt zolang de Krachtpatser weg is ook nog Hinkepoot hierheen. Met z’n drieën kunnen ze je beter beschermen dan ik.’

Wat hoorde ze daar in zijn stem? Loog hij? En wat waren dat voor zwarte kleren die hij aanhad? Hij was veranderd sinds Mortola hem bijna doodgeschoten had. Hij was meer in zichzelf gekeerd en vaak afwezig, alsof een deel van hem was achtergebleven in de grot waarin hij op sterven had gelegen, of in zijn cel in de toren van de Nachtburcht.

‘Waar ga je dan heen? Ik wil mee.’ Meggie gaf hem een arm en voelde hem ineenkrimpen.

‘Wat is er?’

‘O, niets.’ Hij wreef over zijn zwarte mouw en ontweek haar blik.

‘Je bent weer met de Prins op pad geweest. Ik heb hem vannacht op het erf gezien. Wat is er gebeurd?’

‘Het is niets, Meggie. Echt niet.’ Hij streelde afwezig haar wang, draaide zich om en liep naar het bakhuis.

‘Echt niet?’ Meggie ging achter hem aan. De deuropening was zo laag dat Mo zich moest bukken. ‘Waar heb je die zwarte kleren vandaan?’

‘Het zijn boekbinderskleren. Baptista heeft ze voor me gemaakt.’

Hij liep naar de tafel waaraan hij werkte. Er lag leer op, een paar vellen perkament, draad, een mes en het boekje met tekeningen van Resa dat hij de afgelopen weken gebonden had, tekeningen van feeën, van vuurelfen en glasmannetjes, van de Zwarte Prins en de Krachtpatser, van Baptista en Roxane. Er was er ook een van Farid. Er zat een touwtje om het boek, alsof Mo het mee op reis wilde nemen. Dat boek, die zwarte kleren…

O, ze kende hem zo goed.

‘Nee, Mo!’ Meggie griste het boek van de tafel en hield het achter haar rug. Resa kon hij misschien voor de gek houden, maar haar niet.

‘Wat?’ Mo deed echt zijn best om onschuldig te kijken. Hij kon beter toneelspelen dan vroeger.

‘Je gaat naar Ombra, naar Balbulus. Ben je gek geworden? Dat is veel te gevaarlijk!’

Heel even leek Mo serieus van plan om gewoon door te gaan met liegen, maar toen zuchtte hij. ‘Nou goed dan, ik kan jou nog steeds niets wijsmaken. Ik dacht dat het intussen misschien makkelijker zou gaan, omdat je bijna volwassen bent. Dom van me.’

Hij sloeg zijn armen om haar heen en wrikte het boek voorzichtig uit haar handen. ‘Ja, ik wil naar Balbulus. Vóór Krielhaan al die boeken verkoopt waar je me zoveel over verteld hebt. Fenoglio smokkelt me als boekbinder de burcht in. Hoeveel vaten wijn krijgt Krielhaan voor een boek, denk je? Hij schijnt zijn halve bibliotheek al weggedaan te hebben, alleen om zijn feesten te kunnen betalen!’

‘Mo! Het is te gevaarlijk! Straks herkennen ze je!’

‘Wie dan? Geen mens heeft me ooit gezien in Ombra.’

‘Sommige soldaten kennen je misschien nog van de Nachtburcht. En ze zeggen dat Roetvogel ook in de stad is! Die laat zich echt niet voor de gek houden door die zwarte kleren.’

‘Natuurlijk wel! Roetvogel heeft me voor het laatst gezien toen ik halfdood was. Bovendien kan hij maar beter hopen dat hij me niet tegenkomt.’ Zijn gezicht, vertrouwd als geen ander, veranderde niet voor het eerst in dat van een vreemde. Koud, zo koud…

‘Kijk me nou maar niet zo bang aan,’ zei hij, en hij lachte de kou weg. Maar de lach verdween meteen weer. ‘Weet je dat ik mijn eigen handen bijna niet meer ken, Meggie?’ Hij stak ze naar haar uit, alsof ze de verandering zelf zou kunnen zien. ‘Ze doen dingen die ik nooit voor mogelijk had gehouden. En ze doen het nog goed ook.’

Mo bekeek zijn handen alsof ze van iemand anders waren. Hoe vaak had Meggie niet naar die handen zitten kijken als ze papier sneden, bladzijden innaaiden, leer spanden – of een pleister op haar bloedende knie plakten. Maar ze wist best over welke dingen Mo het had. Ze had hem vaak genoeg met Baptista of de Krachtpatser achter de stallen zien oefenen, met het zwaard dat hij sinds de Nachtburcht altijd bij zich had. Het zwaard van Brandvos. Hij kon het laten dansen alsof zijn handen er net zo vertrouwd mee waren als met een papiermes of een vouwbeen.

Vlaamse Gaai.

‘Ik denk dat ik mijn handen er maar eens aan moet herinneren wat hun eigenlijke vak is, Meggie. Ik wil mezelf eraan herinneren. Fenoglio heeft tegen Balbulus gezegd dat hij een boekbinder gevonden heeft, iemand die zijn werk kan binden op een manier die het verdient. Maar Balbulus wil die boekbinder eerst wel eens zien voor hij hem zijn werk toevertrouwt. Ik ga naar de burcht om hem te bewijzen dat ik mijn kunst net zo goed versta als hij de zijne. Het is trouwens je eigen schuld dat ik zijn werkplaats zo graag eens met eigen ogen wil zien! Weet je nog dat je me in de toren van de Nachtburcht over Balbulus’ veren en penselen vertelde?’ Hij deed haar stem na: ‘Hij is een miniatuurschilder, Mo! Op de burcht van Ombra! De allerbeste. Je zou zijn penselen kunnen zien en de verf…’

‘Ja,’ fluisterde ze. ‘Ja, dat weet ik nog.’ Ze wist zelfs nog wat hij geantwoord had: ‘Die penselen zou ik echt graag zien.’ Maar ze herinnerde zich ook hoe bang ze toen was geweest om hem kwijt te raken.

‘Weet Resa waar je naartoe wilt?’ Ze legde een hand op zijn borst; alleen een litteken herinnerde er nog aan dat hij bijna dood was geweest.

Hij hoefde geen antwoord te geven. Zijn schuldbewuste blik zei duidelijk genoeg dat hij haar moeder niets over zijn plannen verteld had. Meggie keek naar het gereedschap op tafel. Misschien had hij gelijk. Misschien was het tijd dat zijn handen het zich herinnerden. Misschien kon hij in deze wereld de rol spelen die hem in de andere zo lief was geweest, al zeiden de mensen dat Krielhaan boeken kon missen als steenpuisten in zijn gezicht. Maar Ombra was in handen van Adderkop. Zijn soldaten zaten overal. Stel dat een van hen de man herkende die nog maar een paar maanden geleden de gevangene van hun duistere meester was geweest?

‘Mo.’ De woorden brandden op haar lippen. Ze had er de afgelopen dagen vaak aan gedacht, maar ze had het nooit hardop durven uitspreken, omdat ze niet zeker wist of ze het wel echt meende. ‘Denk jij soms ook niet dat we beter terug kunnen gaan? Terug naar Elinor en Darius? Ik weet dat ik je heb overgehaald om hier te blijven, maar… Adderkop is nog steeds naar je op zoek en ’s nachts ben je met de rovers op pad. Misschien merkt Resa het niet, maar ik wel! We hebben intussen alles gezien, de feeën en de nimfen, het Woud zonder Wegen en de glasmannetjes…’ Het was zo moeilijk om de juiste woorden te vinden, woorden die ook haar duidelijk konden maken wat zich in haar binnenste afspeelde. ‘Misschien… misschien is het tijd. Ik weet dat Fenoglio niet meer schrijft, maar we zouden het aan Orpheus kunnen vragen. Hij is toch zo jaloers op je? Hij is vast blij als we vertrekken en hij voortaan de enige voorlezer in dit verhaal is.’

Mo hoefde haar alleen maar aan te kijken en Meggie wist wat hij zou antwoorden. De rollen waren omgedraaid. Nu was hij degene die niet terug wilde. Op tafel, tussen het grof geschepte papier en de messen die Fenoglio opgeduikeld had, lag een staartveer van een Vlaamse gaai.

‘Kom eens hier!’ Mo ging op de rand van de tafel zitten en trok haar naast zich, zoals hij ontelbare keren gedaan had toen ze nog een klein meisje was. Wat was dat lang geleden, alsof het een heel ander verhaal was geweest en Meggie een heel andere Meggie. Maar toen Mo een arm om haar schouders sloeg was ze weer even terug, voelde ze zich geborgen, veilig, zonder dat schrijnende verlangen dat nu in haar hart woonde alsof het er altijd geweest was… Het verlangen naar een jongen met zwart haar en roet aan zijn vingers.

‘Ik weet waarom je terug wilt,’ zei Mo zacht. Hij was dan wel veranderd, maar hij kon haar gedachten nog net zo goed lezen als zij die van hem. ‘Hoe lang is Farid al niet meer hier geweest? Vijf dagen, zes?’

Meggie verborg haar gezicht tegen zijn schouder. ‘Twaalf,’ antwoordde ze klagelijk.

‘Twaalf? Zullen we de Krachtpatser vragen of hij de magere armen van dat joch eens even in de knoop legt?’

Meggie schoot in de lach. Wat zou ze moeten beginnen als Mo er niet meer was om haar aan het lachen te maken?

‘Ik heb nog niet alles gezien, Meggie,’ zei hij. ‘Ik heb het belangrijkste nog niet gezien: Balbulus’ boeken. Met de hand geschreven boeken, Meggie, verluchte boeken, niet smoezelig van het stof van oneindig vele jaren, niet vergeeld en nog nooit afgesneden, nee, de verf is net droog op de bladzijden, de band nog soepel… Wie weet, misschien laat Balbulus me wel een tijdje toekijken terwijl hij werkt. Stel je voor! Ik heb er zo vaak naar verlangd om één keertje te mogen zien hoe zo’n piepklein gezichtje op het perkament verschijnt, hoe de ranken zich om een initiaal beginnen te slingeren, en…’

Meggie kon er niets aan doen, ze moest gewoon lachen. ‘Goed, goed,’ zei ze, en ze hield haar hand voor zijn mond. ‘Goed, we gaan naar Balbulus, maar dan wel samen.’

Net als vroeger, voegde ze er in gedachten aan toe. Alleen jij en ik. En toen Mo wilde protesteren, hield ze opnieuw zijn mond dicht. ‘Je hebt het zelf gezegd, toen in die ingestorte mijn.’ De mijn waarin Stofvinger gestorven was… Met zachte stem herhaalde Meggie Mo’s woorden. Ze leek zich elk woord uit die dagen nog precies te herinneren, alsof ze in haar hart gegrift stonden: ‘Laat me de feeën zien, Meggie. En de nimfen. En de miniatuurschilder op de burcht van Ombra. Laten we ontdekken hoe fijn zijn penselen echt zijn.’

Mo stond op en begon zijn gereedschap te ordenen, zoals hij in zijn werkplaats in Elinors tuin ook altijd gedaan had.

‘Ja, dat heb ik gezegd,’ zei hij zonder haar aan te kijken. ‘Maar in Ombra zit nu de zwager van Adderkop op de troon. Wat denk je dat je moeder ervan zegt als ik je aan zo’n enorm gevaar blootstel?’

Haar moeder. Ja…

‘Resa hoeft het toch niet te weten. Alsjeblieft, Mo! Je moet me meenemen! Anders… anders zeg ik tegen Gekko dat hij de Zwarte Prins moet vertellen wat je van plan bent. Dan kom je nooit in Ombra!’

Hij wendde zijn gezicht af, maar Meggie hoorde hem zachtjes lachen. ‘Dat is chantage. Heb ik je zo opgevoed?’ Toen draaide hij zich met een zucht om en keek haar een hele tijd aan. ‘Goed dan,’ zei hij uiteindelijk. ‘Laten we de veren en penselen gaan bekijken. Tenslotte zijn we ook al samen op de Nachtburcht geweest. Veel akeliger kan die van Ombra niet zijn, of wel soms?’

Mo streek over zijn zwarte mouw. ‘Ben ik even blij dat de boekbinders hier geen knalgeel dragen,’ zei hij terwijl hij het boek met Resa’s tekeningen in een zadeltas stopte. ‘Wat je moeder betreft: als we van de burcht terugkomen halen we haar bij Roxane op, maar we zeggen niets over ons uitstapje. Je hebt vast allang door waarom ze ’s ochtends misselijk is, hè?’

Meggie keek hem niet-begrijpend aan, en op hetzelfde moment voelde ze zich verschrikkelijk dom.

‘Een broertje of een zusje? Wat heb je het liefst?’ Mo keek opeens heel blij. ‘Arme Elinor. Weet je dat ze op dit nieuws gewacht heeft vanaf het moment dat we bij haar introkken? En nu hebben we de baby meegenomen naar een andere wereld.’

Een broertje of een zusje… Toen Meggie klein was had ze een tijdje gedaan alsof ze een onzichtbaar zusje had. Ze had madeliefjesthee voor haar gezet en zandkoekjes voor haar gebakken.

‘Maar… hoe lang weten jullie het al?’

‘Het komt uit hetzelfde verhaal als jij, als je dat bedoelt. Uit Elinors huis, om precies te zijn. Een kind van vlees en bloed, niet van woorden, niet van inkt en papier. Hoewel, wie weet? Misschien zijn we gewoon van het ene verhaal in het andere geglipt. Wat denk jij?’

Meggie keek om zich heen, naar de tafel, het gereedschap, de veer en Mo’s zwarte kleren. Het bestond toch allemaal uit woorden, of niet? Fenoglio’s woorden? Het huis, het erf, de hemel daarboven, de bomen, de rotsen, de regen, de zon en de maan. En hoe zit het dan met ons? dacht Meggie. Waar bestaan wij uit? Resa, ik, Mo en het kind dat eraan komt? Ze wist het antwoord niet meer. Had ze het ooit wel geweten?

Het leek alsof de dingen om haar heen fluisterden over alles wat komen ging en alles wat geweest was, en toen Meggie naar haar handen keek had ze het idee dat ze er letters in las, letters die zeiden: en toen werd er een baby geboren.

 

   

Nacht van inkt
titlepage.xhtml
text_part0000.html
text_part0001.html
text_part0002.html
text_part0003.html
text_part0004.html
text_part0005.html
text_part0006.html
text_part0007.html
text_part0008.html
text_part0009.html
text_part0010.html
text_part0011.html
text_part0012.html
text_part0013.html
text_part0014.html
text_part0015.html
text_part0016.html
text_part0017.html
text_part0018.html
text_part0019.html
text_part0020.html
text_part0021.html
text_part0022.html
text_part0023.html
text_part0024.html
text_part0025.html
text_part0026.html
text_part0027.html
text_part0028.html
text_part0029.html
text_part0030.html
text_part0031.html
text_part0032.html
text_part0033.html
text_part0034.html
text_part0035.html
text_part0036.html
text_part0037.html
text_part0038.html
text_part0039.html
text_part0040.html
text_part0041.html
text_part0042.html
text_part0043.html
text_part0044.html
text_part0045.html
text_part0046.html
text_part0047.html
text_part0048.html
text_part0049.html
text_part0050.html
text_part0051.html
text_part0052.html
text_part0053.html
text_part0054.html
text_part0055.html
text_part0056.html
text_part0057.html
text_part0058.html
text_part0059.html
text_part0060.html
text_part0061.html
text_part0062.html
text_part0063.html
text_part0064.html
text_part0065.html
text_part0066.html
text_part0067.html
text_part0068.html
text_part0069.html
text_part0070.html
text_part0071.html
text_part0072.html
text_part0073.html
text_part0074.html
text_part0075.html
text_part0076.html
text_part0077.html
text_part0078.html
text_part0079.html
text_part0080.html
text_part0081.html
text_part0082.html
text_part0083.html
text_part0084.html
text_part0085.html
text_part0086.html
text_part0087.html
text_part0088.html
text_part0089.html