Wachten
We zullen niet ophouden met ontdekken
En het eind van alle ontdekking
Zal zijn aan te komen waar we vertrokken
En de plaats te kennen voor de eerste keer.
– T.S. Eliot, Little Gidding
De Burcht in het Meer was een oester die zich voor de wereld gesloten had. Niet één venster keek uit op de bergen rondom, niet één op het meer dat aan de donkere muren likte. Als je de poort eenmaal achter je had gelaten was er alleen nog maar de burcht met zijn benauwde, donkere binnenplaatsen, overwelfde bruggen tussen de torens en wanden beschilderd met werelden die in niets leken op de wereld buiten de vensterloze muren. Tuinen en glooiende heuvels waren erop te zien, bevolkt met eenhoorns, draken en pauwen, en daarboven een altijd blauwe hemel waarlangs witte wolkjes dreven. De schilderingen waren overal: in de kamers, op de gangen, op de muren van de binnenplaatsen. Vanuit elk venster keek je erop uit (en in het binnenste van de burcht waren veel vensters). Een geschilderd uitzicht op een wereld die niet bestond. Maar door de vochtige adem van het meer bladderde de verf van de steen, waardoor het op veel plaatsen leek alsof iemand geprobeerd had de leugens van de muren te schrobben.
Alleen vanaf de torens zag je, ongehinderd door muren, torens en daken, de wereld die de burcht in het echt omringde: het uitgestrekte meer en de bergen eromheen. Mo werd onmiddellijk aangelokt door de kantelen, waar hij de hemel boven zich wist en uitzicht had op de wereld die hem zo betoverde dat hij er steeds dieper in trok, ook al was die wereld misschien niet echter dan de schilderingen op de muren.
Violante wilde alleen de vertrekken zien waar haar moeder vroeger had gespeeld.
Ze bewoog zich door de Burcht in het Meer alsof ze thuisgekomen was, voelde aandachtig aan meubels die grijs waren van het stof, bekeek elk stuk aardewerk dat onder de spinnenwebben te vinden was en bestudeerde uitvoerig de schilderingen op de muren, alsof ze over haar moeder vertelden. ‘Dit was de kamer waarin zij en haar zusters les kregen. Zie je wel? Dat waren hun schrijftafels. Ze hadden een draak van een leraar! Hier sliep mijn grootmoeder! Hier hielden ze de honden en daar de duiven die boodschappen voor hen bezorgden.’
Hoe langer Mo achter haar aan liep, hoe meer hij het gevoel kreeg dat deze geschilderde wereld precies was wat Violantes slechte ogen zien wilden. Misschien voelde ze zich veiliger in een wereld die op de boeken van Balbulus leek, verzonnen en beheersbaar, tijdloos en onveranderlijk, vertrouwd tot in elke uithoek.
Had Meggie het leuk gevonden, vroeg hij zich af, om geschilderde eenhoorns voor haar raam te zien, heuvels die eeuwig groen waren en altijd dezelfde wolken? Nee, zei hij bij zichzelf. Meggie zou net als hij op een van de torens geklommen zijn.
‘Heeft uw moeder u ooit verteld of ze hier echt gelukkig was?’ Mo kon niet voorkomen dat Violante de twijfel in zijn stem hoorde. Meteen verdween de meisjesachtige zachtheid die haar gezicht zo anders maakte, en de dochter van Adderkop was terug.
‘Natuurlijk! Ze was heel gelukkig. Tot mijn vader mijn grootvader dwong haar aan hem uit te huwelijken en haar meenam naar de Nachtburcht!’ Ze keek hem uitdagend aan, alsof ze hem met haar blik kon dwingen haar te geloven – en ook van deze burcht te houden.
Er was een plek die zelfs achter de muren de echte wereld niet buitensloot. Mo vond hem pas toen hij alleen ronddwaalde, op zoek naar een hoekje waar hij niet het gevoel had alweer gevangen te zitten, ook al was het nu in een mooi beschilderde kerker. Daglicht verblindde hem toen hij in de westelijke vleugel opeens een zaal in stapte die zoveel vensters had dat de muren op pilaren leken. Op het plafond danste het licht dat door het meer gereflecteerd werd, en de bergen buiten leken zich op te stellen alsof ze niets liever wilden dan door al die vensters bekeken te worden. De schoonheid van het uitzicht benam Mo de adem, hoewel het een somber soort schoonheid was en zijn ogen de donkere hellingen onwillekeurig afspeurden naar sporen van mensen. Hij zoog zijn longen vol met de koude lucht die de wind naar binnen voerde en zag pas dat hij niet alleen was toen hij naar het zuiden keek, waar ergens achter de bergen Ombra moest liggen. Stofvinger zat op een van de vensterbanken, de wind in zijn haar en zijn gezicht naar de koude zon gekeerd.
‘De speellieden noemen dit de Duizend Vensters-zaal,’ zei hij zonder zich om te draaien. Mo vroeg zich af hoe lang hij daar al zat. ‘Ze zeggen dat Violantes moeder en haar zusters slechte ogen kregen doordat hun vader ze niet in de verte liet kijken, uit angst voor wat daar op hen wachtte. Het daglicht begon pijn te doen aan hun ogen. Zelfs de afbeeldingen op de muren in hun kamer konden ze niet meer goed onderscheiden, en een chirurgijn die met een stel speellieden naar de burcht kwam legde Violantes grootvader uit dat zijn dochters blind zouden worden als ze niet af en toe naar de echte wereld mochten kijken. Daarom liet de Zoutvorst – zo werd hij genoemd omdat hij door de zouthandel rijk geworden was – deze vensters in de muren uitbreken en moesten zijn dochters elke dag een uur naar buiten kijken. Maar ondertussen moest een speelman ze over de verschrikkingen van de wereld vertellen, over de harteloosheid van de mensen en over hun wreedheid, over besmettelijke ziekten en hongerige wolven, zodat ze nooit op het idee zouden komen om naar buiten te gaan en hun vader in de steek te laten.’
‘Wat een vreemd verhaal,’ zei Mo. Hij ging naast Stofvinger staan en voelde diens heimwee naar Roxane alsof het zijn eigen heimwee was.
‘Nu is het alleen nog maar een verhaal,’ zei Stofvinger. ‘Maar het is allemaal echt gebeurd, hier op deze plek.’ Hij ademde zachtjes uit in de koude lucht en naast hem verschenen drie meisjes van vuur. Dicht bij elkaar stonden ze in de verte te turen, waar de bergen blauw waren als puur verlangen.
‘Ze zeggen dat ze een paar keer geprobeerd hebben om samen met een stel speellieden weg te lopen. Hun vader liet het Bonte Volk alleen maar op de burcht toe omdat ze hem nieuws van de andere hoven brachten. Maar ze kwamen nooit verder dan de eerste bomen. De Zoutvorst liet ze allemaal oppakken. Zijn dochters werden naar de burcht teruggebracht, maar de speellieden liet hij daar vastbinden…’ Stofvinger wees naar een kei op de oever van het meer, ‘…en de meisjes moesten voor het raam blijven staan…’ de vuurmeisjes deden precies wat Stofvinger beschreef, ‘…rillend en bevend van angst, tot de reuzen kwamen en de speellieden meenamen.’
Mo kon zijn ogen niet van de zusjes afhouden. De vlammen tekenden hun angst en hun eenzaamheid net zo levensecht als Balbulus het met zijn penselen zou hebben gedaan. Nee, Violantes moeder was niet gelukkig geweest op deze burcht, wat ze haar dochter ook verteld had.
‘Wat doet hij daar?’
Opeens stond Violante achter hen. Brianna en Tullio waren bij haar.
Stofvinger knipte met zijn vingers; de vlammen verloren hun menselijke gedaante en slingerden zich rond de vensters als ranken van vuur. ‘Wees maar niet bang. Er blijft alleen wat roet op de stenen achter, en voor even…’ hij zei het met een blik op Brianna, die als betoverd naar de vlammen staarde, ‘is het wel heel mooi, of niet soms?’
Ja, dat was het zeker. Het vuur versierde de zaal met rode blaadjes en gouden bloemen. Tullio deed dromerig een stap naar voren, maar Violante trok hem ruw naar zich toe. ‘Maak uit, Vuurdanser!’ snauwde ze. ‘En wel onmiddellijk.’
Stofvinger gehoorzaamde schouderophalend. Hij fluisterde iets en het vuur doofde. Violantes woede maakte geen indruk op hem, en dat maakte de dochter van Adderkop bang. Mo zag het in haar ogen.
‘Dat was echt mooi, vindt u niet?’ vroeg hij, terwijl hij met een vinger over de roetzwarte vensterbank ging. Het was alsof hij de drie meisjes nog steeds voor het raam zag staan.
‘Vuur is nooit mooi,’ antwoordde Violante vol verachting. ‘Heb je wel eens een mens in het vuur zien sterven? Ze doen er heel lang over.’
Ze wist kennelijk waarover ze het had. Hoe oud was ze geweest toen ze haar eerste brandstapel zag, toen ze de eerste man zag hangen? Hoeveel duisternis verdroeg een kind voor die duisternis voor altijd een deel van haar werd?
‘Kom mee, Vlaamse Gaai!’ Violante draaide zich beslist om. ‘Ik wil je iets laten zien. Alleen jou! Brianna, ga water halen en was het roet af.’
Brianna liep zwijgend de zaal uit, niet zonder haar vader een snelle blik toe te werpen. Maar toen Mo achter de Lelijke aan wilde gaan hield Stofvinger hem tegen.
‘Pas op voor haar!’ fluisterde hij. ‘Koningsdochters hebben een zwak voor kunstenmakers en rovers.’
‘Vlaamse Gaai!’ riep Violante ongeduldig. ‘Waar blijf je?’
Stofvinger tekende een hart van vuur op de vieze vloer.
Violante stond op de donkere torentrap te wachten alsof ze voor de vensters gevlucht was. Misschien hield ze van het donker omdat ze die vlek waaraan ze haar wrede bijnaam te danken had nog steeds op haar wang voelde. Hoe anders hadden de koosnaampjes geklonken waarmee Meggie opgegroeid was: schoonheid, lieverdje, snoepje… Meggie was groot geworden met de zekerheid dat haar aanblik hem altijd met liefde vervulde. Violantes moeder had haar dochter vast dezelfde liefde gegeven, maar alle anderen hadden haar met afschuw of in het beste geval met medelijden bekeken. Waar had het kind dat ze ooit geweest was zich voor al die misprijzende blikken verborgen, waar had ze zich verstopt voor al die pijn? Had ze haar hart geleerd om iedereen te verachten die de wereld een mooi gezicht kon laten zien? Arme Adderdochter, dacht Mo toen hij haar op de donkere trap zag staan, zo alleen in haar duistere hart… Nee, Stofvinger vergiste zich. Violante hield van niets en niemand, niet eens van zichzelf.
Ze holde van de trap af alsof ze aan haar eigen schaduw probeerde te ontsnappen. Zo liep ze altijd, vol ongeduld, haar lange rokken optillend alsof ze de kleren die de vrouwen in deze wereld hoorden te dragen met elke stap vervloekte.
‘Kom mee, ik moet je iets laten zien. Mijn moeder zei altijd dat de bibliotheek in de noordelijke vleugel lag, bij de schilderingen van de eenhoorns. Ik weet niet wanneer en waarom hij verplaatst is, maar kijk zelf… De kamer van de torenwachter, de kamer van de schrijver, de vrouwenkamer,’ fluisterde ze onder het lopen, ‘de brug naar de noordelijke toren, de brug naar de zuidelijke toren, de binnenplaats van de vogels, de binnenplaats van de honden…’ Ze bewoog zich inderdaad door de burcht alsof ze er al jaren woonde.
Hoe vaak had ze de boeken over deze burcht bestudeerd? Toen ze hem voorging over een binnenplaats met lege volières – grote vogelkooien, kunstig gesmeed alsof de tralies de bomen moesten vervangen – kon Mo het meer horen. Hij hoorde het water tegen de steen klotsen, maar de muren rond de binnenplaats waren beschilderd met beuken en eiken. In de takken zaten zwermen vogels: mussen, leeuweriken, houtduiven, nachtegalen naast valken, kruisbekken en roodborstjes, spechten en kolibri’s met hun snavels in rode bloemen. De Vlaamse gaai zat naast een zwaluw.
‘Mijn moeder en haar zusters waren dol op vogels. Daarom liet mijn grootvader ze niet alleen op de muren schilderen; hij liet ook levende vogels uit verre landen komen en stopte ze in deze kooien. In de winter liet hij ze afdekken, maar mijn moeder kroop onder de lakens. Soms zat ze urenlang in zo’n kooi, tot de kindermeisjes haar vonden en de veertjes uit haar haren plukten.’
Ze holde weer verder. Een poortje, een volgende binnenplaats. Hondenhokken, jachttaferelen op de muren en daarbuiten het gekabbel van het meer, zo ver en toch zo dichtbij. Natuurlijk was Violantes moeder dol op vogels, dacht Mo. Ze had ook graag vleugels willen hebben. Wanneer zij en haar zusters in de kooien zaten tot hun deftige kleren bedekt waren met veren, fantaseerden ze vast dat ze op een dag weg zouden vliegen.
Zijn hart deed pijn als hij aan die drie eenzame meisjes dacht, en toch had hij Meggie maar wat graag de kooien en de vogels op de muren laten zien, de eenhoorns en draken en de Duizend Vensters-zaal, ja, zelfs de Onneembare Brug, die van de torens af gezien boven het meer leek te zweven. Over een tijdje kun je het Meggie allemaal vertellen, dacht hij, alsof het werkelijkheid zou worden als hij het maar vastberaden tegen zichzelf zei.
Nog een trap, nog een overwelfde brug die als een zwevende tunnel tussen de torens hing. De deur waarvoor Violante bleef staan was zwart gebeitst, zoals alle deuren op de burcht. Het hout was uitgezet en ze moest er met haar schouder tegen duwen om hem open te krijgen.
‘Het is verschrikkelijk!’ zei ze, en ze had gelijk. Mo kon niet veel onderscheiden in de langgerekte ruimte. Twee smalle raampjes lieten een heel klein beetje licht en lucht door, maar zelfs als hij helemaal niets had kunnen zien had hij het wel geroken. De boeken lagen als brandhout opgestapeld tegen de vochtige muren, en de koude ruimte rook zo sterk naar schimmel dat hij een hand voor zijn mond en neus moest houden.
‘Moet je zien!’ Violante pakte het eerste het beste boek en stak het met tranen in haar ogen naar hem uit. ‘Zo zijn ze allemaal!’
Mo nam het boek van haar aan en probeerde het open te slaan, maar de bladzijden kleefden aan elkaar en vormden één grote, muf ruikende, zwart uitgeslagen klont. Schimmel schuimde op de snede, de kaften waren half vergaan. Het was geen boek meer wat hij in zijn handen hield, maar het lijk van een boek. Mo werd misselijk bij de gedachte dat hij het boek van Adderkop tot hetzelfde lot veroordeeld had. Was dat er intussen net zo verschrikkelijk aan toe als dit? Waarschijnlijk niet, anders was Adderkop nu allang dood geweest en zouden de Witte Vrouwen hun handen niet naar Meggie uitsteken.
‘Ik heb er al een heleboel bekeken. Ze zien er bijna allemaal zo uit! Hoe kan dat nou?’
Mo legde het gehavende boek terug op de stapel.
‘Tja, waar de bibliotheek eerst ook was, ik vrees dat er op deze burcht geen veilige plek voor boeken is. Al probeerde uw grootvader het meer daarbuiten nog zo hard te vergeten, het is er natuurlijk wel. De lucht is hier zo vochtig dat de boeken zijn gaan rotten, en omdat niemand wist hoe ze gered moesten worden hebben ze ze waarschijnlijk verplaatst, in de hoop dat ze hier beter zouden opdrogen dan in de bibliotheek. Een grote vergissing. Ze moeten een vermogen waard geweest zijn.’
Violante perste haar lippen op elkaar en voelde aan de verrotte kaft alsof ze een dood huisdier voor het laatst over zijn vacht aaide. ‘Mijn moeder beschreef ze duidelijker dan al het andere hier! Gelukkig heeft ze heel wat boeken meegenomen naar de Nachtburcht. De meeste heb ik toen weer meegenomen naar Ombra. Meteen na aankomst vroeg ik mijn schoonvader of hij ook de rest wilde laten halen. Tenslotte stond deze burcht ook toen al jaren leeg. Maar wie luistert er nou naar een meisje van acht? “Vergeet die boeken en die burcht toch,” zei hij telkens als ik het hem vroeg. “De Burcht in het Meer is geen plaats waar ik mijn mannen naartoe stuur, nog niet voor de mooiste boeken van de wereld. Heb je nooit van de vissen gehoord die je grootvader in het meer heeft laten kweken, en van de eeuwige mist die daar hangt? En dan heb ik het nog niet eens over de reuzen.” Alsof de reuzen toen niet al jaren uit deze bergen verdwenen waren! Hij was toch zo’n stomkop! Een volgevreten, onwetende stomkop!’ De woede verdreef haar verdriet.
Mo keek om zich heen. Het beeld van de schatten die ooit tussen die gehavende kaften verborgen waren geweest maakte hem misselijker dan de schimmelstank.
‘Je kunt zeker niets meer voor de boeken doen?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee. Tegen schimmel bestaat geen geneesmiddel. Al zei u laatst dat uw vader er een gevonden heeft. U weet zeker niet wat het is?’
‘Jawel. Maar je zult het niet leuk vinden.’ Violante nam een van de boeken in haar handen. Dit exemplaar ging nog open, maar de bladzijden vielen onder haar vingers uit elkaar. ‘Hij heeft het lege boek in feeënbloed laten dompelen. Als dat niet gewerkt had, zeggen ze, had hij het met mensenbloed geprobeerd.’
Mo zag bijna voor zich hoe de lege bladzijden die hij op de Nachtburcht op maat gesneden had het bloed opzogen. ‘Wat afschuwelijk!’ zei hij.
Violante vond het zichtbaar komisch dat zo’n klein wreedheidje hem uit zijn evenwicht bracht. ‘Mijn vader schijnt het feeënbloed gemengd te hebben met het bloed van vuurelfen, want dan droogt het sneller,’ ging ze onverstoorbaar verder. ‘Hun bloed is gloeiend heet, wist je dat? Zo heet als vloeibaar vuur.’
‘Echt?’ Mo was schor van afgrijzen. ‘Ik hoop dat u niet van plan bent het hier met hetzelfde recept te proberen. Het zou niets meer uithalen, geloof me.’
‘Als jij het zegt.’
Klonk ze teleurgesteld, of verbeeldde hij zich dat maar?
Hij draaide zich om. Hij wilde die dode boeken niet meer zien, en hij wilde niet meer aan in bloed gedrenkte bladzijden denken.
Toen hij de gang in liep maakte Stofvinger zich van de beschilderde muur los. Het was bijna alsof hij opnieuw uit een boek stapte. ‘We hebben bezoek, Tovertong,’ zei hij. ‘Maar het is niet degene die we verwachtten.’
‘Tovertong?’ Violante verscheen in de deuropening. ‘Waarom noem je hem zo?’
‘Dat is een lang verhaal.’ Stofvinger schonk haar een glimlach, maar ze lachte niet terug. ‘Geloof me, die naam past net zo goed bij hem als de naam die u hem geeft. En hij luistert er al een stuk langer naar.’
‘O ja?’ Violante bekeek hem met onverholen weerzin. ‘Noemen ze hem bij de doden ook zo?’
Stofvinger draaide zich om en ging met een vinger over de goudspotters die in de takken van een rozenstruik zaten. ‘Nee. Bij de doden heb je geen naam. Daar is iedereen gelijk. Kunstenmakers en koningen. Op een dag zult u daar ook achter komen.’
Violantes gezicht verstrakte, en weer leek ze sprekend op haar vader. ‘Mijn man is ook een keer van de doden teruggekomen. Maar die vertelde helemaal niet dat kunstenmakers daar zo hoog in aanzien staan.’
‘Hééft hij u eigenlijk wel iets verteld?’ kaatste Stofvinger terug. Hij keek Violante zo strak aan dat ze bleek werd. ‘Ik zou u een lang verhaal over uw man kunnen vertellen. Ik zou kunnen zeggen dat ik er bij de doden maar liefst twee van hem gezien heb. Maar ik denk dat u nu beter uw bezoek kunt gaan verwelkomen. Het gaat niet zo goed met hem.’
‘Wie is het dan?’
Stofvinger plukte een penseel van vuur uit de lucht.
Violante keek hem ongelovig aan. ‘Balbulus?’
‘Ja,’ antwoordde Stofvinger. ‘En de Fluiter heeft de woede van uw vader op hem botgevierd.’