Te laat?
‘Rat,’ zei de Mol, ‘ik kan gewoon niet naar binnen gaan en gaan slapen, en níéts doen, hoewel er eigenlijk helemaal niets te doen valt.’
– Kenneth Grahame, De wind in de wilgen
Het meer. Resa wilde eropaf rennen zodra ze aan de voet van de helling het water tussen de bomen zag schitteren, maar de Krachtpatser hield haar tegen en wees zwijgend naar de tenten op de oever. De zwarte tent kon maar van één iemand zijn. Resa leunde tegen een boom op de steile helling en voelde hoe alle kracht uit haar wegvloeide. Ze waren te laat. Adderkop was sneller geweest. Wat nu?
Ze keek naar de burcht, die in het meer lag als een zwarte vrucht die de Zilvervorst wilde plukken. De donkere muren zagen er dreigend uit – en onbereikbaar. Was Mo daar echt? Maar wat dan nog? Adderkop was er ook. En de brug over het meer werd door een stuk of tien soldaten bewaakt. Wat nu, Resa?
‘Die brug komen we nooit over, dat staat wel vast,’ fluisterde de Krachtpatser. ‘Ik ga op verkenning. Jij wacht hier. Misschien ligt er ergens een bootje.’
Maar Resa was niet gekomen om te wachten. Het was niet makkelijk om over de steile hellingen vooruit te komen, en tussen de bomen wemelde het van de soldaten, maar die stonden allemaal met hun gezicht naar de burcht. De Krachtpatser leidde haar bij de tenten vandaan naar de oostelijke oever van het meer, waar de bomen tot aan het water groeiden. Misschien konden ze in de beschutting van het donker proberen het meer over te zwemmen? Maar het water was natuurlijk ijskoud, en over het meer en zijn bewoners deden onheilspellende verhalen de ronde. Terwijl ze achter de Krachtpatser aan liep voelde Resa aan haar buik. Het was alsof het kind diep in haar was weggekropen.
Opeens pakte de Krachtpatser haar arm en wees naar een stel rotsen die uit het meer staken. Ertussen verschenen onverwacht twee soldaten, alsof ze oprezen uit het water. Ze klommen op de oever, en een paar passen bij de rotsen vandaan zag Resa paarden onder de dennenbomen staan.
‘Wat betekent dat?’ fluisterde de Krachtpatser, toen er steeds meer soldaten tussen de rotsen vandaan kwamen. ‘Heeft de burcht soms nog een andere ingang? Ik ga kijken. Maar deze keer ga jij niet mee. Alsjeblieft! Ik heb het de Vlaamse Gaai beloofd. Hij zou me nu al een bloedneus slaan als hij wist dat je hier bent.’
‘Dat zou hij helemaal niet,’ fluisterde ze terug, maar ze bleef staan waar ze stond.
De Krachtpatser sloop weg en Resa keek hem van onder de bomen huiverend na. Het water van het meer klotste bijna over haar laarzen. Onder het spiegelende oppervlak dacht ze gezichten te zien, platte gezichten, als het patroon op de rug van een rog. Rillend deed ze een stap achteruit. Op dat moment hoorde ze voetstappen achter zich.
‘Hé, jij daar.’
Ze draaide zich geschrokken om. Tussen de bomen stond een soldaat, het zwaard al in de hand. Rennen, Resa!
Ze was sneller dan de soldaat met zijn wapen en zijn zware maliënkolder, maar hij riep er een ander bij en die had een kruisboog. Sneller, Resa! Van boom naar boom, wegduiken en weer rennen, als kinderen die verstoppertje spelen. Zoals zij met Meggie zou hebben gedaan als ze haar als kind bij zich had gehad. Al die verspilde jaren…
Een pijl vloog in de boom naast haar. Een tweede boorde zich voor haar in de grond. Kom niet achter me aan, Resa! Alsjeblieft! Ik moeten weten dat je er bent als ik terugkom. Ach, Mo. Het is zoveel moeilijker om te wachten, altijd maar te wachten.
Ze verstopte zich achter een boom en trok haar mes. Ze kwamen dichterbij. Ren door, Resa. Maar haar benen begaven het van angst. Hijgend strompelde ze naar de volgende boom, en opeens voelde ze een grote hand op haar mond.
‘Roep dat je je overgeeft!’ fluisterde de Krachtpatser. ‘Maar ga niet naar ze toe. Laat ze naar jou komen.’
Resa knikte en borg haar mes op. De soldaten riepen iets naar elkaar. Misselijk van angst stak ze haar arm achter de boom vandaan en vroeg met trillende stem of ze alsjeblieft niet wilden schieten. Ze wachtte tot de Krachtpatser weggekropen was – voor zo’n grote kerel deed hij dat heel handig – en kwam toen helemaal achter de boom vandaan, met haar handen hoog in de lucht. Toen de soldaten zagen dat ze een vrouw was werden hun ogen onder de helmen groot van verbazing. Hun grijns beloofde niet veel goeds, ook al lieten ze hun wapens zakken, maar voor ze haar konden grijpen sloeg de Krachtpatser van achteren zijn armen om hen heen. Resa keek de andere kant op toen hij ze de nek omdraaide, en met haar hand op haar buik gaf ze over in het natte gras, doodsbang dat de baby haar angst had gevoeld.
‘Ze zijn overal!’ De Krachtpatser trok haar overeind. Zijn schouder bloedde hevig, waardoor zijn hemd rood kleurde. ‘Die ene had een mes. Kijk uit als ze een mes hebben, Lazaro! zegt Doria altijd. Die kleine is een stuk slimmer dan ik.’ Hij stond zo wankel op zijn benen dat Resa hem moest ondersteunen. Samen strompelden ze verder, dieper het bos in.
‘De Fluiter is er ook,’ fluisterde de Krachtpatser. ‘Dat waren zijn mannen, die we daar bij de rotsen zagen. Het schijnt dat daar een gang naar de burcht loopt, onder het meer door. En helaas is er nog meer slecht nieuws.’
Hij keek om zich heen. Van de oever van het meer drongen stemmen tot hen door. Stel dat ze de lijken vonden? De Krachtpatser trok haar mee naar een hol dat naar kobold rook.
Resa hoorde het snikken zodra ze zich naar binnen wrong. Steunend kwam de Krachtpatser achter haar aan. In het donker zat iets harigs. Eerst dacht Resa dat het echt een kobold was, maar toen herinnerde ze zich de beschrijving die Meggie van Violantes dienaar had gegeven. Hoe heette hij ook alweer? Tullio.
Ze pakte zijn behaarde hand. Violantes dienaar keek haar met grote schrikogen aan.
‘Wat is er gebeurd? Ik ben de vrouw van de Vlaamse Gaai! Toe! Leeft hij nog?’
Hij staarde haar aan met zijn zwarte ogen, rond als die van een dier. ‘Ze zijn allemaal dood,’ fluisterde hij. Resa’s hart haperde, alsof het vergeten was hoe het kloppen moest. ‘Alles zit onder het bloed! Ze hebben Violante in haar kamer opgesloten en de Vlaamse Gaai…’
Wat is er met hem? Nee, ze wilde het niet horen. Resa deed haar ogen dicht, alsof ze op die manier terug kon naar Elinors huis, naar de vredige tuin, waar ze zo naar Mo’s werkplaats kon lopen…
‘De Fluiter heeft hem in een kooi gestopt.’
‘Bedoel je dat hij nog leeft?’
Toen ze hem haastig zag knikken begon haar hart weer wat rustiger te kloppen.
‘Ze hebben hem nog nodig!’
Natuurlijk. Hoe had ze dat kunnen vergeten?
‘Maar de nachtmare heeft Vuurdanser opgegeten!’
Dat kon niet waar zijn. Resa sloeg haar handen voor haar gezicht.
‘Is Adderkop al op de burcht?’ vroeg de Krachtpatser.
Tullio schudde zijn hoofd en begon weer te snikken.
De Krachtpatser keek Resa aan. ‘Dan komt hij vannacht. En de Vlaamse Gaai rekent met hem af.’ Het klonk als een bezwering.
‘Hoe dan?’ Resa sneed met haar mes een reep stof van zijn kiel en verbond daarmee zijn nog steeds hevig bloedende wond. ‘Hoe moet hij de woorden opschrijven als Violante hem niet kan helpen en Stofvinger…’ Ze sprak het woord ‘dood’ niet uit, alsof het daardoor minder waar werd.
Buiten klonken voetstappen, maar ze verwijderden zich meteen weer. Resa haalde Mortola’s buidel van haar gordel.
‘Nee, Lazaro!’ zei ze zacht; het was de eerste keer dat ze hem bij zijn naam noemde. ‘De Vlaamse Gaai zal Adderkop niet doden. Zodra Adderkop erachter komt dat Mo het lege boek niet beter kan maken doden zij hem. En dat zal niet lang duren.’
Ze schudde een paar korreltjes in haar hand. Zaadjes die de ziel leerden waartoe eigenlijk alleen de dood in staat was: van gedaante veranderen.
‘Wat doe je daar?’ De Krachtpatser probeerde de buidel van haar af te pakken, maar Resa hield hem met beide handen stevig vast.
‘Je moet ze onder je tong leggen,’ fluisterde ze, ‘en oppassen dat je ze niet inslikt. Als dat te vaak gebeurt wordt het dier op een dag te sterk en vergeet je wie je eerst was. Capricorno had een hond die volgens sommigen een van zijn mannen was, tot Mortola de werking van deze zaadjes op hem uitprobeerde. Op een keer viel die hond haar aan, en toen hebben ze hem afgemaakt. Ik dacht altijd dat het maar een verhaal was om de dienstmeiden bang te maken.’
Op vier na deed ze de zaadjes terug in de buidel. Vier kleine korreltjes, bijna rond, zoals maanzaad, maar lichter van kleur. ‘Ga met Tullio terug naar de grot!’ zei ze. ‘Vertel de Zwarte Prins wat we gezien hebben. Vertel hem ook over Grijper. En pas op Meggie!’
Wat keek hij haar ongelukkig aan!
‘Je kunt me hier niet helpen, Lazaro,’ fluisterde ze. ‘Mij niet en de Vlaamse Gaai ook niet. Ga terug en bescherm onze dochter. En troost Roxane. Of nee, vertel het haar nog maar liever niet. Dat zal ik wel doen.’
Ze likte de zaadjes van haar hand. ‘Je weet nooit welk dier je wordt,’ zei ze zacht. ‘Ik hoop maar dat het vleugels heeft.’