Het aanbod van de Fluiter
Er komt een moment dat een personage iets doet of zegt waar je geen rekening mee had gehouden. Op dat moment komt dat personage tot leven en dan laat je het verder aan hem over.
– Graham Greene in ‘Advice to Writers’
Eindelijk, daar kwamen ze. Bij de stadspoort schetterden de trompetten, hol en aanmatigend. Fenoglio vond dat ze net zo klonken als de man wiens komst ze aankondigden. Krielhaan – het volk kwam toch altijd weer op de toepasselijkste namen. Fenoglio had zelf geen betere kunnen bedenken, maar ja, hij zou die fletse parvenu dan ook nooit verzonnen hebben! Zelfs Adderkop liet zijn komst niet met trompetgeschal aankondigen, maar zijn magere zwager maakte één rondje om de burcht en hup, de bazuinen gingen de lucht in.
Fenoglio trok Despina en Ivo dichter tegen zich aan. Despina liet hem gedwee begaan, maar haar broer maakte zich uit zijn greep los en klauterde als een eekhoorn zo behendig op een muurtje, om de straat in te kunnen kijken waar ze straks uit zouden komen: Krielhaan en zijn gevolg, ook wel ‘de Meute’ genoemd. Zou iemand de zwager van de Adder al hebben gemeld dat bijna alle vrouwen van Ombra voor de poort van de burcht op hem stonden te wachten? Vast wel.
Waarom telt de Fluiter onze kinderen? Met die vraag waren ze gekomen. Ze hadden hem ook de wachters al toegeroepen, maar die hadden alleen met een onbewogen gezicht hun lansen op de woedende vrouwen gericht.
Het was vrijdag, jachtdag, en ze wachtten nu al uren op de terugkeer van hun nieuwe heer, die sinds de dag van zijn aankomst bezig was het Woud zonder Wegen te ontvolken. Zijn dienaren zouden weer tientallen bloederige patrijzen, wilde zwijnen, herten en hazen door het hongerige Ombra sjouwen, langs vrouwen die amper wisten waar ze het eten voor de volgende dag vandaan moesten halen. Normaal kwam Fenoglio daarom op vrijdag nog minder de deur uit dan op andere dagen, maar vandaag had zijn nieuwsgierigheid hem hierheen gedreven. Nieuwsgierigheid, wat een hinderlijke eigenschap ook…
‘Fenoglio,’ had Minerva gezegd, ‘kun jij op Despina en Ivo passen? Ik moet naar de burcht. Iedereen gaat. We willen ze dwingen ons te vertellen waarom de Fluiter onze kinderen aan het tellen is.’
Dat weten jullie best! had Fenoglio willen zeggen. Maar de wanhoop op Minerva’s gezicht had hem de mond gesnoerd. Laat haar maar hopen dat ze hun kinderen niet voor de zilvermijnen nodig hebben. En laat het maar aan Krielhaan en de Fluiter over om die hoop de bodem in te slaan, Fenoglio.
Ach, wat was hij het allemaal toch vreselijk zat! Gisteren had hij weer eens geprobeerd te schrijven, uit ergernis over het arrogante smoelwerk waarmee de Fluiter Ombra binnengetrokken was. Hij had een van de geslepen veren gepakt die zijn glasmannetje nog steeds uitnodigend voor hem klaarlegde, was voor een leeg vel papier gaan zitten en had Rozenkwarts na een uur vergeefs wachten de huid vol gescholden omdat hij papier had gekocht waaraan je zo zag dat het van oude broeken gemaakt was.
Ach Fenoglio, hoeveel domme smoesjes zul je nog meer verzinnen, terwijl je gewoon een woordeloze oude man geworden bent?
Ja, hij gaf het toe. Hij wilde de baas zijn van dit verhaal, ook al sprak hij dat sinds Cosimo’s dood luidkeels tegen. Steeds vaker ging hij met veer en inkt op zoek naar de oude magie, meestal als zijn glasmannetje in zijn feeënnest lag te snurken, want het idee dat Rozenkwarts getuige zou kunnen zijn van zijn mislukking vond hij veel te pijnlijk. Hij probeerde het als Minerva de kinderen soep moest voorzetten die nauwelijks beter smaakte dan afwaswater, als die akelige bonte feeën zo hard zaten te snateren in hun nest dat hij geen oog dichtdeed, of als een van zijn creaties, zoals de Fluiter gisteren, hem herinnerde aan de tijd dat hij, bedwelmd door zijn eigen woordkunst, van letters deze wereld weefde.
Maar het papier bleef leeg, alsof alle woorden stiekem naar Orpheus geslopen waren, alleen omdat die ze op zijn tong nam en aflebberde. Had het leven ooit eerder zo bitter gesmaakt?
In zijn somberheid had hij zelfs met de gedachte gespeeld om terug te gaan naar het dorp in de andere wereld, zo vredig en weldoorvoed, zo heerlijk alledaags en feeloos, terug naar zijn kleinkinderen, die zijn verhalen vast hadden gemist (en wat een fantastische verhalen zou hij voor ze meebrengen!). Maar waar moesten de woorden voor een terugkeer vandaan komen? In elk geval niet uit zijn eigen lege oude kop, en hij kon moeilijk aan Orpheus vragen om ze te schrijven. Nee, zo diep was hij nog niet gezonken.
Despina trok aan de mouw van zijn tuniek. Hij had het ding nog van Cosimo gekregen, maar het was ondertussen net zo mottig en stoffig als zijn hersenen, die niet meer denken wilden. Wat deed hij hier, voor de poort van die vervloekte burcht die hem alleen maar somberder maakte? Waarom lag hij niet gewoon in zijn bed?
‘Fenoglio? Is het echt waar dat je bloed spuugt op het zilver dat je uit de aarde haalt?’ Despina’s stem deed hem altijd aan het getjilp van een vogeltje denken. ‘Ivo zegt dat ik precies klein genoeg ben voor de gangen waar het meeste zilver zit.’
Die verdraaide snotaap! Waarom vertelde hij zijn kleine zusje zulke verhalen? ‘Hoe vaak moet ik je nou nog zeggen dat je niet moet geloven wat hij allemaal uitkraamt!’ Fenoglio keek Ivo bestraffend aan en streek Despina’s dikke zwarte haar achter haar oren. Arm, vaderloos kleintje.
‘Waarom mag ik dat niet vertellen? Ze vroeg ernaar!’ Ivo had de leeftijd waarop je zelfs een leugentje om bestwil verachtelijk vindt. ‘Jou nemen ze vast niet mee,’ zei hij, en hij bukte zich naar zijn zusje. ‘Meisjes gaan te snel dood. Maar mij nemen ze wel, en Beppo en Lino en zelfs Mungus, al loopt hij mank. De Fluiter neemt ons allemaal mee. En dan komen we net als onze vaders nooit meer…’
Despina legde vlug een hand op zijn mond, alsof haar vader weer levend zou worden als haar broer die erge zin maar niet uitsprak.
Fenoglio had de jongen het liefst eens flink door elkaar gerammeld, maar dan zou Despina ter plekke in huilen uitbarsten. Keken alle kleine zusjes zo tegen hun grote broer op?
‘Nu is het genoeg! Maak je zusje niet gek!’ beet hij Ivo toe. ‘De Fluiter is hier om de Vlaamse Gaai te vangen. Dat is alles. En om Krielhaan te vragen waarom hij niet meer zilver naar de Nachtburcht stuurt.’
‘O ja? En waarom tellen ze ons dan?’ De jongen was de afgelopen weken volwassen geworden, alsof de zorgen het kinderlijke van zijn gezicht gevaagd hadden. Ivo, amper tien jaar oud, was nu de man in huis, ook al probeerde Fenoglio die rol soms van zijn smalle schoudertjes te nemen. De jongen werkte bij de ververs, hielp mee de natte stof uit de stinkende kuipen te tillen, dag in dag uit, en ’s avonds bracht hij de geur mee naar huis. Maar hij verdiende er meer mee dan Fenoglio met zijn schrijverij op de markt.
‘Ze maken ons allemaal dood!’ vervolgde hij onbewogen. Hij keek strak naar de wachters, die hun lansen nog steeds op de wachtende vrouwen gericht hadden. ‘En de Vlaamse Gaai scheuren ze aan stukken, zoals ze vorige week deden met die speelman die rotte groente naar de stadhouder gooide. De stukken hebben ze aan de honden gevoerd.’
‘Ivo!’ Nu ging hij te ver. Fenoglio wilde hem bij zijn oren grijpen, maar de jongen was sneller en rende weg voor hij hem te pakken kon krijgen. Zijn zusje bleef staan en kneep hard in Fenoglio’s hand, alsof niets anders in deze verslagen wereld haar nog houvast kon bieden.
‘Ze vangen hem toch niet?’ Despina klonk zo timide dat Fenoglio zich moest bukken om haar te verstaan. ‘De beer beschermt de Vlaamse Gaai nu toch, net als de Zwarte Prins?’
‘Natuurlijk!’ Fenoglio aaide haar nog een keer over haar inktzwarte haar. In de stegen klonk hoefgetrappel en stemmen drongen tussen de huizen door, met een vrolijkheid die het zwijgen van de wachtende vrouwen leek te bespotten, terwijl achter de heuvels de zon onderging en de daken van Ombra rood kleurde. De adellijke heren kwamen vandaag laat terug van hun genoeglijke moordpartijtje, de met zilver versierde gewaden bespat met bloed, hun verveelde harten aangenaam verhit door de jacht. Ja, de dood kon geweldig onderhoudend zijn – zolang het om de dood van een ander ging.
De vrouwen dromden dichter bij elkaar. De poortwachters dreven hen achteruit, maar ze bleven voor de burchtmuren staan; oude vrouwen, jonge vrouwen, moeders, dochters, grootmoeders. Minerva stond vooraan. Ze was mager geworden de afgelopen weken. Zijn verhaal vrat haar op, het bloeddorstige kreng! Maar toen ze hoorde dat de Vlaamse Gaai op de burcht boeken had bekeken en ongestraft weer weggereden was, was ze in lachen uitgebarsten.
‘Hij komt ons redden!’ had ze gefluisterd, en ’s avonds zong ze zachtjes de slechte liederen die in Ombra de ronde deden. Over de witte en de zwarte hand van de gerechtigheid, de Gaai en de Prins… een boekbinder en een messenwerper tegen de Fluiter en zijn leger gepantserde brandstichters. En waarom niet? Het was toch eigenlijk best een goed verhaal?
Fenoglio tilde Despina op toen de soldaten die het jachtgezelschap bewaakten langsreden. Na hen kwamen speellieden de straat uit, fluiters, trommelaars, jongleurs, koboldtemmers en natuurlijk Roetvogel, die zich geen pleziertje liet ontgaan (ook al werd er gefluisterd dat hij misselijk werd van vierendelen en ogen uitsteken). Daarna volgden de honden, gevlekt als het licht in het Woud zonder Wegen, met de knechten die ervoor moesten zorgen dat ze op de dag van de jacht uitgehongerd waren, en ten slotte de jagers zelf, met helemaal voorop Krielhaan, een mager kereltje op een veel te groot paard, net zo lelijk als zijn zus mooi moest zijn, met een puntneusje dat te klein leek voor zijn gezicht en een brede, verbeten mond. Niemand wist waarom Adderkop juist hem tot heer van Ombra benoemd had. Misschien was het op verzoek van zijn zus geweest; zij had de Zilvervorst immers zijn eerste zoon geschonken. Maar Fenoglio vermoedde eerder dat Adderkop zijn slappe zwager gekozen had omdat hij zeker wist dat die zich nooit tegen hem zou keren.
Wat een kleurloze figuur is hij toch! dacht Fenoglio vol verachting, terwijl Krielhaan met een verwaand gezicht langsreed. Kennelijk liet dit verhaal intussen zelfs de hoofdrollen door goedkope figuranten spelen.
De buit van de deftige heren was zoals verwacht rijk uitgevallen: patrijzen, die als pas gevallen vruchten aan de stangen bungelden waaraan de knechten ze hadden vastgebonden, een half dozijn reeën die hij speciaal voor deze wereld bedacht had – ook op hoge leeftijd hadden ze nog het gevlekte roodbruine vel van een kalfje (niet dat deze zo oud geworden waren!) – hazen, edelherten, everzwijnen…
Onbewogen keken de vrouwen van Ombra naar het dode wild. Soms ging een verraderlijke hand naar een lege maag of dwaalde een paar ogen naar de altijd hongerige kinderen, die onder de bogen op hun moeders stonden te wachten.
En toen… kwamen de knechten met de eenhoorn voorbij.
Vervloekte Kaaskop!
Er waren geen eenhoorns in Fenoglio’s wereld, maar Orpheus had er speciaal voor Krielhaan een tevoorschijn geschreven, zodat die het dier kon afslachten. Fenoglio hield vlug een hand voor Despina’s ogen toen het dier langskwam, het witte vel doorboord en besmeurd met bloed. Rozenkwarts had hem nog maar een week geleden over deze bestelling van Krielhaan verteld. Orpheus was er vorstelijk voor beloond, en heel Ombra had zich afgevraagd uit welk ver land Vieroog dat sprookjesachtige schepsel had laten overbrengen.
Een eenhoorn! Wat voor verhalen zou je daar niet over kunnen vertellen! Maar Krielhaan betaalde niet voor verhalen. En trouwens, Orpheus had ze niet kunnen schrijven. Met mijn woorden heeft hij dat gemaakt! dacht Fenoglio. Met mijn woorden! De woede klonterde als een steen in zijn maag. Had hij maar geld om een stel dieven in de arm te nemen en het boek te stelen dat die parasiet de woorden leverde! Zijn eigen boek! Kon hij voor zichzelf maar een schat tevoorschijn schrijven. Maar zelfs dat kreeg hij niet voor elkaar – hij, Fenoglio, voormalig hofdichter van Cosimo de Schone en schepper van deze ooit zo schitterende wereld! Tranen van zelfmedelijden sprongen in zijn ogen en hij stelde zich voor dat het Orpheus was die ze doorboord en bebloed als die eenhoorn door de straten droegen. Ja!
‘Waarom tellen jullie onze kinderen? Hou daarmee op!’
Minerva’s stem rukte Fenoglio uit zijn wraakzuchtige dromen.
Toen ze haar moeder op de paarden af zag stappen sloeg Despina haar magere armpjes zo stevig om zijn nek dat hij bijna geen lucht meer kreeg. Was Minerva gek geworden? Wilde ze nu volle wezen maken van haar kinderen?
Een vrouw die vlak achter Krielhaan reed wees met een behandschoende hand naar Minerva, naar haar blote voeten en armoedige jurk. De wachters kwamen met hun lansen op haar af.
Minerva, verdorie! Het hart klopte Fenoglio in de keel. Despina begon te huilen, maar het was niet haar gesnik waardoor Minerva terugdeinsde. De Fluiter was ongemerkt tussen de kantelen boven de poort verschenen.
‘Waarom we jullie kinderen tellen?’ riep hij naar de vrouwen beneden.
Hij was zoals altijd prachtig gekleed. Naast hem zag zelfs Krielhaan eruit als een kamerdienaar. Opzichtig als een pauw stond hij op de muur, met naast zich vier boogschutters. Misschien stond hij daar al de hele tijd te kijken hoe de zwager van zijn heer die wachtende vrouwen aanpakte. Zijn knijpstem droeg ver in de stilte die opeens over Ombra lag.
‘We tellen alles wat van ons is!’ riep hij. ‘Schapen, koeien, kippen, vrouwen, kinderen, mannen – al hebben jullie er daar niet zoveel meer van. Velden, schuren, stallen, huizen, elke boom in jullie bos tellen we. Adderkop wil namelijk weten waarover hij heerst.’
De zilveren neus zat als altijd als een snavel in zijn gezicht. Het verhaal ging dat Adderkop zijn heraut ook een hart van zilver had laten aanmeten, maar Fenoglio wist zeker dat in de borst van de Fluiter een mensenhart klopte. Niets was wreder dan een hart van vlees en bloed, want dat wist wat pijn deed.
‘Willen jullie ze niet voor de mijnen?’ De vrouw die nu haar stem verhief stapte niet naar voren, zoals Minerva had gedaan, maar verschool zich tussen de anderen.
De Fluiter gaf niet meteen antwoord. Hij bestudeerde zijn nagels. De Fluiter was trots op zijn roze nagels. Ze waren verzorgd als die van een vrouw; zo had Fenoglio het zelf beschreven. Ach, het was toch altijd weer opwindend als zijn personages zich precies zo gedroegen als hij het bedacht had.
Despina staarde naar de Fluiter als een vogeltje naar de kat. Je doopt die nagels van je ’s avonds in rozenwater, jij schoft! dacht Fenoglio. En je draagt ze net zo lang als de vrouwen die Krielhaan gezelschap houden.
‘Voor de mijnen? Wat een goed idee!’
Het was nu zo stil dat Zilverneus zijn stem niet eens hoefde te verheffen. De ondergaande zon wierp lange, zwarte schaduwen over de vrouwen. Heel indrukwekkend, dacht Fenoglio. En wat zat die Krielhaan er weer onnozel bij. De Fluiter liet hem voor zijn eigen poort wachten als de eerste de beste bediende. Wat een scène. Maar híj had hem niet geschreven…
‘Ik snap het al! Jullie denken dat Adderkop me daarom hierheen gestuurd heeft!’ De Fluiter zette zijn handen op de muur en keek over de rand als een roofdier dat zich afvroeg wie beter zou smaken: Krielhaan of een van die vrouwen. ‘Maar nee. Ik ben hier om een vogel te vangen, en jullie weten allemaal welke kleur zijn veren hebben. Al heb ik me laten vertellen dat hij bij zijn laatste stunt zo zwart was als een raaf. Zodra die vogel gevangen is, ga ik terug naar de andere kant van het bos. Zo is het toch, stadhouder?’
Krielhaan keek naar hem op en hing zijn bloedige zwaard recht. ‘Als u het zegt!’ riep hij geforceerd kalm, en hij liet zijn blik getergd langs de vrouwen voor de poort gaan, alsof hij zulk soort mensen van zijn leven nog nooit gezien had.
‘Inderdaad, ik zeg het.’ De Fluiter glimlachte uit de hoogte. ‘Mocht het zo zijn…’ hij keek op de vrouwen neer, en aan de stilte die hij liet vallen leek geen einde te komen, ‘…mocht het zo zijn dat die vogel zich niet laat vangen…’ weer wachtte hij een hele tijd, alsof hij al die vrouwen een voor een aandachtig moest bekijken, ‘…mocht een van de hier aanwezigen hem onderdak verlenen, hem waarschuwen voor onze patrouilles en liederen schrijven over hoe hij ons bij de neus neemt…’ de Fluiter slaakte een diepe zucht, ‘…ja, dan zal ik in zijn plaats toch jullie kinderen mee moeten nemen, want ik kan natuurlijk niet met lege handen op de Nachtburcht aankomen, of wel soms?’
O, vervloekte smeerlap met je zilveren neus.
Waarom heb je hem niet wat dommer gemaakt, Fenoglio? Omdat domme slechteriken oersaai zijn, antwoordde hij bij zichzelf, maar toen hij de wanhoop op de gezichten van de vrouwen zag, schaamde hij zich voor die gedachte.
‘Jullie zien het, het hangt helemaal van jullie zelf af!’ Zijn stem had nog steeds iets van de zalvende zoetsappigheid waar Capricorno vroeger zo dol op was geweest. ‘Help me de vogel vangen die Adderkop zo graag op zijn burcht zou horen zingen en jullie mogen jullie kinderen houden. Anders…’ verveeld gaf hij de wachters een teken, en Krielhaan reed met een van woede vertrokken gezicht op de openzwaaiende poort af, ‘…anders zal ik mezelf er helaas aan moeten herinneren dat in onze zilvermijnen inderdaad altijd behoefte bestaat aan kleine handjes.’
De vrouwen keken met holle gezichten naar hem op, alsof er domweg niet meer wanhoop bij kon.
‘Wat staan jullie daar nog?’ riep de Fluiter. Onder hem droegen de knechten de jachtbuit van Krielhaan door de poort. ‘Wegwezen of ik laat kokend water over jullie heen gooien. Wat helemaal niet zo’n slecht idee zou zijn, aangezien jullie vast wel een bad kunnen gebruiken.’
De vrouwen deinsden achteruit en staarden verdoofd naar de kantelen, alsof daar de ketels al verhit werden.
Fenoglio’s hart bonsde zoals het niet meer gedaan had sinds de soldaten de werkplaats van Balbulus binnenkwamen en Mortimer meenamen. Hij keek naar de gezichten van de vrouwen, de bedelaars die naast het schandblok voor de burchtmuur zaten, de bange kinderen, en angst maakte zich van hem meester. Met al die beloningen op Mortimers hoofd had de Zilvervorst in Ombra niet één verrader weten te kopen, maar wat zou er nu gebeuren? Welke moeder zou de Vlaamse Gaai niet verraden voor haar kind?
Een bedelaar drong tussen de vrouwen door en hinkte langs Fenoglio, die een van de verklikkers van de Zwarte Prins in hem herkende. Mooi! dacht hij. Mortimer zal dus snel weten welke ruil de Fluiter de vrouwen van Ombra heeft aangeboden. Maar wat dan?
Het jachtgezelschap van Krielhaan trok verder door de geopende poort en de vrouwen gingen op weg naar huis, het hoofd gebogen, alsof ze zich nu al schaamden voor het verraad dat de Fluiter van hen vroeg.
‘Fenoglio!’ Een vrouw bleef voor hem staan. Hij herkende haar pas toen ze haar hoofddoek, die ze als een boerin over haar opgestoken haar droeg, naar achteren schoof.
‘Resa? Wat doe jij hier?’ Fenoglio keek geschrokken om zich heen, maar Mortimers vrouw was blijkbaar zonder haar man gekomen.
‘Ik heb je overal gezocht!’
Despina klampte zich aan Fenoglio’s hals vast en keek de vreemde vrouw nieuwsgierig aan. ‘Ze lijkt op Meggie,’ fluisterde ze in zijn oor.
‘Ja, ze is ook haar moeder.’ Toen hij Minerva op hen af zag komen zette Fenoglio Despina neer. Minerva liep heel langzaam, alsof ze duizelig was, en Ivo rende naar haar toe en sloeg beschermend een arm om haar heen.
‘Fenoglio!’ Resa pakte hem bij een arm. ‘Ik moet met je praten!’
Waarover? Het kon niets goeds zijn.
‘Ga maar vast vooruit, Minerva,’ zei hij. ‘Alles komt goed, je zult het zien,’ voegde hij eraan toe, maar Minerva keek hem aan alsof hij een van haar kinderen was. Toen nam ze haar dochter bij de hand en liep met onzekere stappen achter haar zoon aan; de woorden van de Fluiter waren als glassplinters onder haar voeten.
Fenoglio trok Resa het straatje van de bakkers in. Daar rook het net als vroeger naar vers brood en gebak, een gekmakende geur voor de meeste inwoners van Ombra, die geen geld meer hadden voor zulke lekkernijen. ‘Zeg alsjeblieft dat je man diep, diep in het bos verstopt zit en niet weer zoiets doms van plan is als toen met dat bezoek aan Balbulus!’ fluisterde hij.
Resa trok haar hoofddoek recht en keek rond alsof ze bang was dat de Fluiter van de muur gekomen en haar gevolgd was, maar er sloop alleen een magere kat door de steeg. Vroeger waren er ook veel varkens op straat geweest, maar die waren allang opgegeten, vooral door de heren op de burcht.
‘Ik heb je hulp nodig!’ God, wat klonk ze wanhopig! ‘Je moet ons terugschrijven! Je bent het ons verschuldigd! Door jouw liederen is Mo in gevaar en het wordt met de dag erger! Je hebt gehoord wat de Fluiter zei.’
‘Ho, ho, ho!’ Ook al maakte hij zichzelf intussen vaak genoeg verwijten, van anderen hoorde Fenoglio ze nog steeds niet graag. En dit verwijt was niet eens terecht. ‘Orpheus heeft Mortimer hierheen gehaald, niet ik! Ik kon toch van tevoren niet weten dat mijn voorbeeld voor de Vlaamse Gaai op een dag in levenden lijve hier rond zou lopen!’
‘Maar het is wel gebeurd!’
Een nachtwaker liep de straat in om de lantaarns aan te steken. Het donker kwam snel in Ombra; straks zouden ze op de burcht gaan feesten en stonk het vuur van Roetvogel weer een uur in de wind.
‘Als je het niet voor mij doet…’ Resa deed haar uiterste best om kalm te klinken, maar Fenoglio zag de tranen in haar ogen, ‘…doe het dan voor Meggie… en voor het broertje of zusje dat ze binnenkort krijgt.’
Nog een kind? Fenoglio keek onwillekeurig naar Resa’s buik, alsof hij de nieuwe medespeler daar al kon zien zitten. Kwam er dan nooit een einde aan de verwikkelingen?
‘Alsjeblieft, Fenoglio!’
Wat moest hij haar antwoorden? Moest hij vertellen over het papier dat nog steeds onbeschreven op zijn tafel lag, misschien zelfs toegeven dat het hem wel beviel, zoals haar man de rol speelde die hij voor hem geschreven had; dat de Vlaamse Gaai zijn enige troost in deze bange dagen was, zijn enige inval die echt goed uitpakte? Nee, beter van niet.
‘Heeft Mortimer je gestuurd?’
Ze ontweek zijn blik.
‘Resa, wil hij ook weg?’ Weg uit mijn wereld? voegde hij er in gedachten aan toe. Mijn fantastische wereld, waar op het moment alleen hier en daar iets misgaat? Ja, in zijn hart wist Fenoglio het best: hij hield er nog steeds van, ondanks alle duisternis. Misschien zelfs juist daarom. Nee. Nee, niet daarom… Of toch?
‘Hij moet weg! Snap je dat dan niet?’ Het laatste daglicht trok zich terug uit de stegen. Het was koud tussen de dicht opeengepakte huizen en doodstil, alsof heel Ombra nadacht over de chantage van de Fluiter. Resa trok rillend haar omslagdoek om zich heen. ‘Jouw woorden… Ze veranderen hem!’
‘Ach welnee! Woorden veranderen mensen niet!’ Fenoglio praatte harder dan hij eigenlijk wilde. ‘Misschien heeft je man door mijn woorden dingen over zichzelf ontdekt die hij eerst nog niet wist, maar die dingen waren er altijd al, en als hij er nu plezier aan beleeft, dan is dat natuurlijk niet mijn schuld! Dus ga terug, vertel hem wat de Fluiter gezegd heeft, zeg dat hij bezoekjes aan Balbulus en dat soort onzin voorlopig beter achterwege kan laten en maak je in vredesnaam geen zorgen. Hij speelt zijn rol uitstekend! Beter dan al die anderen die ik bedacht heb, de Zwarte Prins uitgezonderd. Je man is een held in deze wereld! Welke man wil dat nou niet?’
Ze keek hem aan alsof hij een ouwe gek was die niet wist waar hij het over had. ‘Je weet best hoe het met helden afloopt,’ zei ze met onderdrukte woede in haar stem. ‘Ze hebben geen vrouw en geen kinderen en ze sterven jong. Zoek iemand anders die de held wil uithangen in je verhaal, maar laat mijn man met rust! Je moet ons allemaal terugschrijven! Vannacht nog.’
Hij wist niet waar hij moest kijken. Ze had zo’n heldere blik in haar ogen, net als haar dochter. Meggie had hem ook altijd zo aangekeken. In het raam boven hun hoofd vlamde een kaars op. Zijn wereld verzonk in duisternis. De avond viel – doek dicht, morgen gaat het verder.
‘Het spijt me, maar ik kan je niet helpen. Ik schrijf niet meer. Het geeft alleen maar ellende, en daar hebben we hier intussen echt wel genoeg van.’
Wat was hij toch een lafaard. Te laf voor de waarheid. Waarom zei hij niet gewoon dat de woorden hem in de steek hadden gelaten, dat ze aan het verkeerde adres was? Maar Resa scheen het toch wel te weten. Op haar open gezicht stonden zoveel gevoelens tegelijk te lezen: boosheid, teleurstelling, angst – en koppigheid. Precies haar dochter, dacht Fenoglio weer. Zo onbuigzaam, zo sterk. Vrouwen waren anders, jazeker. Mannen stortten in één keer in, vrouwen niet. De problemen verteerden hen, holden hen heel langzaam uit, zoals nu bij Minerva gebeurde.
‘Goed dan!’ Resa’s stem trilde, maar toch klonk ze beheerst. ‘Dan ga ik gewoon naar Orpheus. Hij kan eenhoorns tevoorschijn schrijven, hij heeft ons met z’n allen hierheen gebracht. Dan zal hij ons toch ook wel naar huis kunnen sturen?’
Als je hem betalen kunt, dacht Fenoglio, maar hij zei het niet hardop. Orpheus zou haar wegsturen. Hij spaarde zijn woorden voor de heren op de burcht, die zijn dure kleren en dienstmeiden bekostigden. Nee, ze zou gewoon hier blijven, met Mortimer en met Meggie – en dat was maar goed ook, want wie moest zijn woorden anders lezen, als ze hem op een dag toch weer zouden gehoorzamen? En wie moest Adderkop doden, als de Vlaamse Gaai het niet deed?
Ja, ze moesten blijven. Het was beter zo.
‘Goed, ga dan maar naar Orpheus,’ zei hij. ‘Veel geluk ermee.’ Hij keerde zich van haar af, want hij wilde de wanhoop in haar ogen niet meer zien. En bespeurde hij in haar blik niet ook een zweem van minachting? ‘Maar ga liever niet in het donker terug,’ voegde hij er nog aan toe. ‘De wegen worden met de dag onveiliger.’
Met die woorden liep hij weg. Minerva zat vast al met het avondeten op hem te wachten. Hij draaide zich niet meer om. Hij wist maar al te goed hoe Resa hem aan zou kijken: net als haar dochter.