Henry Slesar

Wonder


 

Mboyna, het opperhoofd van de Aolori-stam, toonde geen spoor van angst toen de sloep het eiland naderde. Maar het was niet alleen vanwege de verplichtingen die zijn positie meebracht dat zijn gezicht onverstoorbaar bleef; hij was de enige van de stamleden die al eens eerder blanken had gezien, ongeveer een halve eeuw geleden toen hij nog tot de dorpsjeugd gerekend kon worden.

Nadat de boot op het strand was gelopen kwam een van de blanken, een geleerd uitziende man met een kort zilverkleurig baardje, op hem af en stak zijn hand op in een vriendschappelijk gebaar. Hij sprak aarzelend, maar gebruikte wel de taal van Mboyna's voorvaderen.

'Wij komen met vreedzame bedoelingen,'zei hij. 'We zijn van heel ver gekomen om u te zoeken. Ik ben Morgan en dit zijn mijn metgezellen, Hendricks en Carew; zij zijn geleerden.'

'Spreek verder,' gromde Mboyna vijandig, want hij wilde tegenover zijn stam geen zwakheid tonen.

'Er heeft een grote oorlog gewoed,' zei Morgan terwijl hij, niet helemaal op zijn gemak, naar de krijgers keek die zich om hun opperhoofd verdrongen. 'De blanke mannen aan de overzijde van het water hebben grote bliksem naar elkaar gegooid. Zij hebben de lucht en de zee en het vlees van de mensen vergiftigd met hun wapens. Maar wij dachten dat er nog afgelegen gebieden in de wereld moesten zijn die niet door de dodelijke vingers van de oorlog zijn aangeraakt. Uw eiland is zo'n gebied, groot opperhoofd, en wij zijn gekomen om bij u te vertoeven. Maar eerst moeten we éen ding doen, en we verzoeken u even geduld te hebben.'

Uit de voorraad levensmiddelen in hun sloep haalden de blanken vreemde metalen doosjes met kleine raampjes te voorschijn. Zij liepen aarzelend op het opperhoofd en zijn stamleden toe. Een paar krijgers krompen in elkaar van angst, anderen staken waarschuwend hun speren in de lucht. 'Weest niet bevreesd,' zei Morgan. 'Het is maar een stukje speelgoed van onze wetenschap. Ziet u wel, ze geven geen geluid als ze u met hun ogen aftasten. Maar let u nu eens op.' De blanken richtten de doosjes op zichzelf en de toestelletjes begonnen als gekken te tikken.

'Grote wonder,' fluisterden de stamleden, en op hun gezichten stond diep ontzag te lezen. 'Grote wonder,' herhaalde Mboyna eerbiedig en boog voor de blanke goden en het bewijs van hun goddelijkheid, de tikkende doosjes. Eerbiedig leidden ze de blanken naar hun dorpje, en na het gebruikelijke ritueel werden zij onthoofd, schoongemaakt en opgediend voor het avondmaal.

Drie dagen en nachten lang vierden ze feest met dans en schitterende vuren; want nu waren zij zelf ook goden geworden. De kleine doosjes waren nu ook voor hen op wonderbaarlijke wijze gaan tikken.