– 15 –
DE VOLGENDE OCHTEND BRACHT HARRY VERSLAG UIT. HILLGARTH reageerde enthousiast. Hij drong erop aan dat Harry zo snel mogelijk weer met Sandy zou afspreken, en dat hij Barbara aan de tand zou voelen als hij met haar ging lunchen
Het was bijna lunchtijd toen hij terugkwam op zijn kantoor. Hij was bezig geweest aan de vertaling van een toespraak van de gouverneur van Barcelona, maar die lag nu niet meer op zijn vloeiblad. Hij ging naar Weaver.
‘Ik moest hem aan Carne geven,’ zei Weaver lusteloos. ‘Ik wist niet hoe lang je bezig zou zijn, en er was haast bij.’ Hij zuchtte. ‘Neem de rest van de dag maar vrij.’
Harry verliet de ambassade en liep naar huis. Hij wist dat het de andere twee vertalers ergerde dat hij zo vaak weg was, en de sfeer tussen hen was ijzig. Jammer dan, dacht Harry. Het waren geaffecteerde, hooghartige types met wie hij niets gemeen had. Het maakte hem echter wel eenzaam, want afgezien van Tolhurst had hij geen vrienden op de ambassade.
Thuis gebruikte hij een koude lunch, en omdat hij geen zin had om de hele middag binnen te zitten trok hij gemakkelijke kleren aan en ging hij naar buiten om een wandeling te maken. Het was nog steeds koud en vochtig, een beetje mistig. Op het plein keek hij besluiteloos om zich heen, en toen liep hij de straat in naar La Latina, de buurt waar Tolhurst hem die eerste middag voor had gewaarschuwd, met Carabanchel aan de andere kant van de rivier. Hij vroeg zich af of Bernies vrienden, de Mera’s, er nog woonden.
Terwijl hij door La Latina liep, dacht hij aan Barbara. Hij zag er tegenop om haar uit te horen over Sandy’s werk. Ze was haast onherkenbaar veranderd, maar hij kon zien dat ze niet gelukkig was. Dat had hij ook aan Hillgarth verteld, wat hem het gevoel had gegeven dat hij uit de school had geklapt.
Hij stak de brug over naar Carabanchel, een warnet van hoge huurhuizen. Op deze koude middag was de barrio zo goed als verlaten. Sommige huizen leken op instorten te staan en werden gestut door houten palen. Er zaten kuilen in het wegdek en er waren bomkraters, half ingestorte muren die als gebroken tanden uit bergen puin omhoogstaken. Harry rilde toen een grote rat wegrende door de goot.
Opeens werd hij zich bewust van voetstappen achter zich. Hij vloekte zacht. Zijn achtervolger. Hij was zo in gedachten verzonken geweest dat hij niet had opgelet. Nu dook hij de portiek van het eerste het beste huis in. Hij duwde de deur open en kwam in een gang waar een sterke geur van urine hing. Door een kier gluurde hij naar buiten.
Hij zag de bleke jongeman langslopen, diep weggedoken in zijn jas. Harry wachtte nog een paar minuten, ging weer naar buiten en sloeg een zijstraat in. Een paar mannen stonden op de straathoek te praten, en ze keken hem kil aan toen hij langsliep. Met een gevoel van weemoed dacht hij aan de hartelijkheid van de mensen toen hij hier negen jaar geleden met Bernie was geweest.
Hij kwam uit op een plein. Ontzet keek hij om zich heen. Nog nooit had hij vernietiging op deze schaal gezien. Aan twee kanten waren alle huizen kapotgeschoten, een chaos van ingestorte muren in een zee van bakstenen, puin en oude matrassen. Onkruid schoot op tussen de stenen. Vierkante gaten in de grond met groezelig groen water gaven aan waar ooit kelders waren geweest. Het plein was verlaten, en de huizen die nog wel overeind stonden zagen er vervallen uit. Alle ramen waren gebroken.
Toen zag hij een bordje op de hoek, Plaza General Blanco, en zijn adem stokte. Dit was het plein waar de familie Mera had gewoond. Nogmaals keek hij om zich heen, en hij besefte dat het huizenblok waar het gezin had gewoond er niet meer was.
Opeens bewoog er iets, en Harry schrok toen een hond op de resten van een muur sprong. Het was een klein mormel met een krullende staart; ooit was het iemands huisdier geweest, maar nu was het beest uitgehongerd en staken zijn ribben door zijn schurftige vacht heen.
Het beest blafte twee keer, kort en scherp, en vanachter muren en onkruid doken nog een stuk of zes honden op, in alle soorten en maten, allemaal broodmager en schurftig. Er waren een stuk of drie grote honden bij, waaronder een Duitse herder. Ze stonden op een kluitje bij elkaar naar hem te kijken. Tolhurst had hem de eerste dag verteld dat deze beesten rabiës hadden. Koortsachtig keek hij om zich heen, maar afgezien van de honden was er geen enkel teken van leven op het mistige plein. Zijn hart bonsde en er was een sissend geluid in zijn slechte oor.
De honden klauterden over het puin naar hem toe, en angstaanjagend stil waaierden ze uit. De herder, duidelijk de leider, kwam naar voren en ontblootte zijn tanden, veranderde in een vervaarlijk roofdier.
Geen angst laten blijken, zeiden ze altijd. ‘¡Vete!’ riep hij. ‘Ga weg!’ Tot zijn opluchting bleven ze staan, maar de herder bleef grommen.
Harry deinsde achteruit, zonder de meute uit het oog te verliezen. Hij struikelde bijna over een baksteen en hield zichzelf maaiend met zijn armen in evenwicht. Starend naar de herder raapte hij de steen op, en met een luide kreet smeet hij de steen naar de hond. De steen raakte hem tegen zijn magere flank en jankend droop hij af. ‘¡Vete!’ schreeuwde hij nog een keer. De andere honden bleven nog even aarzelen, draaiden zich toen om en draafden achter hun leider aan.
Net buiten zijn bereik bleef de meute naar hem staan kijken. Harry trilde op zijn benen. Hij raapte nog een steen op en begon langzaam achteruit te lopen. Aan de andere kant van het plein drukte hij zijn rug tegen een muur, en zo schuifelde hij verder, alert op elke beweging. De honden waren verdwenen tussen het puin, maar hij voelde dat ze nog naar hem keken. Hij bereikte de straat die naar het plein voerde en bleef staan om op adem te komen.
Toen hoorde hij een gil, een kreet van pure angst. En nog een, luider. Harry aarzelde even maar rende toen terug.
Zijn achtervolger stond aan de rand van de bomkrater. De honden hadden hem omsingeld, sprongen tegen hem op. Een van de honden beet in zijn been, rukte eraan, probeerde hem omver te trekken, en de man schreeuwde het uit. Zijn broekspijp en de snuit van de hond zagen rood van het bloed. Een klein mormel beet zich vast in zijn arm, en de man verloor zijn evenwicht en ging met een luide kreet tegen de grond. Meteen stortte de herder zich boven op hem. De man verdween bijna helemaal onder de kluwen van grommende honden.
Harry raapte een steen op en smeet die naar de honden. Er ontstond verwarring, en met hun tanden ontbloot keken ze zijn kant op. Ineengedoken rende hij over het plein, raapte met beide handen stenen op en gooide die uit alle macht naar de meute, luid schreeuwend. Ook nu mikte hij voornamelijk op de herder. Het beest aarzelde. Even dacht Harry dat ze nu allemaal op hem af zouden komen, maar de herder deinsde achteruit en hinkte weg, duidelijk gewond. De rest volgde. Een voor een verdwenen de beesten tussen het onkruid.
De man lag languit op de kapotte keien, een arm over zijn hals. Met open mond staarde hij Harry aan, snakkend naar adem. Zijn broekspijp was gescheurd en rood van het bloed.
‘Kun je opstaan?’ vroeg Harry. De man staarde hem aan, zijn ogen groot van angst. ‘We moeten hier weg. Ze hebben bloed geproefd en komen misschien terug. Kom op, ik help je wel.’
Hij legde zijn handen onder de oksels van de man en hielp hem overeind. Hij woog niets, was vel over been. Hij steunde op zijn goede been, probeerde het andere, en kromp ineen van pijn. De herder dook weer op, hield hen vanaf een muurtje in de gaten. Harry schreeuwde naar hem en hij verdween weer. Met zijn arm om de man heen liep hij weg van het plein, maar hij bleef om de paar seconden omkijken. Toen ze een paar straten bij het plein vandaan waren, liet hij hem zakken op de stoep van een huis.
‘Dank u,’ zei de spion ademloos. ‘Dank u, señor.’ Zijn been bloedde nog steeds, en er zat ook bloed op Harry’s broek. Als de honden ziek waren, rabiës hadden, zou de man doodgaan.
‘Ik dacht dat ik je had afgeschud,’ zei Harry.
‘Dus u weet het?’ Met doodsbange ogen keek hij hem aan. Hij was nog jonger dan Harry had gedacht, een jongen nog maar. Zijn bleke gezicht zag lijkwit.
‘Al een tijdje.’
‘Ik raak u de hele tijd kwijt,’ verzuchtte hij. ‘Vanmiddag ook weer, vlak voor het plein.’ Hij grijnsde vermoeid. ‘U bent er beter in dan ik.’
‘Hoe heet je?’
‘Enrique. Enrique Roque Casas. U spreekt goed Spaans, señor.’
‘Ik ben vertaler. Maar ik neem aan dat je dat weet.’
‘U hebt mijn leven gered,’ zei hij beschaamd. ‘Geloof me, señor, ik wilde het niet doen, maar we hebben het geld nodig.’ Hij raakte zijn been aan en zijn hand zat onder het bloed. Zijn tanden begonnen te klapperen.
‘Kom, ik breng je thuis. Waar woon je?’ De jongen mompelde iets wat Harry niet kon verstaan, en hij moest het nog een keer vragen.
‘Hier vlakbij, niet ver van de rivier. Madre de Dios, ik wist het van die honden, maar ik wilde u niet weer kwijtraken. Ze zijn toch al niet blij met me.’ Enrique rilde nu, duidelijk in shock.
Harry trok zijn jas uit en sloeg die rond de magere schouders. Met zijn arm om Enrique heen liep hij volgens diens aanwijzingen door de smalle straten. Dit is bespottelijk, dacht hij, maar hij kon de arme jongen niet aan zijn lot overlaten.
‘Voor wie werk je?’ vroeg hij bars.
‘Buitenlandse Zaken, señor. Ons blokhoofd heeft me voor dit baantje gevraagd. Ik moest een Britse diplomaat volgen en alles melden wat hij deed.’
‘En verder?’
‘Alle diplomaten worden gevolgd, behalve de Duitsers. Zelfs de Italianen. Ze zeiden dat u vertaler was, señor, en dat u waarschijnlijk alleen naar de ambassade en dure restaurants zou gaan, maar ik moest het allemaal melden.’
‘Dus als ik bijvoorbeeld naar een bordeel zou gaan, zouden ze dat kunnen gebruiken om me te chanteren.’
‘U kent het vak.’
Maar al te goed, dacht Harry.
Voor een vervallen gebouw bleven ze staan. ‘Hier is het,’ zei Enrique, terwijl hij de deur openduwde. ‘Ik woon op de eerste verdieping.’
Harry hielp hem de trap op. Enrique haalde een sleutel uit zijn zak en stak die met een trillende hand in het slot. Ze kwamen in een bedompt halletje. Enrique hinkte naar een kleine salón. Harry nam zijn hoed af en liep achter hem aan. Onder een tafel brandde een brasero, maar het was er nog steeds koud. Een jongetje van een jaar of acht zat aan tafel en tekende met een kleurpotlood letters na in de Arriba. Hij sprong overeind toen hij Harry zag en rende naar een doorgezakt bed in een hoek van de kamer. Er waren gordijnen opgehangen rond het bed, maar die waren open. Tegen een stapel kussens lag een oude vrouw met dun grijs haar rond een gerimpeld gezicht, dat half verlamd was, het ene oog bijna dicht. De jongen kroop dicht tegen haar aan. Harry schrok van de angst en boosheid in zijn blik.
De oude vrouw richtte zich half op. ‘Enrique, wat is er gebeurd, wie is dat?’ Ze praatte langzaam en onduidelijk, en Harry besefte dat ze een beroerte had gehad.
Enrique liep naar het bed, gaf de vrouw een kus en aaide het jongetje over zijn hoofd. ‘Geen zorgen, mama. Ik ben gebeten door een hond, en deze man heeft me thuisgebracht. Ga zitten, señor.’ Hij schoof een gammele stoel naar achteren, en Harry ging zitten. De stoel kraakte onder zijn gewicht. ‘Waar is Sofia, mama?’ vroeg Enrique.
‘Boodschappen doen.’ Met haar goede arm trok ze de jongen tegen zich aan, de andere lag slap langs haar zij.
‘¡Sangre!’ riep het kind schril. ‘Bloed!’
‘Het is niet erg, Paquito,’ suste Enrique. ‘No es nada.’
De vrouw keek naar Harry. ‘Buitenlander?’ fluisterde ze naar haar zoon. ‘Is het een Duitser?’
‘Ik ben Engels, señora.’
Nerveus keek ze hem aan, en Harry vermoedde dat ze wist wat haar zoon deed voor de kost.
Harry gebaarde naar Enriques been. ‘Je moet de wond schoonmaken.’
De oude vrouw knikte. ‘Ga water halen, Enrique.’
‘Sí, mama.’ Enrique hinkte naar de deur, en gebaarde heftig toen Harry op wilde staan. ‘Nee, nee, blijf zitten, señor, alstublieft. U hebt genoeg gedaan.’ Hij pakte een emmer en verliet het vertrek.
Hulpeloos keek Harry om zich heen. Hij zou weg kunnen gaan, maar hij wilde niet onbeleefd zijn. Het tweetal op het bed staarde hem aan. De uitdrukking op het gezicht van de vrouw was moeilijk te lezen, maar de jongen keek kwaad en bang. Harry glimlachte ongemakkelijk.
De kamer was schoon. De muffe lucht was waarschijnlijk onvermijdelijk als de oude vrouw altijd hier in bed lag. Er stonden gedroogde bloemen in vaasjes en er hingen goedkope schilderijtjes van landschappen aan de muren, maar op de muur onder het raam zaten donkere schimmelplekken van water dat van een kapotte vensterbank op een oude deken lekte. Ook waren er een paar foto’s met spelden op de muur geprikt.
‘Mijn bruiloft,’ kraakte de oude vrouw.
Toen Harry opstond om ernaar te kijken, kroop de jongen nog dichter tegen de vrouw aan. Op de foto stond een echtpaar in de deuropening van een kerk, naast een glimlachende priester. Aan de kleding te zien was de foto ongeveer in dezelfde tijd genomen als het huwelijk van zijn ouders.
‘Días más felices,’ fluisterde ze. Gelukkiger tijden.
‘Sí, más felices, señora.’
‘Gaat u toch zitten, señor.’
Harry ging weer zitten. De vrouw streelde het haar van het jochie.
De deur ging open en een meisje in een winterjas kwam binnen, met een boodschappentas in haar hand. Ze was voor in de twintig, klein, en ze had donker haar, een hartvormig gezicht en grote bruine ogen. Stokstijf bleef ze staan toen ze Harry zag. Hij ging staan.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze scherp. ‘Wie bent u?’
‘Rustig,’ zei de oude vrouw. ‘Enrique is gebeten door een hond, en deze man heeft hem thuisgebracht. Hij is water gaan halen.’
Met gefronste wenkbrauwen zette het meisje de tas neer. ‘Waar komt u vandaan?’
‘Ik ben een Engelsman. Mijn naam is Harry Brett. Ik werk op de ambassade.’
Ze sperde haar ogen open. ‘Dan bent u… de man die hij…’
‘Eh… ja.’ Dus het meisje wist er ook van.
‘Wat heeft hij nu weer gedaan?’ Ze keek Harry lang aan, draaide zich om en verliet de kamer.
‘Mijn dochter,’ legde de vrouw glimlachend uit. ‘Mi Sofía, corazón de mi vida.’ Hart van mijn leven.
Er klonken stemmen in het trappenhuis, die van het meisje boos, die van Enrique verontschuldigend. Hij hinkte de kamer in, gevolgd door het meisje, dat de emmer droeg. Enrique ging op een stoel zitten en het meisje haalde een schaar uit een la.
‘Paquito,’ zei ze tegen het jongetje, ‘ga alsjeblieft naar de keuken en steek het fornuis aan.’
Gehoorzaam stond hij op en liep weg.
‘Zijn been is het ergst,’ zei Harry, ‘maar hij is ook in zijn arm gebeten. Kan ik iets doen?’
Ze schudde haar hoofd en knipte de broekspijp onder de knie af. Enriques gezicht was vertrokken van pijn. Het been zag er vreselijk uit, vol afdrukken van tanden en langere scheuren in de huid waar de honden aan hem hadden getrokken. Sofia deed zijn jasje uit en knipte de mouw van het overhemd om ook die wonden schoon te kunnen maken. Ze haalde een flesje jodium uit een la. ‘Dit prikt heel erg, Enrique, maar anders raken de wonden ontstoken.’
‘Kun je zien of ik rabiës heb?’ vroeg hij angstig.
‘Nee,’ antwoordde ze. ‘Gedroegen die honden zich vreemd, wankelden ze op hun poten, knipperden ze met hun ogen?’
‘De herder liep niet goed,’ vertelde hij. ‘Ja toch, señor?’
‘Ik had hem met een steen geraakt toen hij mij wilde aanvallen. Daarom hinkte hij. Maar die honden zagen er niet ziek uit.’
‘Dat is hoopvol,’ zei Sofia.
‘Ze zijn gevaarlijk,’ zei Harry. ‘Ze zouden afgemaakt moeten worden.’
‘Denk maar niet dat de regering iets voor ons doet.’ Sofia maakte de wonden schoon, en Harry was verbaasd over haar handigheid.
‘Sofia zou dokter worden,’ kraakte de oude vrouw vanaf het bed.
‘Echt waar?’ vroeg Harry.
‘De oorlog heeft een eind gemaakt aan mijn studie,’ zei ze zonder op te kijken. Ze knipte een oud laken aan repen.
‘Moet je broer niet naar een dokter?’
‘Dat kunnen we niet betalen,’ antwoordde ze kortaf. ‘Ik zorg ervoor dat de wonden schoon blijven.’
Harry aarzelde. ‘Ik wil best betalen. Ik heb hem gered, dus dan wil ik het ook helemaal afronden.’
Ze keek hem aan. ‘U kunt iets anders voor ons doen, señor, en dat kost geen geld.’
‘Ik wil doen wat ik kan.’
‘Zeg niets. Mijn broer vertelde me op de trap dat u al de hele tijd weet dat u werd gevolgd.’
Harry keek naar Enrique met zijn verbonden arm en been; hij zag eruit als een bang klein jongetje.
‘Het blokhoofd van deze buurt wist dat we niet rond konden komen, en hij zei dat hij werk voor Enrique kon vinden. We waren niet blij toen we hoorden wat hij moest doen, maar we hadden het geld nodig.’
‘Ik weet het,’ zei Harry. ‘Je broer heeft het me verteld.’
Doordringend keek ze hem aan. ‘Dus u hebt hem gevraagd wat hij deed.’
‘Dat zou jij toch ook hebben gedaan?’
‘Misschien.’ Ze bleef hem aankijken, ernstig, maar niet smekend; hij voelde dat ze niet iemand was om te smeken.
‘Godzijdank was Ramón niet beneden,’ verzuchtte Enrique.
‘Ja, dat geeft ons een kans. We kunnen zeggen dat Enrique door honden is aangevallen, maar niet dat u erbij was. Misschien betalen ze hem zelfs door totdat hij weer beter is.’
‘En als ik weer beter ben, señor, weet u dat u zich over mij geen zorgen hoeft te maken,’ verzekerde Enrique hem. ‘Ik zeg gewoon dat u lange wandelingen maakt. Andere dingen heb ik u trouwens sowieso niet zien doen.’
Harry lachte en schudde zijn hoofd. Enrique lachte ook, een beetje nerveus. Sofia fronste haar wenkbrauwen.
‘Het spijt me,’ zei Harry. ‘De situatie is zo bizar.’
‘We leven in een bizarre wereld,’ zei ze scherp.
‘Maar wees gerust, ik zal niets zeggen.’
‘Dank u.’ Sofia slaakte een zucht van verlichting. Ze haalde een pakje goedkope sigaretten uit een la. Ze gaf een sigaret aan Enrique en bood er Harry ook een aan.
‘Nee, bedankt, ik rook niet.’
Enrique zoog de rook diep in zijn longen. Vanaf het bed klonk gesnurk; hun moeder was in slaap gevallen.
‘Ze slaapt de hele tijd,’ vertelde Sofia op vertederde toon. ‘Mijn vader vocht voor de militie en mijn moeder heeft een beroerte gehad toen hij werd gedood.’
‘En Paquito is jullie kleine broertje?’
‘Nee, hij woonde hier tegenover met zijn ouders,’ zei ze toonloos. ‘Het waren vakbondsactivisten. Op een dag kwam ik thuis en zag ik dat de deur van hun huis openstond. De muren zaten onder het bloed. Ze hadden zijn ouders weggehaald en hem achtergelaten. Wij hebben hem in huis genomen om te voorkomen dat hij bij de nonnen terecht zou komen.’
‘Sindsdien is hij niet goed bij zijn verstand,’ voegde Enrique eraan toe.
‘Wat naar.’
‘Sofia werkt in een melkerij,’ vervolgde hij, ‘maar daar kunnen we niet met zijn vieren van leven. Vandaar dat ik dat baantje moest nemen.’
‘Ik begrijp het,’ zei Harry.
‘Eén ding, señor,’ zei Enrique met een lachje, ‘neem me alstublieft niet nog een keer mee naar dat plein!’
Harry glimlachte. ‘Beloofd.’ Hij voelde een merkwaardige verbondenheid met Enrique, net als hij spion tegen wil en dank.
‘Het is een vreemde plek om te gaan wandelen voor een diplomaat,’ merkte Sofia op.
‘Ik heb een gezin gekend dat daar woonde, jaren geleden, voor de burgeroorlog. Ik weet niet wat er van hen is geworden.’ Hij zuchtte. ‘Hun huis is weg, gebombardeerd.’
‘Tegenwoordig woont er niemand meer op dat plein.’ Nieuwsgierig keek ze hem aan. ‘Dus u hebt Spanje gekend… voor dit?’
‘Ja.’
Ze knikte maar zei niets meer.
Harry ging staan. ‘Laat me alsjeblieft de dokter betalen.’
Sofia drukte haar sigaret uit. ‘Nee, dank u. U hebt genoeg gedaan.’
‘Ik sta erop. Stuur de rekening maar naar mij.’ Hij pakte een opschrijfboekje en gaf haar zijn adres. Toen pas besefte hij dat Enrique natuurlijk wist waar hij woonde.
‘Dank u, señor… Brett,’ zei ze met een rollende r. ‘Spreek ik het goed uit?’
‘Ja.’
‘Brett. Ik ben Sofia.’ Ze ging staan en stak haar kleine, fijngevormde hand naar hem uit. ‘We zijn u enorm dankbaar. Tot ziens.’
Het was een teken dat hij kon gaan. Tot zijn verbazing besefte Harry dat hij niet weg wilde, dat hij wilde blijven en meer over deze mensen wilde weten.
‘Adiós.’
Hij verliet de woning en daalde de donkere trap af naar de straat. Terwijl hij naar de Puerta de Toledo liep merkte hij dat zijn benen een beetje trilden en het gonzen in zijn slechte oor was terug. Hij dacht aan het verwoeste plein, de honden. Was de hele familie Mera dood, vroeg hij zich af, net als Bernie?