– 21 –
DE PSYCHIATER WAS EEN MAGERE, BEBRILDE MAN MET ZILVERGRIJS haar. Hij droeg een grijs krijtstreeppak. Bernie had al drieënhalf jaar niemand in een pak gezien, alleen de overalls van de gevangenen en de olijfgroene uniformen van de bewakers.
De arts zat achter een gebutste tafel in een kamertje onder de barak van de comandante. Bernie vermoedde dat niemand hem had verteld waar het kamertje normaal gesproken voor werd gebruikt. Het was typerend voor Aranda’s macabere gevoel voor humor om hem juist daar neer te zetten.
Augustín, een van de bewakers, had Bernie opgewacht toen zijn ploeg terugkwam uit de steengroeve, met het bevel hem naar de comandante te brengen. ‘Wees maar niet bang, het is niets bijzonders,’ fluisterde hij toen ze het plein overstaken. Augustín was een van de vriendelijkste bewakers, een stille, teruggetrokken jongeman. De zon stond laag aan de hemel en er blies een koude wind omlaag uit de bergen. Bernie hield de dagen bij en hij wist dat het 1 november was. De winter stond voor de deur, en de schaapherders brachten hun kuddes omlaag van de hoger gelegen bergweiden. Het was zwaar om in de steengroeve te werken, maar je bleef in elk geval in contact met de buitenwereld. Hij rilde van de kou. Afgunstig keek hij naar de dikke poncho die Augustín over zijn uniform droeg.
Kampcommandant Aranda zat achter zijn bureau, een man met een knap gezicht, een weelderige zwarte snor, en harde, lichtbruine ogen. ‘Piper,’ zei hij, ‘er is bezoek voor je.’
‘¿Señor?’ Bernie stond stram in de houding, zoals Aranda van de gevangenen eiste. Een steek van pijn ging door zijn arm; hij had last van de oude wond na een hele dag slepen met stenen.
‘Weet je nog dat je in San Pedro de Cardena door een psychiater bent beoordeeld?’
‘Sí, señor.’ Het was een bizarre grap geweest. San Pedro was een verlaten middeleeuws klooster buiten Burgos, waar na de slag aan de Jarama duizenden republikeinse gevangenen naartoe waren gebracht. Op een dag hadden ze te horen gekregen dat er onderzoek werd gedaan naar de psychologie van marxistisch fanatisme, en hadden ze lijvige vragenlijsten moeten invullen.
De comandante stak een sigaret op en hij bestudeerde hem door de rook heen. Aranda was nu bijna een jaar commandant van het kamp in de Tierra Muerta. Hij was een kolonel, een veteraan van de burgeroorlog. Daarvoor had hij bij het Vreemdelingenlegioen gediend. Zoals altijd was hij onberispelijk gekleed, met messcherpe vouwen in zijn uniform. Het was iemand die genoot van wreedheid, en als hij zijn wenkbrauwen fronste of een kinderlijke pruillip trok, wisten de gevangenen dat er iemand afgeranseld zou worden. Niemand durfde hem tegen de haren in te strijken, zelfs Bernie niet.
Die avond keek hij echter geamuseerd. Hij blies de rook van zijn sigaret naar Bernie, die de geur gretig opsnoof.
‘Ze zijn nu met een vervolgstudie bezig. Dokter Lorenzo zit beneden op je te wachten. En Piper, ik verwacht van je dat je meewerkt, ¿vale?’
Bernies hart bonsde toen hij naar de kelder werd gebracht en Augustín de zware houten deur opendeed. Hij was nooit in deze kamer geweest, maar had er afschrikwekkende verhalen over gehoord.
Nadat de psychiater de bewaker had weggestuurd, wees hij op een metalen stoel voor de tafel. ‘Ga zitten.’
Met een plof liet Bernie zich op de stoel vallen, want hij was doodmoe. In de hoek brandde een oliekachel, en het was warm in het vertrek. De psychiater tikte met een zilveren pen op de vragenlijst die voor hem lag. Bernie herkende zijn eigen handschrift. De luizen in zijn baard kwamen in beweging, gewekt door de warmte.
‘U bent Piper, Bernard, Engelsman en eenendertig jaar oud?’
‘Ja.’
‘Ik ben dokter Lorenzo. Drie jaar geleden hebt u in San Pedro een vragenlijst ingevuld. Weet u dat nog?’
‘Ik weet het nog.’
‘Destijds bestudeerden we de psychologische factoren die mensen ertoe drijven om het marxisme te omarmen,’ dreunde hij toonloos op. ‘De meeste marxisten zijn onwetende arbeiders met een lage intelligentie die geen opleiding hebben gehad. De uitzonderingen op die regel worden door ons nu nader bekeken. Zoals u, bijvoorbeeld.’
‘Waarom mensen zich tot het marxisme aangetrokken voelen? Dat is heel eenvoudig,’ zei Bernie. ‘Armoede en onderdrukking.’
‘Het geijkte antwoord,’ zei de man met een zuinig knikje. ‘Toch gaat dat voor u niet op. U hebt op een particuliere kostschool gezeten.’
‘Mijn ouders waren arm. Ik kon naar Rookwood omdat ik een beurs kreeg.’ Bernies blik dwaalde af naar een groot voorwerp in een hoek van de kamer, afgedekt met zeildoek.
Scherp tikte Lorenzo met zijn pen op het bureau. ‘Let op, alstublieft. Vertel me eens wat meer over uw ouders. Wat deden ze voor de kost?’
‘Ze werkten in een winkel die van iemand anders was.’
‘En u had medelijden met hen? Had u een goede band met uw ouders?’
In gedachten zag Bernie zijn moeder voor zich, handenwringend in de huiskamer. ‘Bernie, Bernie, waarom moet je gaat vechten in die vreselijke oorlog?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ze kunnen net zo goed dood zijn. Ik mag ze niet schrijven.’
‘Zou u ze schrijven als het wel mocht?’
‘Ja.’
Lorenzo maakte een aantekening. ‘Door deze school, Rookwood, kwam u in contact met jongens van een hogere klasse. Ik zou graag willen weten waarom u hun normen en waarden heeft verworpen.’
Bernie lachte bitter. ‘Normen en waarden? M’n zolen! En hun klasse was de vijand van de mijne.’
‘Juist, de marxistische metafysica,’ zei hij met een peinzend knikje. ‘Volgens onze studies hebben intelligente, bevoorrechte mensen die zich tot het marxisme voelen aangetrokken een karakterstoornis. Ze zijn niet in staat om hogere waarden zoals spiritualiteit en patriottisme te begrijpen. Ze zijn van nature asociaal en agressief. De commandant heeft me verteld, Piper, dat u het rehabilitatieprogramma van dit kamp afwijst.’
‘Het verplichte religieuze onderricht, bedoelt u?’ meesmuilde Bernie.
Lorenzo bestudeerde hem alsof hij een rat in een laboratorium was. ‘Dus u verafschuwt het christendom, een religie van liefde en verzoening.’
‘We krijgen ook andere lessen.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Dit is de martelkamer.’
‘Fantasieën,’ zei de psychiater hoofdschuddend.
‘Kijk dan maar eens onder het zeildoek achter u,’ zei Bernie. Hij besefte dat zijn uitdagende toon tot een klacht bij de kampcommandant zou kunnen leiden, en hij beet op zijn lip.
Met een geërgerde kreun stond de psychiater op, en hij keek onder het zeildoek. Zijn gezicht kreeg een verbeten uitdrukking bij het zien van de hoge houten paal met een stalen band voor de nek, de stoel en de armleuningen met boeien voor de polsen.
‘De garrote vil, doctor. Er zijn zes executies geweest sinds ik hier zit. Ze laten ons op de binnenplaats staan, en dan moeten we toekijken. Je hoort het breken van iemands nek, een luide krak, als een schot.’
De man ging weer zitten, uiterlijk nog steeds kalm. ‘U bent een asociaal, een psychopaat. De garrote is noodzakelijk om mensen zoals u in het gareel te houden. Wacht!’ riep hij. ‘Ik ben klaar met deze man.’
Augustín voerde Bernie weg. De zon was inmiddels onder, en de grote zoeklichten van de wachttorens boven het prikkeldraad konden elk moment aan gaan. Tegen de barak met de eetzaal stond een groot kruis, bijna twee meter hoog, met touwen die van de dwarsbalken hingen. Het zag eruit als een religieus symbool, maar dat was het niet; mannen werden er als straf aan opgehangen. Bernie had er spijt van dat hij dit niet aan de psychiater had verteld.
Het was tijd voor het avondappel, en driehonderd gevangenen schuifelden naar het houten platform op de binnenplaats. Augustín bleef even staan, hees het zware geweer over zijn schouder.
‘Ik moet er vanavond nog vijf naar de gekkendokter brengen,’ zei hij. ‘Hij was niet blij met je.’
Verbaasd keek Bernie hem aan, want het was de bewakers ten strengste verboden om met de gevangenen te praten.
‘Pas op,’ voegde Augustín er op gedempte toon aan toe. ‘Er komen misschien betere tijden, Piper. Meer kan ik nu niet zeggen. Maar wees voorzichtig. Zorg dat je niet wordt gestraft. Of gedood.’
Bernie stond naast zijn vriend Vicente. Het gezicht van de broodmagere advocaat, met zijn grijze haar en onverzorgde baard, zag er vermoeid en uitgemergeld uit. Hij glimlachte naar Bernie en begon rochelend te hoes-ten. Vicente had al sinds de zomer last van een ontsteking in zijn borst. Sommige bewakers lieten hem licht werk doen, in ruil voor zijn hulp bij het invullen van formulieren, maar die dag hadden ze Ramirez als opzichter gehad, een wrede man die Vicente de hele dag stenen had laten sjouwen. Hij zag eruit alsof hij nauwelijks op zijn benen kon staan.
‘Waar ben jij geweest?’
‘Er is een psychiater hier die met een aantal mensen uit San Pedro wil praten. Hij noemde me een asociale psychopaat.’
‘Dat bewijst wat ik altijd heb gezegd,’ snoof Vicente, ‘dat jij een goed mens bent, ook al ben je een bolsjewiek. Als dat soort lui tegen je zeggen dat je normaal bent, wordt het tijd om je zorgen te maken. Je hebt het eten gemist.’
‘Het geeft niet,’ zei Bernie. De rijst die ze te eten kregen was smerig, gruis uit een of ander pakhuis vermengd met steentjes, maar je moest eten zoveel je kon om te kunnen werken.
Hij dacht aan wat Augustín had gezegd. Betere tijden? Ging er politiek iets veranderen? Aranda had hun verteld dat Franco een ontmoeting had gehad met Hitler en dat Spanje binnenkort de oorlog zou verklaren, maar ze wisten niets van wat er werkelijk in de buitenwereld gebeurde.
De comandante kwam uit zijn barak naar buiten, een rijzweep in de hand, waarmee hij tegen zijn been tikte. Die avond glimlachte hij, en de gevangenen ontspanden zich een beetje. Hij sprong op de verhoging en begon namen af te roepen.
Het appel duurde een halfuur, en al die tijd stonden de mannen stram in de houding. Tegen het eind zakte iemand in een van de achterste rijen door zijn benen, en zijn buurman bukte zich om hem overeind te helpen.
‘Laat hem liggen!’ blafte Aranda. ‘In de houding!’
Tot slot strekte de comandante zijn arm in de fascistische groet. ‘¡Arriba España!’ In het begin van Bernies gevangenschap, toen ze nog in San Pedro zaten, hadden veel mannen geweigerd de groet te brengen, maar nadat een aantal van hen waren doodgeschoten staken ze allemaal gedwee een arm omhoog.
De gevangenen konden inrukken. De man die was gevallen werd overeind geholpen en naar de barak gedragen. Het was een van de Polen. Aan de andere kant van het prikkeldraad stond een figuur in een lang zwart gewaad vanuit de schaduw toe te kijken.
‘Pater Eduardo aast op zijn prooi,’ mompelde Vicente.
De jonge geestelijke kwam door het hek naar binnen en liep naar de barak van de Pool, zijn lange soutane slepend door het stof. Zijn bril glinsterde in het laatste licht.
‘Smeerlap,’ bromde Vicente. ‘Hij gaat weer een brave atheïst met hel en verdoemenis dreigen in de hoop dat hij hem de laatste sacramenten kan opdringen.’
Vicente was een oude linkse republikein, lid van Azaña’s partij. Hij was advocaat geweest in Madrid, waar hij voor weinig geld de armen had geholpen, totdat hij zich in 1936 bij de militie had aangesloten. ‘Eigenlijk was ik er te oud voor,’ had hij Bernie verteld, ‘maar zelfs rationele Spanjaarden zoals ik zijn diep in hun hart romantici.’ Net als alle linkse republikeinen haatte Vicente de Kerk, en hij verachtte de communisten, die volgens hem de republiek naar de ondergang hadden geholpen. Establo, de leider van de communisten in Bernies barak, keurde de vriendschap tussen Vicente en Bernie af, maar daar trok Bernie zich niets van aan.
‘Alleen je overtuiging houdt je in een kamp als dit op de been,’ had Eduardo Bernie ooit een keer gewaarschuwd. ‘Zonder je overtuiging hou je geen kracht meer over, dan geef je het op en ga je dood.’ Zelf was hij daarvan het wandelende bewijs. Hij was een jaar of veertig maar hij zag eruit als zestig, zijn huid was geel en hij had littekens van de schurft. Zijn ogen waren echter vol vuur.
Bernie had zijn schouders opgehaald. Hij had geen respect voor Establo, en had niet op hem gestemd toen de twintig communisten in zijn barak een leider hadden gekozen. Discipline was een obsessie voor hem en hij duldde geen enkele tegenspraak. In de oorlog waren mensen zoals hij onmisbaar geweest, vooral tegen het einde, toen de verschillende stromingen allemaal met elkaar overhoop lagen, maar in het kamp was het anders, daar konden de gevangenen alleen door saamhorigheid overleven. Toch probeerde hij angstvallig de afzonderlijke identiteit van de communisten overeind te houden en veroordeelde hij iedereen die niet zuiver in de leer was.
Een paar dagen daarvoor had Pablo, een van de andere communisten, in Bernies oor gefluisterd: ‘Laat je niet in met die advocaat, compadre. Zo krijg je problemen met Establo.’
‘Hij kan de kolere krijgen. Wat heeft hij over mij te zeggen?’
‘Maak het jezelf niet onnodig moeilijk, Bernardo. De advocaat gaat binnenkort dood, dat kan iedereen zien.’
Dertig gevangenen schuifelden de houten barak binnen en lieten zich vallen op de stromatrassen op hun britsen, elk met een dunne bruine legerdeken. Bernie had de brits naast die van Vicente genomen toen de man die er eerst sliep dood was gegaan. Het was gedeeltelijk een daad van verzet tegen Establo, die de brits in de rij ertegenover had.
Vicente hoestte opnieuw en hij snakte naar adem. ‘Ik ga me morgen ziek melden.’
‘Dat kan niet met Ramirez. Die laat je gewoon aftuigen.’
‘Ik ben te ziek om te werken.’
‘Kom op, hou het nou gewoon vol totdat Molina terug is, die laat je licht werk doen.’
‘Ik zal het proberen.’
Ze zwegen even, en Bernie richtte zich op een elleboog op en boog zich opzij. ‘Moet je horen, Augustín zei daarnet iets vreemds tegen me.’
‘Die stille man uit Sevilla?’
‘Ja.’ Bernie herhaalde zijn woorden. ‘Wat zou hij bedoelen? Stel nou dat de monarchisten de Falange omver hebben geworpen? Dat zouden wij niet eens te horen krijgen.’
‘We zouden onder de monarchisten echt niet beter af zijn.’ Vicente dacht even na. ‘Er komen misschien betere tijden? Voor wie? Misschien bedoelde hij alleen voor jou, niet voor het hele kamp.’
‘Waarom zou hij voor mij een uitzondering maken?’
‘Ik weet het niet.’ Vicente slaakte een zucht die overging in een hoestbui.
‘Luister,’ zei Bernie om hem af te leiden. ‘Die ellendige zielenknijper noemde me een dégénéré omdat ik me niet tot het katholicisme wil laten bekeren. Weet je nog, de vorige kerst, met die pop?’
Vicente maakte een geluid tussen een lach en een kreun in. ‘Wie kan dat nou vergeten?’
Het was een koude dag geweest, met sneeuw op de grond. De gevangenen werden naar de binnenplaats gebracht, waar pater Jaime, de oudste van de twee priesters die in het kamp werkten, in vol ornaat klaarstond. In zijn geel met groene mantel leek hij wel een buitenaards wezen. Naast hem stond pater Eduardo in zijn zwarte soutane, zijn gezicht rood van de kou. Pater Jaime hield een pop in zijn armen, een houten babypop in een sjaal. Rond het voorhoofd was een zilverkleurige cirkel geschilderd die een stralenkrans moest voorstellen. Het hooghartige gezicht van de priester had zoals gewoonlijk een kwade, minachtende uitdrukking.
Aranda gaf de gevangenen opdracht in het gelid te gaan staan. ‘Het is vandaag Driekoningen,’ kondigde hij met zijn schelle stem aan, en zijn adem vormde grijze wolkjes in de koude lucht. ‘Vandaag aanbidden we het kindeke Jezus, die op aarde is gekomen om ons te verlossen. Betuig Hem eerbied, en wellicht zal de Heer mededogen met jullie hebben. Elk van jullie kust de beeltenis van Christus die pater Jaime in zijn armen houdt.’
Pater Jaime hield de pop omhoog, als een wapen, terwijl pater Eduardo naar zijn voeten staarde.
Een voor een schuifelden de mannen langs de priester en kusten ze de pop. Als iemand zijn lippen niet daadwerkelijk tegen het hout drukte, riep de priester hem terug. ‘Nog een keer! Een echte kus!’
Een van de anarchisten weigerde. Het was Tomás, een scheepsbouwer uit Barcelona. Hij bleef voor de priester staan en keek hem recht in de ogen. Het was een grote kerel, en pater Jaime deinsde iets achteruit.
‘Ik weiger uw symbool van bijgeloof te kussen,’ zei hij. ‘Ik spuug erop!’ En dat deed hij, een dikke witte klodder die op het houten voorhoofd van de pop landde.
Pater Jaime slaakte een kreet alsof de baby echt was. Een van de bewakers gaf Tomás een klap tegen zijn hoofd, en de scheepsbouwer viel op de grond. Pater Eduardo wilde naar voren komen, maar een vernietigende blik van zijn oudere collega weerhield hem. Met een witte zakdoek veegde de priester het hoofd van de pop af.
Aranda sprong van de verhoging en beende naar de gevallen man toe. ‘Je beledigt Onze-Lieve-Heer!’ krijste hij. ‘De Heilige Maagd weent als je op haar baby spuugt!’ Hij bracht zijn rijzweep omhoog en hij begon de anarchist systematisch te slaan, te beginnen bij zijn benen en eindigend bij zijn hoofd. De priester hield de pop tegen zijn borst gedrukt alsof hij hem wilde beschermen. Toen Aranda klaar was, riep hij een bewaker om de bloedende man weg te dragen.
Aranda maakte een buiging voor de priester. ‘Mijn excuses voor deze belediging, padre. Laten we verdergaan. We zullen deze mannen tot het geloof brengen, al wordt het onze dood.’ Hij knikte naar de voorste man in de rij.
Het schonk Bernie voldoening dat pater Jaime een beetje angstig keek toen de gevangene naar voren kwam en zijn hoofd over de pop boog. Niemand anders weigerde.
‘Ik weet nog hoe die pop rook,’ zei Bernie tegen Vicente. ‘Naar verf en speeksel.’
‘Die zwartrokken zijn allemaal hetzelfde. Pater Jaime is een onmens, maar Eduardo is gewiekster. Die zit nu te wachten of hij op de valreep het zieltje van die Pool kan winnen.’
‘Eduardo is de kwaadste niet,’ betoogde Bernie. ‘Weet je nog dat hij heeft geprobeerd een dokter voor het kamp te krijgen? En de kruisen voor de begraafplaats?’ De doden werden begraven op een helling buiten het kamp, in graven zonder zelfs maar een houten kruis. Toen pater Eduardo in de zomer naar Cuenca was gekomen, had hij om kruisen gevraagd om de graven te markeren. Aranda had het verboden; de mannen in het kamp waren door militaire rechtbanken tot tientallen jaren gevangenschap veroordeeld, en in de praktijk waren ze al dood. Op een dag zou het kamp sluiten, de barakken en het prikkeldraad zouden worden verwijderd, en op de kale, winderige heuvel zou niets er nog op wijzen dat er ooit een kamp was geweest.
‘Wat maken die kruisen nou uit?’ antwoordde Vicente. ‘Symbolen van hun bijgeloof. Pater Eduardo’s vriendelijkheid is gespeeld, een middel om zijn doel te bereiken, ter meerdere eer en glorie van hemzelf.’
Het was inmiddels donker buiten. Sommige mannen speelden kaart of repareerden gaten in hun overalls bij het flakkerende schijnsel van een paar kaarsen. Bernie deed zijn ogen dicht en probeerde te slapen. Hij dacht aan Tomás, die een paar dagen na de afranseling was overleden. Zelf had hij die middag met vuur gespeeld bij de psychiater. Hij had geluk gehad dat de man hem als een voorwerp van studie beschouwde. Diep in zijn hart wilde Bernie verzet plegen, net als de anarchist, maar voor hem was het belangrijker om te blijven leven. Als ze hem doodden, zou dat voor hen de ultieme overwinning zijn, en die gunde hij ze niet.
Uiteindelijk viel hij in slaap. Hij had een merkwaardige droom. Hij kwam de barak binnen met een hele groep schooljongens van Rookwood, onder leiding van Mr. Taylor. De jongens bekeken de houten britsen, de kratten in het midden van de barak die als tafel dienstdeden, en beklaagden zich luidkeels over hun nieuwe slaapzaal. ‘Niet zo negatief,’ berispte Mr. Taylor hen. ‘Een jongen van Rookwood slaat zich overal doorheen.’
Met een schok werd Bernie wakker. Het was aardedonker in de barak, hij kon geen hand voor ogen zien. Het was koud, en hij trok de dunne deken over zijn voeten. Het was de eerste echt koude nacht. September en oktober waren de beste maanden, als de moordende hitte geleidelijk afnam. Maar nu stond de winter voor de deur.
Hij lag wakker in het donker, luisterde naar het hoesten en snurken om hem heen, mannen die rusteloos lagen te woelen omdat ook zij het waarschijnlijk koud hadden. Nog even en het zou elke nacht vriezen, en tegen eind december zouden de eerste doden vallen.
Er klonk rochelend gefluister van de brits naast hem. ‘Bernardo, ben je wakker?’
‘Ja.’
‘Luister,’ zei Vicente, ‘ik denk niet dat ik de kou overleef.’
‘Natuurlijk wel.’
‘Ik wil dat je me iets belooft voor als ik doodga. De zwartjurken zullen proberen me absolutie te geven. Hou ze tegen. Op het laatst geef ik misschien toe, weet je, dan ben je zwak en kwetsbaar. Het zou verraad zijn aan alles waar ik voor heb geleefd. Beloof me dat je ze tegenhoudt.’
‘Ik beloof het,’ fluisterde Bernie met een brok in zijn keel.
‘Bedankt.’ Vicente tastte in het donker opzij, vond Bernies arm en pakte hem met zijn magere hand stevig beet. ‘Je bent een goede vriend. Het wordt mijn laatste daad van verzet, en ik weet dat je me erbij zult helpen.’