– 5 –

DIE OCHTEND WERD BARBARA ZOALS GEWOONLIJK WAKKER TOEN de kerkklok aan de overkant zeven uur sloeg. Ze voelde de warmte van Sandy’s lichaam naast zich, en haar hoofd lag op zijn schouder. Ze bewoog en hij maakte een zacht kreunend geluid, als een kind. Toen herinnerde ze zich alles weer, en schuldgevoelens golfden door haar heen vanwege alle leugens die ze hem had verteld. Vandaag zou ze Markby’s contact ontmoeten.

Hij draaide zich om en glimlachte, zijn oogleden nog zwaar van de slaap. ‘Goeiemorgen, liefje.’

‘Hallo, Sandy.’ Zacht streek ze met haar hand over zijn wang, stekelig van de baardstoppels.

Hij wreef in zijn ogen. ‘Ik moet eruit. Ik heb om negen uur een bespreking.’

‘Eet toch eerst wat, Sandy. Laat Pilar ontbijt voor je maken.’

‘Dat hoeft niet, ik drink onderweg wel ergens een kop koffie.’ Hij boog zich over haar heen en glimlachte schalks. ‘Jij mag álle cornflakes opeten.’ Hij kuste haar, zijn snor kietelend tegen haar bovenlip. Daarna stond hij op en liep naar de garderobekast naast het bed. Terwijl hij voor de kast stond om kleren uit te zoeken, keek Barbara naar de rimpelende spieren in zijn brede borstkas en platte, strakke buik. Sandy deed niet aan sport en hij bekommerde zich ook niet om gezonde voeding, dus was het een raadsel hoe hij zo’n goed figuur hield.

Hij zag dat ze naar hem keek en glimlachte; alleen zijn ene mondhoek ging omhoog, waardoor hij sprekend op Clark Gable leek. ‘Wil je dat ik terugkom in bed?’

‘Je moet weg. Wat is het vanochtend, het joodse comité?’

‘Ja. Er zijn vijf nieuwe gezinnen uit Frankrijk aangekomen. Met niets dan wat ze konden dragen.’

‘Wees voorzichtig, Sandy. Maak geen vijanden bij het regime.’

‘Franco meent al die anti-joodse propaganda niet. Hij moet op goede voet blijven met Hitler.’

‘Waarom mag ik je toch niet helpen? Ik heb zoveel ervaring met vluchtelingen.’

‘Het is diplomatiek gedoe. Geen baan voor een vrouw; je weet hoe de Spanjaarden daarover denken.’

Ernstig keek ze hem aan, nog steeds schuldbewust. ‘Je doet goed werk, Sandy.’

‘Ik probeer gewoon mijn zonden goed te maken,’ zei hij glimlachend. ‘Ik ben laat terug, want ik heb de hele middag een bespreking op het ministerie van Mijnbouw.’ Hij liep weg naar zijn toilettafel. Van die afstand, zonder haar bril, begon Sandy’s gezicht te vervagen. Hij legde het pak dat hij had gekozen over een stoel en ging naar de badkamer. Ze pakte een sigaret en lag rokend in bed terwijl hij een douche nam. Geschoren en aangekleed kwam hij terug. Hij liep naar het bed en boog zich voorover om haar een kus te geven, dit keer met gladde wangen.

‘Luiwammes,’ zei hij.

‘Jij hebt me geleerd om lui te zijn, Sandy.’ Barbara glimlachte triest.

‘Wat ga je vandaag doen?’

‘Niet veel. Ik ga straks misschien naar het Prado.’ Ze vroeg zich af of Sandy zou kunnen horen dat haar stem een beetje trilde toen ze hem het leugentje vertelde, maar hij streek alleen met zijn hand over haar wang voordat hij naar de deur liep, en weer veranderde hij in een wazige vorm.

Ze had Markby leren kennen tijdens een etentje dat ze drie weken daarvoor hadden gegeven. De meeste gasten waren regeringsfunctionarissen en hun echtgenotes; als de vrouwen opstonden van tafel zouden de mannen zaken bespreken. Maar er was ook een journalist, Terry Markby, een verslaggever van de Daily Express die Sandy had leren kennen in een van de cafés waar veel falangisten kwamen. Het was een muizige man van middelbare leeftijd, wiens smokingjasje een maat te groot voor hem was. Hij leek zich slecht op zijn gemak te voelen en Barbara had medelijden met hem. Ze vroeg waar hij aan werkte, en hij boog zich naar haar toe en liet zijn stem dalen. Hij had een zwaar Bristols accent.

‘Ik probeer informatie te verzamelen over concentratiekampen voor republikeinse gevangenen. Tijdens de burgeroorlog zou Beaverbrook nooit dat soort verhalen hebben geplaatst, maar nu is het anders.’

‘Ik heb er geruchten over gehoord,’ antwoordde ze behoedzaam, ‘maar als er dat soort kampen zouden zijn, zou het Rode Kruis er lucht van hebben gekregen. Ik heb voor ze gewerkt, moet u weten. Tijdens de burgeroorlog.’

‘Werkelijk?’ Markby keek haar verbaasd aan.

Barbara wist dat ze die avond nog tactlozer en onhandiger was geweest dan gewoonlijk, en ze had zelf gehoord dat ze fouten maakte in haar Spaans. Ze was even in de keuken geweest om Pilar te vragen of alles in orde was, en haar bril was beslagen. Toen ze de kamer weer binnenkwam, poetste ze de glazen gedachteloos op aan de zoom van haar jurk, en Sandy had haar afkeurend aangekeken.

‘Ja, werkelijk,’ antwoordde ze scherp. ‘En als er veel vermisten waren, zouden zij het weten.’

‘Aan welke kant van de linies hebt u gewerkt?’

‘Aan beide kanten, in verschillende periodes.’

‘Het was een bloederige toestand.’

‘Het was een burgeroorlog, Spanjaarden tegen Spanjaarden. Als u iets van dit land wilt begrijpen, zult u zich daarin moeten verdiepen.’

De journalist sprak op gedempte toon. Aan de andere kant van hem zat Inés Vilar Cuesta, die luidkeels klaagde over het tekort aan nylonkousen voor de dames.

‘Veel mensen zijn gearresteerd sínds Franco heeft gewonnen. De familieleden nemen aan dat ze zijn doodgeschoten, maar er zijn ook mensen naar kampen overgebracht. En tijdens de oorlog zijn er veel krijgsgevangenen gemaakt, vermisten die vermoedelijk zijn gesneuveld. Franco gebruikt ze als dwangarbeiders.’

Barbara fronste haar wenkbrauwen. Ze had geprobeerd zichzelf wijs te maken dat Franco gesteund moest worden in zijn pogingen om Spanje weer op te bouwen, maar ze vond het steeds moeilijker om haar ogen te sluiten voor de misstanden. Ze wist dat Markby’s bewering een kern van waarheid zou kunnen bevatten.

‘Hebt u daar bewijzen voor?’ vroeg ze. ‘Wie heeft u dit verteld?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me, ik kan mijn bronnen niet bekendmaken.’ Bedachtzaam ging zijn blik over de gasten aan tafel. ‘Vooral niet in dit gezelschap.’

Ze aarzelde, liet haar stem tot fluistertoon dalen. ‘Ik heb iemand gekend die als vermist is opgegeven en naar men aanneemt is gesneuveld. In 1937, bij de slag aan de Jarama. Een Engelsman van de Internationale Brigade.’

‘Republikeinse kant?’ Markby trok zijn bleke wenkbrauwen op.

‘Ik ben het nooit met zijn politieke opvattingen eens geweest. Ik ben niet politiek. Maar hij is dood,’ voegde ze er toonloos aan toe. ‘Alleen is zijn lichaam nooit gevonden. Er zijn duizenden doden gevallen bij de Jarama.’ Zelfs nu nog, na drie jaar, ging er bij de gedachte een steek van verdriet door haar heen.

Markby dacht erover na. ‘Ik weet dat de meeste buitenlandse gevangenen naar huis zijn gestuurd, maar ik heb gehoord dat sommigen pech hebben gehad. Als u me zijn naam en rang kunt geven, kan ik misschien iets achterhalen. De krijgsgevangenen zitten in een apart kamp, in de buurt van Cuenca.’

Barbara keek naar haar gasten. De dames zeurden nog steeds om nylons. Ze vroegen een man van het ministerie van Bevoorrading hen te helpen. Vanavond zag ze het nieuwe Spanje op zijn ergst, inhalig en corrupt. Sandy, die aan het hoofd van de tafel zat, glimlachte naar het gezelschap, sarcastisch en zelfverzekerd, een houding die hij aan de particuliere kostscholen had overgehouden. Hij was pas eenendertig, maar door zijn gesteven overhemd, het met brillantine achterovergekamde haar en zijn snor leek hij tien jaar ouder. Hij cultiveerde dit imago.

Ze draaide zich weer opzij naar Markby en haalde diep adem. ‘Het heeft geen zin. Bernie is dood.’

‘Als hij bij de Jarama heeft gevochten, is het inderdaad niet waarschijnlijk dat hij nog leeft. Maar toch, je weet het nooit. Het kan geen kwaad om het te proberen,’ drong hij aan.

Hij had gelijk, dacht Barbara, zelfs al was de kans nog zo klein. ‘Zijn naam was Bernard Piper,’ zei ze snel. ‘Hij was gewoon soldaat. Maar alstublieft...’

‘Wat?’

‘Geef me geen valse hoop.’

Vorsend keek hij haar aan. ‘Dat beloof ik u, Mrs. Forsyth. De kans is maar heel klein. Maar het is wel de moeite waard.’

Ze knikte. Met de geoefende blik van een journalist bekeek Markby het gezelschap, de haute-couture afgewisseld met militaire uniformen, waarna hij Barbara opnieuw aankeek. ‘U verkeert tegenwoordig in heel andere kringen.’

‘Ik werd voor mijn werk naar de nationalistische zone gestuurd nadat Bernie... nadat hij verdween. Daar heb ik Sandy leren kennen.’

‘De vrienden van uw man,’ zei hij met een hoofdbeweging naar de tafelgasten, ‘zijn er waarschijnlijk niet blij mee als u op zoek gaat naar een krijgsgevangene.’

‘Nee,’ beaamde ze met enige aarzeling.

‘Laat het maar aan mij over,’ zei hij op geruststellende toon. ‘Ik zal zien wat ik kan doen. Entre nous.’

Ze bleef hem strak aankijken. ‘Ik betwijfel of u er een verhaal aan overhoudt.’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik ben blij als ik een landgenote kan helpen.’ Hij glimlachte op een vriendelijke, merkwaardig onschuldige manier, hoewel hij uiteraard totaal niet onschuldig was. Als het hem echt lukt om Bernie te vinden, dacht Barbara, en het verhaal komt uit, dan is dat het einde van mijn leven hier. Het was een schok voor haar om te beseffen dat de rest haar niet kon schelen, zolang Bernie maar in leven was.

Ze stond op en deed het raam open. Het was opnieuw een warme dag. Vreemd om te bedenken dat het over zes weken winter zou zijn, met mist en vorst.

Ze stootte zich aan een stoel, vloekte, en pakte haar bril van de toilettafel. Ze keek in de spiegel. Sandy verfoeide haar bril, en hij drong er steeds op aan dat ze in haar geheugen zou prenten waar de meubels stonden, zodat ze nergens tegenaan zou lopen. ‘Lijkt het je niet fijn, schat,’ had hij gezegd, ‘als je gasten zelfverzekerd kunt begroeten en niemand in de gaten heeft dat je een beetje bijziend bent?’ Zelf had ze ook een hekel aan haar bril, maar ze had hem nu eenmaal nodig. ‘Stompzinnig gezeur,’ mompelde ze terwijl ze de krulspelden uit haar haar trok en een kam door haar dikke, kastanjebruine lokken haalde. Tegenwoordig kon ze zich een goede kapper veroorloven. Met zorg maakte ze zich op, oogschaduw om haar groene ogen te accentueren, poeder op haar jukbeenderen. Dat had Sandy haar allemaal geleerd. ‘Je bepaalt zelf hoe je eruitziet,’ had hij gezegd. ‘Zorg dat mensen je zien zoals je gezien wilt worden.’ Aanvankelijk had ze hem niet geloofd, maar inmiddels wist ze beter; voor het eerst van haar leven durfde ze heel voorzichtig te denken dat ze geen lelijke vrouw was. Zelfs met Bernie had ze zich altijd afgevraagd wat hij in haar zag, ondanks al zijn liefdevolle complimentjes. Snel knipperde ze de tranen weg. Ze moest vandaag sterk zijn, helder van geest. Haar afspraak met Markby’s contact was pas aan het eind van de middag. Ze zou eerst naar het Prado gaan, want ze moest er niet aan denken om de hele dag thuis te zitten wachten. Ze deed haar mooiste jurk aan, een witte met een patroon van rozen.

Er werd op de deur geklopt en Pilar verscheen. Het meisje had een nors gezicht en zwart haar dat onder haar kapje vandaan krulde.

‘Pilar, maak alsjeblieft mijn ontbijt klaar,’ zei Barbara in het Spaans. ‘Toast, sinaasappelsap en eieren, graag.’

‘Er is geen sap, señora. Ik kon het gisteren niet krijgen.’

‘Vraag maar aan de werkster of ze het later nog een keer wil proberen.’

Pilar vertrok. Barbara wilde dat het meisje af en toe glimlachte. Maar misschien had ze familie verloren in de burgeroorlog, zoals bijna iedereen. Ze had het gevoel dat er verachting klonk in Pilars stem als ze haar ‘señora’ noemde, alsof ze wist dat Sandy en zij niet echt getrouwd waren. Het kon natuurlijk verbeelding van haar zijn. Ze had nooit van haar leven personeel gehad, en toen ze bij Sandy was komen wonen, had ze niet geweten hoe ze met Pilar moest omgaan. ‘Wees strikt en houd afstand,’ had hij tegen haar gezegd. ‘Dat is voor iedereen het beste.’ Ze stak nog een sigaret op en ging naar beneden om te ontbijten: de cornflakes die Sandy in het uitgehongerde Madrid als door toverkracht op de kop wist te tikken.

Toen de Spaanse Burgeroorlog in 1936 uitbrak, werkte Barbara al drie jaar op het hoofdkantoor van het Rode Kruis in Genève, op de afdeling Vermiste Personen. Ze spoorde vermisten op in het door de Grote Oorlog verscheurde Oost-Europa, vergeleek namen en rapporten, schreef brieven aan ministeries van Riga tot Boedapest. Het lukte haar om genoeg mensen in contact te brengen met familieleden om haar inspanningen de moeite waard te maken. Zelfs als al hun familieleden dood bleken te zijn, hadden ze tenminste zekerheid.

In het begin was ze enthousiast geweest over haar werk omdat het zo anders was dan haar verpleegstersbaantje in Birmingham, maar na vier jaar was ze erop uitgekeken. Ze was zesentwintig, en begon bang te worden dat ze tot een fossiel zou worden tussen de stapels dossiers en de saaie Zwitsers. Vandaar dat ze naar werk in Spanje solliciteerde.

‘De situatie in Spanje is heel slecht,’ zei de Zwitserse functionaris. ‘Duizenden mensen zijn aan de ene kant van de linie terechtgekomen, terwijl hun familieleden aan de andere kant zitten. We sturen medische hulpgoederen en proberen uitwisselingen te organiseren, maar het is een wrede oorlog, en de Russen en de Duitsers bemoeien zich ermee.’ Hij keek haar met vermoeide ogen over zijn halve brilletje aan. De hoop die iedereen in 1919 had gekoesterd, dat de Grote Oorlog echt de laatste oorlog was geweest, ging in rook op. Eerst Mussolini in Abessinië, nu dit.

‘Ik wil graag in het veld werken, meneer,’ zei Barbara beslist.

In september 1936 kwam ze aan in een ondraaglijk heet Madrid. Franco rukte op uit het zuiden; het koloniale leger uit Marokko, door Hitler per luchtbrug overgebracht, was nog maar honderd kilometer van de stad verwijderd. Overal in Madrid zag je vluchtelingen, in lompen gehulde families uit de pueblos die enorme bundels door de straten zeulden of dicht opeengepakt op ezelkarren zaten. Nu zag ze voor het eerst met eigen ogen de chaos die de oorlog teweegbracht. Nooit zou ze de man vergeten die ze de eerste dag op straat zag, gebukt onder het enige wat hij bezat: een opgerolde matras over zijn schouder en een kanarie in een houten kooitje. Voor haar symboliseerde hij alle vluchtelingen, de ontheemden, de slachtoffers van deze oorlog.

Vrachtwagens en bussen vervoerden rode militieleden naar het front, gewone Madrilenen, hun enige uniform de blauwe overall die alle arbeiders droegen, met een rode zakdoek om hun nek, bewapend met stokoude geweren, en dan klonk de leus ‘¡No pasarán!’ door de straten. Barbara, die in de eerste plaats in vrede geloofde, kon wel huilen. In het begin ook om zichzelf, want ze was bang, bang voor de chaos, bang voor de verhalen over de vreselijkste wreedheden aan beide kanten, bang voor de fascistische vliegtuigen boven de stad en de bommen die ze afwierpen. Op een dag had ze een hele reeks bommen zien vallen, en daarna de zwarte rook boven het westen van de stad.

Het Rode Kruis had een klein kantoor in het centrum, een oase van gezond verstand, waar een zestal mannen en vrouwen, voornamelijk Zwitsers, zich inspande om medische hulpgoederen te distribueren en jonge vluchtelingen uit te wisselen. Barbara sprak geen Spaans, maar wel vloeiend Frans, en het was een opluchting dat ze zich verstaanbaar kon maken.

‘We hebben hulp nodig bij het uitwisselingsprogramma,’ vertelde directeur Doumergue haar op haar tweede dag. ‘Honderden kinderen zijn gescheiden van hun ouders. Er is een hele groep uit Burgos – kinderen die op een zomerkamp waren in de bergen – en die willen we uitwisselen tegen Madrileense kinderen die in Sevilla gevangen zijn genomen.’ De directeur was een kalme, serieuze Zwitser, een jonge man met een mollig gezicht en kringen onder zijn ogen.

Barbara wist dat ze in paniek was, en dat was niets voor haar. Babs onze rots, noemde iedereen in Birmingham haar vroeger. Ze moest zich vermannen. Ze streek een losgeraakte lok rood haar van haar voorhoofd. ‘Prima,’ zei ze. ‘Wat moet ik doen?’

Die middag ging ze naar het klooster waar de kinderen waren gehuisvest om hun gegevens op te nemen. Monique, de tolk van het kantoor, ging met haar mee. Ze was een kleine, knappe vrouw, gekleed in een nette rok en keurig gestreken blouse. Ze kwamen langs een plein, waar een vrouw via krakende luidsprekers een toespraak hield. Barbara vroeg wat ze zei.

‘Het is Dolores Ibárruri, la Pasionaria. Ze zegt dat als de fascisten komen, huisvrouwen olijfolie moeten verhitten om het van het balkon over hun hoofden te gieten.’

Barbara huiverde. ‘Zagen beide kanten maar in dat alles op deze manier kapotgaat.’

‘Daar is het nu te laat voor,’ antwoordde Monique somber.

Ze gingen het klooster binnen via een grote houten poort in een hoge muur, ooit bedoeld om de nonnen van de buitenwereld af te schermen. Nu stond de poort open, en bij de deur van het hoofdgebouw stond een militieman op wacht, een geweer over zijn schouder. Het gebouw had in brand gestaan; er zat geen glas meer in de ruiten en de muren waren zwartgeblakerd. Er hing een benauwende lucht van rook.

Op de voorhof bleef Barbara staan. ‘Wat is hier gebeurd? Ik dacht dat de kinderen bij de nonnen waren...’

‘De nonnen zijn allemaal gevlucht. Net als de priesters. Als ze tenminste konden ontkomen. De meeste kloosters en kerken zijn in juli door het volk in brand gestoken.’ Monique keek haar vragend aan. ‘Ben je soms katholiek?’

‘Nee, nee, ik geloof niet. Ik schrik er alleen van.’

‘Aan de achterkant is het minder erg. De nonnen hadden een ziekenhuisje, en de bedden staan er nog.’

De hal was uitgebrand en beklad, de beelden waren kapotgeslagen.

‘Hoe moet het voor de nonnen zijn geweest?’ vroeg Barbara zich hardop af. ‘Altijd afgesloten van de wereld, en dan wordt hun klooster opeens bestormd en in brand gestoken.’

Monique haalde haar schouders op. ‘De Kerk steunt de nationalisten. En de geestelijken hebben eeuwenlang over de ruggen van de mensen geleefd. Vroeger was het in Frankrijk net zo.’

Monique ging Barbara voor door een lange gang en opende een deur. Aan de andere kant was een ziekenzaal met een stuk of twintig bedden. De muren waren kaal, met lichtere plekken waar vroeger crucifixen hadden gehangen. Ongeveer dertig kinderen van een jaar of tien zaten op de bedden, vuil, met angstige gezichten. Een lange vrouw in een verpleegstersuniform snelde hen tegemoet.

‘Ha, Monique, je bent er. Is al bekend wanneer de kinderen naar huis kunnen?’

‘Nog niet, Anna. We nemen nu hun gegevens op, en dan gaan we naar het ministerie. Is de dokter geweest?’

‘Ja,’ zei de zuster met een zucht. ‘Ze zijn allemaal redelijk gezond. Alleen bang. Ze hebben een religieuze achtergrond, dus je kunt begrijpen wat er gebeurde toen ze zagen dat het klooster is uitgebrand.’

Barbara keek naar de verdrietige, groezelige gezichtjes, de meeste met sporen van tranen op de wangen. ‘Als er soms kinderen ziek zijn, ik ben verpleegster...’

‘Anna is er al,’ viel Monique haar in de rede. ‘Zorgen dat we ze naar huis krijgen is het beste wat we voor hen kunnen doen.’

Bijna een uur lang waren ze bezig met het opnemen van hun gegevens. Sommige kinderen waren zo bang dat het een hele hoop overredingskracht van de verpleegster kostte om ze aan de praat te krijgen. Eindelijk waren ze klaar. Barbara hoestte van de rooklucht.

‘Kunnen ze niet ergens anders heen?’ vroeg ze Monique. ‘Die rooklucht is slecht voor ze.’

Monique schudde haar hoofd. ‘Er zijn duizenden vluchtelingen in Madrid, en er komen elke dag nieuwe bij. We mogen al van geluk spreken dat iemand de moeite heeft genomen om onderdak voor ze te vinden.’

Het was een opluchting om weer buiten te zijn, zelfs in de moordende hitte. Monique bood Barbara een sigaret aan. ‘Het is overal zoals hier,’ zei ze.

‘Ik kan het wel aan. Ik heb als verpleegster gewerkt voordat ik naar Genève ging.’ Barbara blies rook uit. ‘Alleen... die kinderen, kunnen zij ooit weer zijn wie ze waren, als ze straks terug zijn bij hun familie?’

‘Niemand in Spanje zal ooit weer dezelfde zijn,’ antwoordde Monique met een mengeling van boosheid en wanhoop.

In november 1936 had Franco de buitenwijken van Madrid bereikt, maar zijn troepen waren gestrand in het Casa de Campo, het vroegere koninklijke park ten westen van de stad. Er waren inmiddels Russische toestellen in de lucht om de stad te beschermen, en er vielen minder bommen. Rond de gebombardeerde huizen waren houten schuttingen geplaatst, met portretten van Lenin en Stalin erop. Spandoeken hingen boven de straten: ¡NO PASARAN! De vastberadenheid om stand te houden was zelfs nog groter dan in de zomer, en daar had Barbara bewondering voor, hoewel ze betwijfelde of het verzet in de naderende winter overeind zou blijven. Er was nog maar één toegangsweg naar de stad open, dus er was al een tekort aan levensmiddelen. Ze had min of meer gehoopt dat Franco Madrid zou veroveren omdat er dan tenminste een eind aan de oorlog zou komen, ook al hoorde ze bloedstollende verhalen over de wreedheid van de nationalisten. De republikeinen waren ook geen lieverdjes geweest, maar Franco’s gruweldaden klonken nog erger, koud en systematisch.

Na twee maanden had ze zich aardig aangepast. Ze was er trots op dat ze het Spaans zo snel oppikte. En ze had successen geboekt, geholpen bij de uitwisseling van tientallen gevangenen. Nu probeerde het Rode Kruis gevangenen uit te wisselen tussen de republikeinse en de nationalistische zones. Helaas zaten de kinderen nog steeds in het klooster – hun zaak was om de een of andere reden vastgelopen in de bureaucratische molen. Zuster Anna was al twee weken niet betaald, en toch bleef ze. In elk geval bestond er geen risico dat de kinderen op de vlucht zouden slaan, want ze waren veel te bang voor de rode hordes buiten de kloostermuren.

Op een gegeven moment hadden Barbara en Monique een hele middag op het ministerie van Binnenlandse Zaken doorgebracht om opnieuw te proberen de kinderen uitgewisseld te krijgen. Elke keer hadden ze een andere beambte gesproken. Die dag hadden ze te maken met een man die nog minder behulpzaam was dan zijn voorgangers. Hij droeg het zwartleren jasje van de communisten. Het stond hem een beetje raar, want hij was gezet en middelbaar en zag eruit als een bankbediende. Hij rookte aan één stuk door sigaretten, zonder hun er een aan te bieden.

‘Er is geen verwarming in het klooster, kameraad,’ zei Barbara. ‘Als het echt koud wordt, worden de kinderen ziek.’

De man bromde, boog zich naar voren en pakte een map van een stapel op zijn bureau, die hij al rokend begon te lezen. ‘Het zijn kinderen uit rijke katholieke gezinnen,’ zei hij tegen de vrouwen. ‘Als ze teruggaan, worden ze uitgehoord over militaire zaken.’

‘Ze zijn het gebouw nauwelijks uit geweest. Ze zijn bang om buiten te komen.’ Barbara was verbaasd dat haar Spaans zo goed was nu ze zich boos maakte.

‘Ja, omdat ze bang zijn voor ons rooien,’ zei hij met een grimmige glimlach. ‘Ik ben er geen voorstander van om ze terug te sturen. De veiligheid gaat boven alles. Boven álles.’

Toen ze het gebouw verlieten, schudde Monique wanhopig haar hoofd. ‘De veiligheid. Altijd het excuus voor de ergste dingen.’

‘We moeten het op een andere manier proberen. Kan Genève niet rechtstreeks contact opnemen met de minister?’

‘Ik betwijfel of het zin heeft.’

Barbara zuchtte. ‘We kunnen het in elk geval proberen. Ik moet aan extra levensmiddelen voor de kinderen zien te komen. Jeetje, wat ben ik moe. Heb je zin om iets te gaan drinken?’

‘Sorry, ik moet de was doen. Ik zie je morgen.’

Barbara keek Monique na, en een golf van eenzaamheid ging door haar heen. Ze was zich ervan bewust dat ze een buitenstaander was in deze stad, niet deelde in het gevoel van verbondenheid en solidariteit van de Madrilenen. Ze besloot naar een café in een zijstraat van de Puerta del Sol te gaan, waar vaak Engelsen kwamen, personeel van het Rode Kruis, journalisten en diplomaten.

Het café was bijna leeg, en er was niemand die ze kende. Ze bestelde een glas rode wijn en ging aan een hoektafeltje zitten. Ze vond het niet prettig om in haar eentje in een café te zitten, maar misschien kwam er nog iemand die ze kende.

Na een tijdje hoorde ze een mannenstem die met een zwaar Engels accent Spaans sprak. Ze keek om en zag zijn gezicht in de spiegel achter de bar. Het was de knapste man die ze ooit had gezien.

Heimelijk hield ze hem in het oog. Hij stond in zijn eentje achter de bar en praatte met de barman. Hij droeg een goedkoop hemd en een overall, en hij had brede schouders en donkerblond haar. Hij moest in de twintig zijn. Zijn gezicht was ovaal van vorm, met grote ogen en een volle mond. Hij leek zich slecht op zijn gemak te voelen in zijn eentje. Zijn blik kruiste die van Barbara in de spiegel en ze keek snel weg, en schrok toen omdat de ober opeens naast haar stond om te vragen of ze nog een vino wilde. Hij had de fles in zijn hand, en haar elleboog stootte tegen de zijne, zodat hij de fles liet vallen. Met een klap landde de fles op het tafeltje, en wijn gutste over de broek van de ober.

‘O, het spijt me! Dat was mijn schuld, sorry.’

De man keek geërgerd en hij drukte snel een theedoek op de vlek. Misschien was het de enige broek die hij had.

‘Het spijt me heel erg. Ik wil wel betalen om uw broek te laten reinigen...’ Ze struikelde over haar woorden, vergat haar Spaans. Toen hoorde ze de mannenstem achter zich, met het lijzige accent van iemand die op een particuliere school heeft gezeten.

‘Neem me niet kwalijk, bent u Engelse? Kan ik helpen?’

‘Eh... nee, dat hoeft niet.’

De ober was over de eerste schrik heen. Ze bood aan om zowel voor de broek als voor de gemorste wijn te betalen en hij liep weg, tevreden met haar aanbod, om een extra glas te gaan halen.

Barbara glimlachte nerveus naar de Engelsman. ‘Hè, wat stom van me. Ik ben altijd zo onhandig.’

‘Dat soort dingen gebeuren.’ Hij stak een hand uit, Hij had slanke, gebruinde vingers en donzige haartjes op zijn pols, die glansden als goud in het licht. Zijn andere arm zat van de elleboog tot aan de pols in het gips. Zijn grote ogen waren heel donker, als die van een Spanjaard. ‘Bernie Piper,’ zei hij terwijl hij haar nieuwsgierig opnam. ‘U bent heel ver van huis.’

‘Barbara Clare. Ja, inderdaad. Ik werk voor het Rode Kruis.’

‘Mag ik erbij komen zitten? Ik heb al in geen weken meer Engels gesproken.’

‘Eh... ik... ga uw gang.’

En zo begon het.

Iemand van de Daily Express in Madrid had Barbara drie dagen daarvoor gebeld en verteld dat er een man was die haar misschien zou kunnen helpen. Zijn naam was Luis, en hij kon haar maandagmiddag ontmoeten in een café in de oude stad. Ze had gevraagd of ze Markby kon spreken, maar die was er niet. Toen ze neerlegde, vroeg ze zich af of hun telefoon werd afgeluisterd. Sandy zei van niet, maar ze had gehoord dat de telefoons van alle buitenlanders werden afgeluisterd.

Na het ontbijt ging ze naar haar kamer. Er stond een antiek achttiendeeeuws bureau dat zij en Sandy in het voorjaar op de Rastromarkt hadden gekocht. Waarschijnlijk was het aan het begin van de burgeroorlog gestolen uit het huis van een rijke Madrileen. Op zondag zag je mensen op de markt die hun eigen gestolen meubels zochten. Ze werden voor een habbekrats verkocht; tegenwoordig waren eten en brandstof meer waard dan meubels.

Het bureau kon afgesloten worden en Barbara bewaarde er haar persoonlijke spullen in, zoals een foto van Bernie. De foto was genomen vlak voordat hij naar het front werd gestuurd, in een studio met een chaise longue en palmen in potten. Hij droeg zijn uniform, had zijn armen over elkaar geslagen, en glimlachte in de camera.

Wat was hij mooi geweest. Dat zeiden mensen van vrouwen, maar Bernie was écht mooi. Ze had al een hele tijd niet meer naar de foto gekeken, het deed nog steeds pijn, en ze treurde nog even diep om hem als destijds. Schuldbewust, want Sandy had haar gered en haar weer op de been geholpen, maar wat ze met Bernie had gehad was zo anders geweest. Ze zuchtte. Ze mocht niet al te veel hoop koesteren.

Het verbaasde haar nog steeds dat Bernie belangstelling voor haar had gehad, want ze moest er in dat café uit hebben gezien als een vogelverschrikker, met haar pluizige haar en oudste trui. Ze deed haar bril af. Ja, zonder bril was ze heel aantrekkelijk. Maar met? Ze dacht aan de lagere school, Millie Howard en haar kliekje, die in een kring om haar heen stonden en joelden: ‘Brilletje ragebol, brilletje ragebol!’ Eindeloos was ze gepest. Ze deed haar ogen dicht en dacht aan haar oudere zus, de beeldschone Carol, die het blonde haar en hartvormige gezicht van hun moeder had geërfd. Ze zag haar voor zich zoals ze door de woonkamer van hun ouderlijk huis naar de deur liep, wervelend in een wolk van parfum, op naar een van haar vele afspraakjes. ‘Ziet ze er niet beeldig uit?’ had Barbara’s moeder aan haar vader gevraagd, terwijl Barbara’s hart brandde van jaloezie en verdriet. Kort daarvoor had ze haar moeder eindelijk durven vertellen dat ze werd gepest op school. ‘Het gaat niet alleen om een knap snoetje, schat,’ had haar moeder gezegd. ‘Jij bent veel intelligenter dan Carol.’

Met een bevende hand stak ze een sigaret op. Haar ouders en Carol en haar knappe echtgenoot werden nu belaagd door luchtaanvallen. In een oude Daily Mail die ze op het station had gekocht had ze over de eerste bombardementen op Birmingham gelezen. En zij zat in een mooi huis te zeuren over oude wonden, terwijl haar familie haar toevlucht moest zoeken in schuilkelders. Het was zo kleinzielig dat ze zich schaamde. Ze stond op, trok haar jas aan en zette een hoed op. Ze zou naar het Prado gaan om de tijd te doden en dan kijken wat de man te vertellen had. Die gedachte gaf haar een doel in het leven, en dat was meer dan welkom.

Sandy had gemerkt dat ze anders was dan anders, en haar de vorige dag gevraagd of ze zich niet goed voelde. Ze had gezegd dat ze zich verveelde, en dat was waar, want vaak had ze urenlang niets te doen. Hij had gevraagd of ze misschien vrijwilligerswerk wilde doen, hij kon wel iets regelen. Ze had ja gezegd om verdere vragen te voorkomen, en hij was naar zijn werkkamer gegaan, kennelijk tevreden met haar reactie.

Sandy werkte nu al een halfjaar aan wat hij zijn ‘Min van Mijn-project’ noemde. Hij was meestal tot laat op kantoor en werkte vaak thuis ook nog. Soms glom hij van opwinding, glimlachte hij alsof hij een spannend geheim had, maar op andere momenten was hij afwezig, zorgelijk. Het was een geheim project, had hij gezegd, hij mocht er niet over praten. Af en toe maakte hij mysterieuze uitstapjes buiten de stad. Er was ook een geoloog bij betrokken, ene Otero, die een paar keer bij hen thuis was geweest. Barbara mocht hem niet, ze griezelde van hem. Ze was bang dat de mannen zich met duistere zaakjes inlieten; half Spanje opereerde op de estraperlo, de zwarte markt. Sandy gaf nauwelijks meer openheid over zijn andere werk, het comité dat joodse vluchtelingen uit Frankrijk hielp. Barbara vroeg zich af of Sandy soms het gevoel had dat zijn vrijwilligerswerk afdeed aan zijn imago van de harde, succesvolle zakenman, hoewel het zijn betere kant was. Juist omdat hij mensen met problemen altijd graag wilde helpen had zij zich tot hem aangetrokken gevoeld.

In het Prado waren bijna alleen nog maar lege muren, want de meeste schilderijen waren tijdens de burgeroorlog in veiligheid gebracht. Het was er koud en vochtig. Ze gebruikte een slechte lunch in een klein café en zat daarna te roken totdat het tijd was voor haar afspraak.

Om vier uur liep ze naar het centrum. De winkels gingen weer open na de siësta terwijl ze door de stoffige, stinkende straatjes liep. Toen ze een hoek om kwam, zag ze een oude man in een rafelig hemd die een kar met blikken olijfolie op de stoep probeerde te krijgen door zelf de lamoenstokken vast te houden. Achter hem was een pas geschilderd gebouw met het falangistische embleem boven de deur. Twee jonge mannen in blauwe overhemden verschenen in de deuropening en ze vroegen de oude man of ze konden helpen. Dankbaar liet hij het lamoen los, en de jongens trokken de kar over de hoge stoeprand. ‘Mijn ezel is dood,’ vertelde hij hen, ‘en ik heb geen geld om een nieuwe te kopen.’

‘Binnenkort heeft iedereen in Spanje een paard. Geef ons alleen de tijd, señor.’

‘Ik heb hem twintig jaar gehad. We hebben hem opgegeten toen hij dood was. Arme Hector, zijn vlees was taai. Bedankt, compadres.’

De nada.’ De falangisten gaven de man een klap op zijn rug en gingen weer naar binnen.

Barbara ging opzij om ze door te laten. Ze vroeg zich af of alles nu echt beter zou worden. Er zaten ook idealisten in de Falange, mensen die er oprecht naar streefden om het leven van de Spanjaarden te verbeteren, maar ze wist dat het gros alleen maar hoopte te profiteren van de corruptie. Ze keek omhoog naar het juk met de pijlen. Net als de blauwe hemden herinnerde het haar eraan dat de falangisten fascisten waren, bloedbroeders van de nazi’s. Ze zag dat een van de jongens achter het raam naar haar stond te kijken en ze liep haastig verder.

Het café was sjofel en donker. Achter de bar hing het verplichte portret van Franco, en enkele jonge mannen zaten op de krukken. Een grote vrouw in het zwart spoelde glazen. Een van de mannen had zijn halve been verloren, en de broekspijp was afgeknipt en met grote steken dichtgenaaid. Allemaal keken ze Barbara nieuwsgierig aan. Normaal gesproken kwamen alleen hoertjes hier in hun eentje, geen buitenlandse vrouwen in dure jurken en een hoedje op hun hoofd.

Een jonge man die achterin aan een tafeltje zat hief zijn hand. Ze liep naar hem toe, en hij maakte een buiging voordat hij haar stevig de hand drukte. ‘Señora Forsyth?’

‘Ja. U bent Luis?’ vroeg ze in het Spaans.

‘Gaat u zitten. Ik bestel koffie voor u.’

Ze bestudeerde hem toen hij naar de bar liep, stram als een militair. Hij was lang en mager, begin twintig, en hij had zwart haar en een lang, triest gezicht. Zijn broek was tot op de draad versleten, en er zaten vlekken op zijn jasje. Hij had een stoppelbaard, net als alle andere mannen in het café; er was een tekort aan scheermesjes.

Met twee koppen koffie kwam hij terug. Ze nam een slok en haar gezicht vertrok.

Hij glimlachte wrang. ‘Het is geen lekkere koffie, ben ik bang.’

‘Het geeft niet.’ Ze had besloten af te wachten totdat hij ergens mee zou komen. Hij maakte een nerveuze indruk op haar.

‘Ik heb van Mr. Markby begrepen dat u op zoek bent naar een man die sinds de slag aan de Jarama wordt vermist. Een Engelsman.’ Hij praatte heel zacht.

‘Dat klopt.’

‘Een communist.’

Hij bleef haar voortdurend doordringend aankijken. Opeens vroeg Barbara zich angstig af of hij soms een politieman was, of Markby haar had bedrogen of zelf was bedrogen. Ze dwong zichzelf om kalm te blijven.

‘Mijn belangstelling is persoonlijk, niet politiek. Hij was... hij was mijn... vriend voordat ik mijn man leerde kennen. Ik heb steeds gedacht dat hij dood was.’

Luis schoof heen en weer op zijn stoel, hoestte. ‘U woont in nationalistisch Spanje, en ik heb gehoord dat uw man vrienden heeft in de regering. Toch zoekt u een communist uit de burgeroorlog. Vergeef me, maar dat klinkt vreemd.’

‘Ik heb voor het Rode Kruis gewerkt, een neutrale organisatie.’

‘U hebt geluk gehad,’ zei hij met een bitter glimlachje. ‘De Spanjaarden kunnen al heel lang niet meer neutraal zijn. U bent dus geen tegenstander van het nieuwe Spanje?’

‘Nee. Generaal Franco heeft gewonnen en dat is dat. Engeland is niet in oorlog met Spanje.’ Nog niet, in elk geval, dacht ze.

‘Neem me niet kwalijk.’ Luis spreidde zijn handen in een verontschuldigend gebaar. ‘Ik moet voorzichtig zijn, mijn eigen positie beschermen. Uw man weet niets van uw... zoektocht?’

‘Nee.’

‘Hou het alstublieft zo, señora. Er zouden problemen kunnen komen als bekend wordt wat u aan het doen bent.’

‘Daar ben ik me van bewust.’ Haar hart begon sneller te kloppen van opwinding. Als hij geen informatie had zou hij dit soort dingen niet zeggen, zou hij niet zo voorzichtig zijn. Maar wat wist hij? Waar had Markby hem opgeduikeld?

‘Als u deze man zou vinden, señora Forsyth,’ zei Luis ernstig, ‘wat wilt u dan doen?’

‘Zorgen dat hij wordt gerepatrieerd. Hij was een krijgsgevangene, dus volgens de derde Geneefse Conventie moet Spanje hem terugsturen naar zijn vaderland.’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Daar denkt de generalísimo anders over. Iemand die naar ons land is gekomen om tegen Spanjaarden te vechten hoort niet ongestraft naar huis te worden gestuurd. En als het in de openbaarheid zou komen dat er mogelijk nog steeds buitenlandse krijgsgevangenen in Spanje vastzitten, zouden deze gevangenen kunnen verdwijnen. Begrijpt u wat ik zeg?’

Ze keek hem aan, zag zijn diepliggende, uitdrukkingsloze ogen. ‘Wat weet u precies?’

Hij boog zich naar voren, en Barbara werd misselijk van zijn slechte adem.

‘Ik kom uit Sevilla,’ vertelde hij. ‘Toen Franco’s rebellen de stad veroverden, moesten mijn broer en ik in militaire dienst. We hebben drie jaar tegen de rooien gevochten. Na de overwinning werd een deel van het leger ontbonden, maar anderen moesten blijven. Mijn broer Augustín en ik werden als bewakers naar een kamp in de buurt van Cuenca gestuurd. Weet u waar dat is?’

‘Markby heeft het genoemd. In de richting van Aragón, meen ik?’

Luis knikte. ‘Precies. Waar de beroemde “hangende huizen” zijn.’

‘De wat?’

‘Het zijn heel oude huizen die aan de rand van het ravijn zijn gebouwd, zodat het net lijkt of ze erboven hangen. Toeristen zijn er weg van.’ Hij zuchtte. ‘Cuenca ligt hoog op de meseta; ’s zomers is het er moordend heet, in de winter kom je om van de kou. Nu is het er goed te doen, maar het duurt niet lang meer of het gaat vriezen en sneeuwen. Ik ben er twee winters geweest, en geloof me, dat was meer dan genoeg.’

‘Hoe is het? Het kamp?’

Hij liet zijn stem dalen. ‘Het is een werkkamp voor republikeinse krijgsgevangenen. Een van de kampen die officieel niet bestaan. Ongeveer acht kilometer van Cuenca, hoog in de Tierra Muerta. Het dode land.’

Het dode land?’

‘Zo wordt het genoemd. Het is een gebied met kale heuvels aan de voet van de Valdemecabergen.’

‘Hoeveel gevangenen zitten er?’

Hij maakte een onverschillig gebaar. ‘Een stuk of vijfhonderd.’

‘Buitenlanders?’

‘Een paar. Polen, Duitsers, mensen uit landen die hen niet terug willen.’

Strak keek ze hem aan. ‘Hoe heeft señor Markby u gevonden? Wanneer hebt u hem dit verteld?’

Luis aarzelde, hij krabde even over zijn stoppelige wang. ‘Het spijt me, señora, dat kan ik u niet vertellen. Alleen dat werkloze veteranen zoals ik ontmoetingsplaatsen hebben, en sommige mensen hebben contacten waar de regering niet blij mee zou zijn.’

‘Met buitenlandse journalisten? Jullie verkopen verhalen?’

‘Meer kan ik niet zeggen.’ Het leek hem oprecht te spijten, en opeens zag hij er heel jong uit.

Ze knikte, haalde diep adem, voelde een brok in haar keel. ‘Hoe zijn de omstandigheden in het kamp?’

‘Slecht. Houten barakken met prikkeldraad eromheen. U moet goed begrijpen dat deze mensen nooit meer vrij komen. Ze werken in de steengroeven en herstellen wegen. Er is weinig te eten. Veel gevangenen gaan dood. De regering wíl dat ze doodgaan.’

Het kostte haar moeite om kalm te blijven. Ze probeerde dit gesprek zo afstandelijk mogelijk te benaderen, alsof het werk was. Ze pakte haar sigaretten en bood hem er een aan.

‘Engelse sigaretten?’ Luis stak er een op en zoog genietend de rook naar binnen. ‘Was uw brigadista sterk, señora Forsyth?’

‘Ja, hij was een sterke man.’

‘Alleen de sterken overleven het.’

Ze voelde tranen opkomen, knipperde ze weg. Het was misschien een manier om op haar gevoel te werken, maar het verhaal kon natuurlijk best waar zijn. Ze grabbelde in haar tas en schoof Bernies foto over het tafeltje. Luis keek er aandachtig naar, maar schudde toen zijn hoofd.

‘Ik herinner me dat gezicht niet, maar zo zou hij er nu niet meer uitzien. We mochten niet met de gevangenen praten, we gaven alleen bevelen. Ze dachten dat hun ideeën misschien op ons zouden overslaan.’ Lang keek hij haar aan. ‘We bewonderden hen, wij soldaten, omdat ze het op de een of andere manier vol wisten te houden.’

Er viel een stilte. De rook van hun sigaretten kringelde omhoog, bleef hangen rond een oude plafondventilator, kapot en bewegingloos.

‘Herinnert u zich de naam Bernie Piper?’

Hij schudde zijn hoofd, keek nogmaals naar de foto. ‘Ik herinner me een blonde buitenlander, een van de communisten. De meeste Engelse gevangenen zijn teruggestuurd – uw regering heeft zich voor hen ingezet. Maar een paar van de mannen die als vermist werden opgegeven zijn in Cuenca terechtgekomen.’ Hij schoof de foto terug over het tafeltje en keek haar betekenisvol aan. ‘Ik mocht in april weg, maar mijn broer is gebleven. Hij kan informatie geven, als ik het hem vraag. Ik zou dan naar hem toe moeten gaan, want brieven worden gecensureerd.’

‘Hoeveel wilt u hebben?’ vroeg ze op de man af.

Luis glimlachte triest. ‘U windt er geen doekjes om, señora. Ik denk dat Augustín voor driehonderd peseta’s kan zeggen of deze man in het kamp gevangen heeft gezeten of niet.’

Driehonderd peseta’s. Barbara slikte, maar ze hield haar gezicht in de plooi. ‘Hoe lang gaat dat duren? Ik moet het snel weten. Als Spanje in oorlog raakt, moet ik het land uit.’

‘Geef me een week,’ stelde hij zakelijk voor. ‘Ik ga volgend weekend naar Augustín. Maar ik heb een voorschot nodig.’ Ze trok haar wenkbrauwen op en Luis kleurde, duidelijk in verlegenheid gebracht. ‘Ik heb geen geld voor de trein.’

‘O. Ik begrijp het.’

‘Ik heb vijftig peseta’s nodig. Nee, pak niet hier uw portemonnee, geef het me buiten.’

Barbara keek naar de bar. De kreupele man en zijn vriend gingen op in hun gesprek en de dikke vrouw bediende een klant, maar ze voelde dat iedereen zich bewust was van haar aanwezigheid. Ze haalde diep adem.

‘Als Bernie in het kamp zit, wat dan? U kunt hem er niet uit krijgen.’

‘Misschien wel, maar dat wordt heel moeilijk.’ Hij zweeg even. ‘En heel duur.’

Het hoge woord was eruit. Barbara staarde hem aan, besefte dat hij misschien helemaal niets wist, dat hij Markby misschien had verteld wat hij wilde horen en haar, een rijke Engelse, nu hetzelfde verhaal op de mouw speldde om geld van haar los te krijgen.

‘Hoeveel?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Een stap tegelijk, señora. Laten we eerst proberen uit te vinden of hij in het kamp zit.’

Ze knikte. ‘Is het u om het geld te doen? Ik wil graag weten waar we staan.’

‘U bent niet arm,’ merkte Luis op.

‘Ik kan aan geld komen. Wat geld, niet veel.’

‘Ik ben wél arm. Iedereen in Spanje is arm. Weet u hoe oud ik was toen ik werd opgeroepen? Achttien. Ik ben mijn beste jaren kwijt,’ voegde hij er verbitterd aan toe. ‘Ik heb moeten werken sinds ik in het voorjaar werd ontslagen, werk aan de weg waar ik haast niets mee verdien. Mijn moeder in Sevilla is ziek, en ik kan niets voor haar doen. Als ik u help, señora, als ik mijn leven waag om informatie voor u in te winnen, dan...’ Zijn mond kreeg een verbeten trek en hij keek haar tartend aan.

‘Goed, goed,’ zei ze op sussende toon. ‘Als u uitzoekt wat Augustín weet, geef ik u wat u vraagt. Ik zorg wel dat ik op de een of andere manier aan het geld kom.’ Driehonderd peseta’s was waarschijnlijk geen probleem, maar het was beter dat hij dat niet wist.

Luis knikte. Zijn blik dwaalde door het café, door het raam naar buiten, en hij boog zich naar haar voorover. ‘Ik ga dit weekend naar Cuenca. Over een week zien we elkaar weer, hier in dit café, om vijf uur.’ Hij ging staan en maakte een lichte buiging. Barbara zag dat er in de mouw van zijn jasje een groot gat zat.

Buiten gaf hij haar een hand, en ze overhandigde hem vijftig peseta’s. Toen ze wegliep, bleef het gesprek door haar hoofd spoken. Dat Bernie de slag had overleefd terwijl er duizenden waren gesneuveld, en dat Markby dan ook nog eens iemand had gevonden die hem misschien kende, was wel erg toevallig. Aan de andere kant, als Markby onderzoek had gedaan en aan de weet was gekomen dat alle buitenlanders naar Cuenca waren gegaan, en dan op zoek was gegaan naar een bewaker in het kamp... Daar zou alleen geld voor nodig zijn, plus contacten onder de duizenden afgezwaaide soldaten in Madrid. Ze moest Markby nog een keer spreken, hem vragen stellen. En als Luis bevestigde dat Bernie nog leefde, kon ze naar de ambassade gaan en een rel schoppen. Of toch niet? Ze zeiden dat de ambassade alles op alles zette om te voorkomen dat Franco zich in de oorlog zou storten. En ze dacht aan wat Luis had gezegd over gevangenen die verdwenen als er onwelkome vragen werden gesteld.

Ze stak het Plaza Mayor over. Ze liep snel door om thuis te zijn voordat het helemaal donker was. Toen bleef ze stokstijf staan. De burgeroorlog was in april 1939 geëindigd. Als Luis in het afgelopen voorjaar, in 1940, het leger had verlaten, kon hij onmogelijk meer dan één winter in het kamp hebben doorgebracht.