1966 Rampur
De ambulance rijdt weg met
gillende sirene. Charlotte rent naar de wagen van haar vader, als
ze hem wil starten herinnert ze zich dat
de sleutels altijd in zijn broekzak zitten, die zullen
waarschijnlijk net zo geknakt zijn als hij. Ze springt de auto uit
en houdt een riksja aan. De mannen, die stil hebben toegekeken hoe
de broeders de bewusteloze man op de brancard legden, beginnen de
buizen terug op de truck te laden. Aan sommige buizen kleeft nog
bloed, dat opdroogt in de zon en op het roestige ijzer spoedig niet
meer te zien zal zijn.
‘Sneller!’ spoort Charlotte de riksjabestuurder aan. De tweetonige hoorn is verdwenen en daarmee het gevoel dat haar vader nog leeft. ‘Sneller!’ Om haar heen ziet ze haar wereld instorten. De huizen langs de weg brokkelen af terwijl ze er voorbijrijden. De straatstenen zakken in diepe kraters en de waterverkoper valt dood neer nadat ze hem is gepasseerd. Het geluid van het kletterende staal en het geschreeuw dat verstomde, speelt zich keer op keer af in haar hoofd. De stilte die volgde op het oorverdovende geweld, wordt steeds groter. Ze hoort de auto’s niet meer die hen passeren, de roep van de melkman, het geblaf van de hond, alles valt weg in de doodse stilte, waarin ze zoekt naar de verlossende klank, naar het wachtwoord dat haar vertelt dat het voorbij is, dat het niet waar is, dat het niet is gebeurd.
Het ziekenhuis, een meer dan tweehonderd jaar oud koloniaal gebouw, heeft nog steeds dezelfde toegangspoort. Ze is er een keer eerder binnen geweest, in de armen van Sita, ze was vijf en tijdens het spelen van de trap gevallen, haar tanden waren door haar lip geslagen, ze bloedde zo vreselijk dat haar jurk rood was geworden, moeder had haar tranen willen drogen, maar alleen Sita had haar kunnen troosten. Het was de enige keer geweest dat het kindermeisje, met toestemming van haar vader, in de auto had gemogen, met Charlotte zachtjes huilend in haar armen. Die dag had haar vader niets over haar huilen gezegd. Alleen die ene keer. Sita streelde haar zachtjes en kuste haar. De geur van kokos en gember die altijd om haar heen hing maakte haar rustig. Haar moeder was voor het huis blijven staan omdat Sita op haar plaats in de auto was gaan zitten met het bloedende kind in haar armen. De chauffeur reed hard de heuvel af. Zachtjes begon Sita te zingen – een warm, nasaal geluid – en Charlotte zag door haar tranen heen hoe haar neusvleugels trilden en haar lippen zich spanden om de onbegrijpelijke woorden te zingen. Ze vergat de pijn en het bloed en luisterde naar de dromerige klanken die de auto vulden. Toen ze bij het ziekenhuis aankwamen was de pijn verdwenen.
Charlottes vinger gaat naar haar bovenlip, de littekens zijn vergeten, maar de pijn komt opeens feller terug dan ze zich die herinnert.
De geur van ontsmettingsmiddelen is bedwelmend. ‘... niets van over,’ heeft ze een dienstdoende verpleegster tegen een collega horen fluisteren. De operatiekamer ligt achter olijfgroene deuren die al twee eeuwen dezelfde kleur hebben. Olijfgroen kalmeert, heeft ze ooit ergens gelezen. Maar haar hart bonkt, haar oren suizen, ze voelt het kloppen in haar keel. Ze kan niet zitten maar ijsbeert van het ene eind van de gang naar het andere. Het voornemen waarvan ze hem vanavond bij het avondeten wilde vertellen, dat ze zelfstandig wil gaan wonen, hangt als een kwaad omen boven haar hoofd en volgt haar bij elke stap die ze zet. Zou hij hebben gevoeld dat ze weg wil? Hij mag het niet weten. Niet nu. Hij moet leven. Eerst weer op twee benen staan. Zijn wandeltocht maken. Hij mag niet sterven. De grote deur gaat open en een bezorgd kijkende verpleegster komt naar buiten rennen. Ze ontwijkt Charlottes smekende blik en snelt een kamer in, om er even later met een dik boek weer uit te komen en terug de operatiekamer in te verdwijnen. Weet de arts niet hoe hij moet opereren? Ze hebben haar verzekerd dat het de beste chirurg in de omgeving is, hoe onkundig zijn dan de anderen? Bij Peters laatste operatie ging het ook mis. Zijn trillende handen konden het werk niet meer doen, hoe graag hij ook wilde. Hij had geen boek nodig, hij wist precies wat hij moest doen, alleen maakte het oncontroleerbare trillen alles onmogelijk. Zou deze arts ook in Birma zijn geweest? De olijfkleurige deuren krijgen een grimmig uiterlijk. Is het de poort naar de dood, de onvoorstelbare wereld die het hiernamaals heet, waar Peter en moeder zouden moeten zijn, samen met al die dode soldaten en burgers? Zouden ze elkaar hebben gevonden? Het was een gedachte die ze altijd als een absurde voorstelling van zich afschudde maar die haar nu, in deze klamme gang, blijft overvallen. Zou vader bij hen zijn, of leeft hij nog? Als in het boek maar staat wat de dokter zoekt. Als hij maar niet sterft. Ze wil niet alleen zijn. Papa, laat me niet alleen, smeekt ze. Aan het eind van de gang vliegen de deuren open, een zuster met een karretje op wieltjes rent de gang in, het stalen instrumentarium rinkelt heftig. Zonder Charlotte een blik waardig te keuren duwt ze met het karretje de olijfgroene deuren open en stevent in de richting van de operatiekamer. Ook de deur aan het andere eind van de gang vliegt open, een dokter met zijn jas half aan rent eveneens de olijfgroene deuren in. Hij leeft nog, dat moet, anders hoeven ze niet te rennen, denkt ze opgelucht.
De deur gaat open, een uitgeputte arts loopt op haar af. Ze ziet het al aan zijn gezicht. Na een onpersoonlijke kennismaking vertelt hij haar dat de kans bijzonder klein is dat hij de nacht zal halen. Charlotte voelt dat ze flauw gaat vallen, maar weigert naar haar lichaam te luisteren. Ze wil haar vader zien. Het kost haar alle overtuigingskracht die ze in zich heeft om de onwillige man te overreden haar één minuut toe te laten. Hij briest dat vreemde bacteriën nu wel het laatste is wat hij kan gebruiken.
Van zijn lichaam kan ze alleen zijn ongeschonden gezicht zien. De rest is verborgen in een witte tunnel. Het is alsof hij slaapt.
‘Hij ziet er helemaal niet slecht uit,’ zegt ze verbaasd.
‘Zijn hoofd niet nee. Maar de rest! Niets zit meer op zijn gewone plek,’ zegt de dokter. ‘Alsof hij door een gehaktmolen is gehaald.’
Charlotte kijkt de man sprakeloos aan.
Nu pas beseft de dokter dat hij tegen een familielid spreekt. ‘Bij wijze van spreken,’ probeert hij snel zijn woorden af te zwakken, terwijl hij haar zachtjes voor zich uit de kamer uit duwt.
‘Dank u dokter,’ fluistert ze en ze loopt de lange gang door, het ziekenhuis uit, de warme tropennacht in.